‘Ik bleef alleen achter in het kamp’


Anna, Neeltje, Lisa en Lily vertellen het verhaal van John Slier
TugelawegAmsterdam-Centrum

John Slier vindt het belangrijk dat de kinderen meer over de oorlog willen weten. Hij is geboren aan de Tugelaweg, maar woont nu in de Jordaan. Tijdens de oorlog werd John met zijn ouders afgevoerd naar Westerbork, waar hij alleen achterbleef en bijna twee jaar heeft gezeten. Hij is één van de drie leden van zijn familie die de oorlog hebben overleefd.

U bent met uw familie opgepakt; hoe is dat gegaan?
‘De Duitsers zaten achter een groep oproerkraaiers aan en daar zijn mijn vader, mijn moeder en ik in terechtgekomen. Wij zijn opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Dat was eind 1942. En in 1943 zijn mijn ouders en ik op transport gezet. Dat wilde zeggen, joodse mensen en andere mensen die de bezetter niet aanstonden werden op transport gezet in veewagens naar concentratiekampen. Wij werden vervoerd naar Westerbork en van daaruit zijn mijn vader en moeder, mijn opa’s, één oma, tantes, ooms verder gedeporteerd. Alleen ik, ik zeg altijd “ik sufferdje”, ik mocht niet mee. Ik ben achtergebleven in het kamp met veel andere kinderen bij een hele goeie man, met een goeie dame, dokter Cohen. Hij heeft veel Joodse kinderen in Westerbork in leven weten te houden. Eten was er nauwelijks, koolraap, en koolraap en koolraap en oud brood. 

Dus u heeft daar ook echt herinneringen aan?
‘Ik heb wel veel herinneringen weggestopt. Ik was een jongetje van vier jaar aan het einde van de oorlog. Toen kon ik niet meer lopen. Ik had dunne beentjes en armpjes, een dikke buik, ribbetjes en woog nog maar 12 kilo. Na de oorlog ben ik direct door het Rode Kruis naar Zweden gestuurd en daar heeft men mij weer mens gemaakt. Ik heb weer leren lopen, leren praten. Het ging allemaal weer. Maar in die tijd had ik een oorlog meegemaakt, als klein kind. Ik was mijn vader en mijn moeder kwijtgeraakt, die zijn in Auschwitz vermoord. Ik was ook mijn oma, ooms, tantes, neefjes en nichtjes kwijtgeraakt. En daar stond ik, na de oorlog, helemaal alleen.
Westerbork was een groot kamp met allemaal barakken. En er was een Duitse meneer, die was kampcommandant, meneer Gemmeker. De man had een vrouw, die was er ook en die woonden in een heel mooi huis. Ze hadden een paar grote herdershonden. Met gevaarlijk grote bekken! We wisten niet waar we banger voor waren, voor de honden of voor meneer Gemmeker. Hij had een zweepje bij zich en als hij je zag kreeg je een knal. En zijn vrouw was degene die aan het eten was, zo echt voor je neus. Jij zat te watertanden, of te bedelen voor een stukje brood of koek. En zij stond te eten. Dat zijn dingen die je leven lang bij je blijven.

Wat was het spannendste moment in de oorlog?
‘Dat was in 1943, in Westerbork. Toen werd mijn moeder op transport gesteld en mocht ik mee aan de hand in de rij naar de trein, ze werd er ingeduwd, ingeslagen. Maar ik mocht niet mee. Tot mijn geluk, tot mijn ongeluk. Mijn moeder is nooit meer teruggekomen.’

Wat deed u overdag in Westerbork?
‘Je deed niet veel. Je ging op onderzoek uit met een vriendje. De honden werden op je afgestuurd. Je rende voor je leven. Zo klein als je was, zo bang was je ook. Als kind werd je bang gemaakt door de ouderen, maar je zocht ook altijd een mogelijkheid om te spelen. We maakten ballen van van alles, van stenen, van papier met touw eromheen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892