Archieven: Verhalen

‘Schietoefeningen onder de kerk’

Jan Tishauser vertelde ons, Jan, Kaan, Oscar en Lucca-Lie, over zijn jeugd in de Tweede Jan van der Heijdenstraat. Hij speelde veel buiten en haalde kattenkwaad uit met vriendjes. Hij woonde thuis met zijn ouders en zus. Tijdens de oorlog verhuisde het gezin naar Amsterdam-Noord, waar mijnheer Tishauser in het gewapend verzet zat. Hij vond het moeilijk om daarover te praten.

Wat deed u elke dag?
“Ik ging naar school en ’s middags speelden we op straat, maar je mocht niet voetballen op straat. Dan kwam de juut (politie). Als hij ons betrapte dan stak hij de bal soms stuk. Die moesten we dan weer oplappen met een stuk oude fietsband en een elastiekje eromheen. Dan konden we weer door. We waren allemaal door en door arm in deze buurt. Op de hoek van de straat zat de Jamin en een melkwinkeltje en daarnaast zat een bloemenzaakje in de kelder. Dat bloemenzaakje was van de familie Cohen. Appie Cohen was de zoon, dat was een vriendje van mij. Appie was de dondersteen van de straat. Hij haalde altijd kattenkwaad uit. Belletje trekken, ruitje tikken: met een knoop aan een touwtje langs de huizen rennen en dan op de ruit tikken.”

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
“Ik denk nog veel aan de oorlog. Ik heb in Amsterdam-Noord in het gewapend verzet gezeten en ging na de oorlog in militaire dienst om te vechten in Indië. Het verzet waar ik aan meedeed in de oorlog was er opeens. De verzetsgroep waar ik in zat was een kleine kern van 3 of 4 mensen, de rest kende je niet. Het waren vrienden. Je ging alleen om met mensen die je vertrouwde, anderen liet je links liggen. Ik noem geen namen. Onder de kerk in Nieuwendam kwamen we samen. We deden schietoefeningen. En dan kreeg je op een gegeven moment te horen wie fout was en iets fouts had gedaan, of de naam van een Duitse SS-er, en dan kwamen er maatregelen. Ik praat er nooit meer over: het is te emotioneel voor me.”

Kwam u in de oorlog nog wel eens terug in uw oude buurt?
“Ja, in de Tweede Jan van der Heijdenstraat kwamen we nog regelmatig in de oorlog. Vrienden van mijn ouders en hun zoon woonden hier op nummer 62. Dat vriendje en die vader moesten onderduiken omdat hun voorouders uit Duitsland bleken te komen. Dan was je volgens de nazi’s een ‘Rijksduitser’ en moest je aantreden in het Duitse leger. Mijn oude vriendjes uit de buurt zag ik later weer terug, maar niet Appie Cohen. Hij werd opgepakt in de oorlog. Ik heb hem nooit meer teruggezien.” 

Verzetsstrijders verstoppen wapens onder een wc (Keizersgracht 451), 1945

Archieven: Verhalen

‘Wilhelminaschool en Daniel Schutschool: netjes in de rij’

Wij, Oscar, Jan, Kaan en Lucca-Lie, vonden via internet mijnheer Tishauser die voor de oorlog op onze school, toen de Wilhelminaschool, heeft gezeten. We nodigden hem uit bij ons in de klas. Hij herkende nog veel van vroeger. Voor ons was het bijzonder om van hem verhalen over onze school te horen, van zo lang geleden. En voor mijnheer Tishauser was het best emotioneel om zijn oude school weer te zien.

Wat weet u nog van onze school?
“Ik woonde, met mijn ouders en drie jaar oudere zus, in deze straat. Elke dag liep ik van huis naar school. Onze school was in het linkerdeel van het gebouw. In het deel aan de rechterkant zat de Daniël Schutschool. De naam van onze school kan je nog lezen op het gebouw. Als de bel ging stonden wij, de leerlingen, buiten in de rij klaar om de school in te lopen. De hoofdonderwijzer Bonet stond buiten en klapte in zijn handen wat betekende dat wij naar binnen mochten. Alle kinderen gaf hij een hand. In ons lokaal waren 3 rijen van 7 banken. In elke bank zaten 2 kinderen. In totaal zaten dus 42 kinderen in de klas. In de hoek stond de kolenkachel; af en toe mocht je kolen halen. De conciërge maakte ’s ochtends de kachel aan, en de juf of meester zorgde ervoor dat de kachel de hele dag aan was. Elke dag hadden we les tot 16.00 uur, en zaterdag tot 12.00 uur. In de pauze speelden we op het pleintje achter de school. In de zevende klas gingen we heel soms ook wel naar het Sarphatipark.”

Had u leuke juffen en meesters?
“We hadden lieve juffrouwen en meesters. Behalve in de vierde klas, toen had ik een heel strenge juf, mevrouw Van Opzeeland. Zij had een knijpbrilletje op haar neus. Bij haar mochten de meisjes ook niet met de benen over elkaar zitten. Je moest met je armen over elkaar achter je bank zitten en mocht niet praten. Wie wel praatte kreeg strafwerk. Soms moest ik als strafwerk een stuk uit de Bijbel overschrijven. Toen ik het strafwerk thuis een keer maakte, zag mijn vader dat, en zei: ‘Uit de Bijbel wordt geen strafwerk gemaakt!’ Hij is toen gaan praten met de hoofdonderwijzer. We werden niet geslagen, maar je kon wel voor straf aan je oorlel worden getrokken door je meester of juf. In de eerste klas hadden wij een donkere juf, juf Lo-A-Njoe, ze was Surinaams of Antilliaans. Dat was heel bijzonder in die tijd. Ze was heel aardig. Als ze weg ging zei ze altijd ‘Adjossi!’“

Hoe was het leven in de buurt?
“In de buurt was het leven arm. Mijn vader was hulppostbode. We hadden niet veel geld. Niemand in de buurt was rijk. Op straat lagen kleine klinkers. Ik herinner me het harde geluid dat je hoorde als het paard-en-wagen over de klinkers ging: dat klonk heel hard en lang door. Ik heb altijd mijn best gedaan op school en ben blijven doorleren, ook later, naast mijn werk. Uiteindelijk ben ik bouwkundig ingenieur geworden. Zorg dat je goed je lessen doet! Doe je best: je voorraadkast moet vol!” 

In de klas
In de klas

 

Archieven: Verhalen

‘’

Schrijfster Claudia Carli kreeg in 2011 het poëziealbum van Alida Lopes Dias in bezit. Ze bewaarde het en zocht een jaar lang naar de meisjes die in het album hadden geschreven. 18 Joodse meisjes. Ze bleken allemaal te zijn vermoord in de oorlog, op vier na. Claudia Carli vertelt over Erna Fleischhauer, het laatste meisje dat in het album schreef.

Vluchteling
“Erna was een Duits-Joods meisje. Ze groeide op in het dorp Adelsdorf in Duitsland. In 1939 was het leven voor Joden in Duitsland niet meer veilig. De ouders van Erna wilden vluchten: via Engeland naar Amerika. Erna werd alvast vooruit gestuurd. Ze kwam met een speciaal kindertransport van Duitsland naar Nederland, een trein vol Joodse vluchtelingetjes. In Nederland werd Erna in Groningen opgevangen door de schrijfster Clara Asscher-Pinkhof. Daar zou Erna op haar ouders wachten om samen met hen, via Engeland, naar Amerika te gaan. Het liep anders.”

Toestemming
“Erna’s ouders kregen geen toestemming om naar Amerika te emigreren en mochten ook niet naar Nederland. En Erna kon niet naar Duitsland terug en mocht ook niet naar Engeland of Amerika. Het meisje had geen plek om te wonen. Ze ging van tehuis naar tehuis. Uiteindelijk kwam ze terecht in het ‘Tehuis voor Joodse Werkende Meisjes’ in de Gijsbrecht van Aemstelstraat in Amsterdam.”

Ouders
“Elke dag liep Erna van het tehuis naar de joodse Herman Elteschool in de Van Ostadestraat. Ze kwam bij Alie in de klas. In oktober 1942 schreef Erna in het poëziealbum van Alida. Op 5 april 1943 werd ze opgehaald en naar Westerbork gebracht. Op 23 juli 1943 werd ze in Sobibor vermoord. Erna heeft nooit meer iets van haar ouders gehoord. Erna’s ouders werden naar het ghetto Izbica in Polen weggevoerd. Wat er daarna met hen gebeurd is, weet niemand. Op het ‘Memorbuch van Adelsdorf’ staat dat ze zijn ‘verschollen’, vermist.” 

In oktober 1942 schreef Erna in het poeziealbum van Alida

Archieven: Verhalen

‘Alberdingk Thijmschool en Herman Elteschool: elke dag verdwenen kinderen uit onze klas ’

De Derde Daltonschool bestond vroeger uit twee scholen: op nummer 201 was de Alberdingk Thijmschool, een christelijke school en op nummer 203 zat de joodse Herman Elteschool. Terwijl op de Alberdingk Thijm in de Tweede Wereldoorlog een actief NSB-lid onderwijzer was, die, naar men zegt, met een geweer in de buurt patrouilleerde, werden op de Herman Elteschool steeds meer Joodse kinderen weggehaald en vermoord in het concentratiekamp.

Herman Elteschool
Vanaf september 1941 mochten Joodse kinderen niet meer naar een school met niet-Joodse kinderen. Zij moesten naar een joodse school. De klassen op de Herman Elteschool werden steeds groter, tot de eerste deportaties begonnen. Vanaf toen verdwenen steeds meer kinderen. Hoofdonderwijzer van de Herman Elteschool was Elias Stibbe. Hij moest elk jaar verplicht de lijsten met absenties bij de schoolinspectie indienen. Eind 1943 werd de Herman Elteschool geheel ontruimd door de Duitse bezetter. Er waren toen bijna geen leerlingen meer over. Die leerlingen werden overgebracht naar de Kraaipanschool in de Transvaalbuurt.

De oorlog op de Herman Elteschool
Tot 1943 zat Elchanan Tal op de Herman Elteschool (zie ook een foto van hem met zijn zus, op pagina 116). Elchanan vertelt: "De absentielijst werd iedere dag keurig doorgenomen. Steeds meer kinderen verdwenen uit onze klas. Ze waren opgepakt, wisten we, met hun ouders. We misten hen: hun bankjes waren leeg, en we misten onze vriendjes tijdens de pauze.”

School ging gewoon door
“Onze school ging gewoon door. Er werd geen aandacht aan de oorlog besteed, er moest geleerd worden. In de pauze speelden we ‘bokbokberrie’ en ‘balletje trap’. Soms trapten we de bal per ongeluk over de stenen muur van het klooster aan de overkant. De nonnen schopten die bal dan soms weer terug. In 1942 heb ik nog de toelatingstoets gedaan voor de HBS (middelbare school). Na de bevrijding heb ik in lijsten kunnen zien op welke dagen mijn klasgenootjes in de trein naar Auschwitz hebben gezeten. Op diezelfde datum zat ik gewoon op school. In 2012 lieten mijn zus en ik een plaquette plaatsen bij de school, ter herinnering aan onze klasgenootjes en onderwijzers.” 

Plaquette ter nagedachtenis aan de omgebrachte onderwijzers en leerlingen van de Herman Elteschool

Archieven: Verhalen

‘Herman Elteschool: ondergedoken op een kamertje’

Wij zijn Malik en Ilja. Via Skype interviewden we Frits Cohen. Nu woont hij in Israel, maar tijdens de oorlog zat hij op onze school, de joodse Herman Elteschool. De meeste kinderen uit zijn klas zijn vermoord in de oorlog. Mijnheer Cohen en zijn ouders en zusje overleefden de oorlog door onder te duiken. In Israel heeft hij nog altijd contact met een klasgenootje van vroeger, No’omi Rinat-Tal (zie p. 116)

Hoe was het dagelijks leven tijdens de oorlog?
“We liepen altijd met een groepje van vier à vijf kinderen naar school. Als je Duitse politie zag probeerde je er met een bochtje omheen te gaan. Wij waren vogelvrije kinderen. Elke woensdagmiddag liep ik alleen door de stad, met de Jodenster op mijn jas. Mijn ouders vonden dat gevaarlijk. Maar ze wilden me ook niet vasthouden. Al zoveel dingen mochten we niet meer: het park niet in, de speeltuin niet in. Ik was 9 jaar en zou zwemles krijgen. Bij het zwembad werd gezegd: ‘Je mag er niet meer in. Joodse kinderen mogen niet meer zwemmen.’ Ik werd er zo boos om. Maar wat kon je doen als klein jongetje?”

Hoe overleefde u de oorlog?
“Je kon twee dingen doen: of je deed wat de Duitsers zeiden, of je dook onder. Niemand van onze familie ging onderduiken, met uitzondering van ons gezin. Mijn ouders spraken af met het verzet dat we allemaal op een verschillend adres zouden onderduiken, dat leek hen het veiligste.

Als eerste ging mijn zusje weg. Ze was zes jaar. Voor het eerst zag ik mijn vader huilen. Dat had ik nog nooit gezien. Voor mij was dat wel een teken dat er iets heel erg naars aan de hand was. Een paar dagen later moest ik weg. Een vriend van ons, Manfred Lewinsohn, een Joodse verzetsheld, kwam mij ‘s avonds ophalen. Een student bracht mij met de trein naar Velp, een plaatsje bij Arnhem. Daar heb ik twee jaar lang bij een familie in een bovenkamertje geleefd, samen met twee grotere, Joodse jongens.”

Hoe was uw onderduikfamilie?
“Ik zat bij een aardige familie: een arbeidersgezin. Het gezin bestond uit een vader, een moeder, die ik ‘tante Pe’ noemde, en zoon Jan. De hele dag zaten we in ons kamertje. Naar buiten konden we niet. Het was een geluk om met die twee jongens te zijn. Harry en Rolf heetten ze. Ze waren toen zestien en achttien jaar. Zij gaven mij les: schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, taal. Alles fluisterend. Na precies twee jaar kwam de bevrijding. Ik wilde naar buiten maar had geen schoenen. De enige schoenen die pasten, waren meisjesschoenen met kleine hakjes. Ik was het lopen een beetje verleerd.

Een paar dagen later kwam mijn moeder. Op de fiets. Nederland was bevrijd. Ik zat in de woonkamer en zag haar komen aanfietsen. Nog hoor ik de kiezels knarsen, van het grindpad voor het huis. We gingen in Groningen wonen. Ik was 12 jaar. Eindelijk kon ik op zwemles.” 

Klas in de Herman Elteschool, met meester Benjamin Roeg; naast hem staat Alida Lopes Dias, zie ook pagina 46
Frits Cohen (in het midden met bril) tussen zijn klasgenoten

 

Archieven: Verhalen

‘Herman Elteschool: suiker sparen voor papa’

No’omi Rinat-Tal zat als jong meisje op de joodse Herman Elteschool. In de oorlog verdwenen steeds meer kinderen uit haar klas. Zij, haar ouders, tweelingzusje en broer werden in 1943 ook naar het concentratiekamp gestuurd. No’omi overleefde het kamp. Na de oorlog emigreerde ze naar Israel. In 2012 kwam ze nog één keer terug naar de Derde Daltonschool om een plaquette te plaatsen ter herinnering aan de vermoorde kinderen en onderwijzers van de Herman Elteschool.

U groeide op in een Joods gezin, veranderde uw leven meteen toen de oorlog begon?
“Ons leven op school ging gewoon door. Ik zat met mijn tweelingzusje Ruth Jetta in dezelfde klas. We hadden lange schooldagen en speelden tikkertje, verstoppertje en ‘bok-bok-berrie’ in de pauze. Over de oorlog werd niet gesproken. Langzaamaan verdwenen steeds meer kinderen uit de klas. Je zag het, maar we praatten er niet over. Er moest geleerd worden.

Vanaf 1942 moesten we de Jodenster dragen. Ik weet nog goed dat mijn vader zei dat ik daar trots op mocht zijn. We kochten de sterren en ik mocht ze zelf uitknippen, netjes langs de stippellijntjes. Dat vond ik wel een leuk werkje.
Buiten spelen werd steeds moeilijker. We mochten niet meer onze speeltuin en het park in. Boos was ik daar wel over. Maar je accepteert het. We moesten wel.”

Vierden jullie nog verjaardagen?
“In 1943 heb ik met mijn tweelingzusje nog suiker gespaard voor vader. We wilden borstplaatjes (suikergoed), voor zijn verjaardag kopen. Dat kon niet met geld, maar je kon bij de bakker wel een stukje borstplaat krijgen als je genoeg suiker had om het tegen te ruilen. Mijn zusje en ik deden de suiker toen niet in onze yoghurt, maar bewaarden de suiker in een zakje.

Papa’s verjaardag hebben we niet gehaald. Voor die dag werden we door de Duitsers uit ons huis gehaald. Vader en mijn tweelingzusje hebben het concentratiekamp niet overleefd.”

Kwam u na de oorlog terug in Amsterdam?
“Samen met mijn broer en mijn moeder kwam ik in 1945 terug in Amsterdam. Pas veel later zijn mijn broer en ik op zoek gegaan naar onze oude klasgenootjes van de Herman Elteschool. De meeste kinderen uit onze klas en alle onderwijzers zijn vermoord. Op 13 maart 2012 vertelden mijn broer en ik daarover op de Derde Daltonschool, aan de kinderen die nu iedere dag hun lessen volgen in onze oude klaslokalen.” 

Klas van No’omi Rinat-Tal op de Herman Elteschool
No’omi Rinat-Tal samen met haar zusje Ruth Jetta op de Herman Elteschool

 

Archieven: Verhalen

‘Als je je maar hield aan de regels’

Wij zijn Abdelrahman en Omar, 11 en 12 jaar oud. We interviewden mevrouw Van der Poll, in het bejaardentehuis aan de Ferdinand Bolstraat, waar zij nu woont. Mevrouw Van der Poll is al heel oud. Ze kon zich al veel niet meer herinneren. En vond het moeilijk om over de oorlog te praten.

Kende u veel Joodse mensen?
“Twaalf jaar lang werkte ik in een naaiatelier. Ik heb altijd met Joodse mensen gewerkt. Voor hen en met hen. Op het naaiatelier had ik ook veel Joodse collega’s. Op een gegeven moment mochten we niet meer met z’n allen in één zaal werken. De Joodse collega’s werden gescheiden van de christelijke. En de Joodse klanten moesten via een aparte ingang naar binnen. Dat vond ik niet leuk. Als collega’s waren we zo eigen met elkaar. Maar ik kon er niets tegen doen. Je kon niet in opstand komen.

Veel Joodse collega’s werden weggehaald. Ik weet niet hoe het met ze afgelopen is. Ik heb ze nooit meer gezien. Als je weggehaald werd, dan kwam je nooit meer terug. Later ben ik voor mezelf begonnen als coupeuse, vanuit mijn eigen huis in de Van Woustraat.”

Hoe was uw dagelijks leven?
“Het leven in de oorlog was slecht. Na acht uur ’s avonds mocht je niet meer de straat op. Je mocht geen radio hebben. Je moest alles inleveren. Lampen moest je inleveren. Alles wat ijzer was moest je inleveren. Als je het niet deed dan was dat gevaarlijk, want er waren controles. Maar ik was niet bang voor de Duitsers. Als je je maar hield aan hun regels, dan hoefde je niet bang te zijn. Eten was slecht. Je kreeg bonnen. Bonnen voor brood en voor snoep en sigaretten. Ik rookte veel. Na het werk kocht ik altijd sigaretten. Consi heetten die sigaretten. Dat waren ‘surrogaatsigaretten’. Vrouwen vanaf 25 jaar kregen bonnen voor 10 sigaretten per week of 300 gram snoep voor één maand. Ik kocht sigaretten soms ook voor 4 gulden per stuk.”

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter?
“Ik haalde eten, met een pannetje, uit de gaarkeuken. Alle bomen in de Van Woustraat werden gekapt. Mijn buurman van drie hoog heeft dat ook gedaan. Dan zette hij de boomstam in de trap. Als je hout nodig had, dan zaagde je er zelf een stuk van af. Aan de overkant van de straat woonden NSB’ers. Iemand heeft de dochter van dat gezin na de oorlog kaal geschoren, omdat dat meisje omging met Duitse mannen. Ik zag het gebeuren.” 

Kinderen op weg naar de gaarkeuken, 1944
Tijdens het interview

 

Archieven: Verhalen

‘Hanny bracht ons elke dag naar school’

Wij zijn Eilaria, Justina en Veronia, zusjes van 10, 11 en 12 jaar oud. We interviewden mevrouw Rouwers, in een café in de Van Woustraat, vlak bij haar oude huis. Mevrouw Rouwers had een Joodse moeder en een Duitse vader. Ze heeft veel familie verloren in de oorlog. Met die emoties kon ze heel goed omgaan. En ze vertelde zo goed, het leek alsof we er zelf bij waren.

Wat zijn uw herinneringen aan de oorlog?
“Wij hadden een slagerij in de Van Woustraat, op nummer 58. ‘Canter’ heette onze winkel, (nu Hergo slagerijen). Mijn ouders, zus en ik woonden erboven. Vader en moeder werkten allebei elke dag in de slagerij. Daarom hadden wij onze lieve oppas Hanny. Ze was een Duits-Joods meisje. Hanny bracht ons elke dag naar school en haalde ons op. Op een gegeven moment werd Hanny weggehaald door de Duitsers en moest ze naar Westerbork. Uit het kamp stuurde ze mij een laatste kaart. Geschreven in 1943. Daarna is ze met de trein naar het concentratiekamp gebracht en vergast.”

Uw moeder was een Joodse vrouw, moest zij niet oppassen voor de Duitsers?
“Ja, maar mijn moeder was getrouwd met een niet-Joodse man. Een ‘gemengd huwelijk’ noemden ze dat. Dan was je veiliger. Desondanks werd ze op een dag toch meegenomen door Duitse soldaten. Vanachter ons raam, boven, zag ik hoe twee soldaten haar in de overvalwagen zetten. Tien dagen heeft ze toen in de kelders van de gevangenis op de Euterpestraat, (nu Gerrit van der Veenstraat), gezeten. Gelukkig kon mijn vader haar vrij krijgen. Alle acht broers en zussen van mijn moeder zijn in de oorlog vermoord. De hele oorlog heeft mijn moeder gewacht op hun terugkomst.”

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter en de bevrijding?
“In de Van Woustraat stonden mooie bomen langs de stoepranden. Die zijn tijdens de Hongerwinter allemaal omgezaagd, iedereen stookte ze op in de kachels. Dankzij de slagerij hadden wij nog wel wat te eten. Toen kwam de bevrijding. Ik herinner me de Canadezen in hun tanks, die door de Van Woustraat reden. Ze gaven ons kauwgum. Ik heb die dagen ook een meisje kaal geschoren zien worden, midden op de Van Woustraat. Dat vond ik afschuwelijk om te zien. Mensen hielden haar vast, en zeiden: ‘We gaan je scheren!’ Ik was verstijfd. Toen ben ik snel naar huis gegaan. Maar er waren ook straatfeesten en hardloopwedstrijden. Eén wedstrijd heb ik gewonnen. Yoghurt kreeg ik als prijs.” 

Brief van Hanny aan Dolly

Archieven: Verhalen

‘Het poeziealbum van Alida ’

Schrijfster Claudia Carli kreeg in 2011 het poëziealbum van Alida Lopes Dias in bezit. Ze bewaarde het en zocht een jaar lang naar de meisjes die in het album hadden geschreven. 18 Joodse meisjes. Ze bleken allemaal te zijn vermoord in de oorlog, op vier na. Jenny zat de laatste twee jaar bij Alie in de klas. Ze schreef twee keer in het poëziealbum van haar schoolvriendin Alie. Claudia Carli vertelt over Jenny.

Jaantje
“Ik interviewde ooit de oom van Jenny, die de oorlog wel overleefd had. Hij kon me vertellen dat Jenny eigenlijk Jaantje heette. Maar die naam kwam al zoveel voor in de familie en Jenny klonk toch ook veel moderner. Daarom werd ze Jenny genoemd.”

Albert Cuyp
“De vader van Jenny heette Levie, maar noemde zichzelf Louis. Hij stond op de Albert Cuypmarkt met knopen, garen en linten. Hij verkocht ook stoffen en leverde zijn producten aan een aantal modehuizen. Jenny’s moeder Betsie (Elisabeth), stond achter de marktkraam als vader een bestelling had. Jenny hielp haar ouders ook vaak op de markt, als ze uit school kwam. In 1941 mochten de Joden niet meer op de Albert Cuyp komen. Er hing toen het bord ‘Verboden voor Joden.’ De ouders van Jenny mochten alleen nog een marktkraam hebben op de Joodse markt.’”

Kinderkeukentje
“Het nichtje van Jenny, Riek, overleefde de oorlog. Ze kwam voor de oorlog vaak bij Jenny en haar ouders langs. Maar tijdens de oorlog mochten Joden niet meer reizen. Riek kwam toen nog één keer in Amsterdam, bij Jenny op bezoek. Ze vertelde over haar bezoeken op de Van Woustraat: ‘Jenny had een kinderkeukentje met een kraantje waar echt water uitkwam. Ze was er zelf te groot voor, maar ik mocht er altijd mee spelen als ik bij haar op bezoek kwam in Amsterdam.'

Jenny kwam op 12 oktober 1942 om in Auschwitz."

Bladzijde uit het poeziealbum van Alida

Archieven: Verhalen

‘Verliefd en ondergedoken’

Wij zijn Djoni, Mila en Puck, 11 jaar. We interviewden mevrouw Ilse de Haas. Ze komt uit een Duits-Joods gezin. Ilses ouders, broer en zusjes woonden in de Van Woustraat. Alleen zij en haar broer overleefden de oorlog. Tijdens de oorlog leerde Ilse haar man kennen. Ze vertelde over hun opbloeiende liefde in die heftige, zware tijd. Het was een heel bijzonder gesprek met deze oudere dame die nog zo actief in het leven staat en heel goed kan vertellen.

Hoe leerde u uw man kennen?
“In 1941 leerde ik mijn man kennen, Govert. Een vriendin nam mij mee naar een bijeenkomst bij vrienden thuis. Daar ontmoette ik hem. Ik had een ontsteking aan mijn hand. En Govert had net zijn artsexamen gedaan. ‘Kijk jij eens naar de hand van Ilse,’ had mijn vriendin tegen Govert gezegd. Toen heeft hij mijn hand even vastgehouden.

Govert was ook Joods en een echte Amsterdammer. Hij zat bij een groepje studenten die medicijnen studeerden. In 1941 maakte dat groepje middeltjes voor mannen om ze uit het werkkamp te houden. Bij de keuring leek het dan of ze huiduitslag hadden. De Duitsers vonden dat vies en keurden die mannen af voor het werkkamp.”

Hoe overleefde u de oorlog?
“In juli 1942 doken Govert en ik samen onder, in Groningen en Friesland. In totaal hebben we op 10 verschillende adressen gezeten. Soms zaten we op één plek samen ondergedoken. Soms waren we gescheiden.

In 1943 vierde ik mijn 23ste verjaardag in het huis waar ik op dat moment was ondergedoken. Ik zat bij aardige jonge mensen. Govert en ik zaten niet op hetzelfde adres. Toen ik ’s morgens wakker werd kreeg ik van die mensen een brief. Het was een brief van Govert, met een bosje fresia’s. ’s Avonds zeiden ze: ‘Kleed je netjes aan.’ Ik had geen nette kleren maar deed een jurk aan. Toen brachten ze mij die avond naar mijn man toe. Dat was een geweldig verjaardagscadeau.”

Wanneer ging u trouwen?
“Na de bevrijding konden Govert en ik eindelijk trouwen. Ik kwam toen ook voor het eerst weer terug in mijn ouderlijk huis in de Van Woustraat. Een paar spullen van mijn ouders waren er nog. Maar mijn ouders en zussen waren er niet meer. Ze hebben de oorlog niet overleefd. Ik mis ze nog altijd.” 

Ilse Vyth overleefde de oorlog danzij het identiteitsbewijs van haar vriendin Nel Buter-Kroonenberg
Tijdens het interview

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892