Archieven: Verhalen

‘Ik zag vliegtuigen neergeschoten worden, de rook zag je naar beneden komen’

Jari, Naïm, Aafke en Juliane van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord verheugen zich om Jan  Jansen te interviewen. Meneer Jansen is geboren in december 1940. Hij komt uit een grote familie met negen zussen en één broer. Ondanks dat hij nog een baby was in de oorlog kan hij goed vertellen hoe het thuis was tijdens de oorlog. Hij woonde achteraan in de polders net buiten Tuindorp naast de Duitsers. Zijn vader verbouwde voedsel rond het huis dus ze hadden ze zelf geen honger.

Waar woonden jullie tijdens de oorlog?
Wij woonden in Amsterdam-Noord in de Noorder IJpolder, in een huis op een erf met kruidmagazijnen, waar munitie en kruid werden bewaard. Op het erf mochten geen andere mensen komen. Dit werd bewaakt door een fortwachter. Wij woonden naast hem in een twee-onder-een-kap. Toen de oorlog begon, moest de fortwachter weg omdat het huis door de Duitsers werd overgenomen. Ze kwamen naast ons wonen, maar ze deden ons geen kwaad. De meeste waren jonge mannen, sommige hadden kinderen, en werden naar de oorlog gestuurd. Als ze mij zagen moesten ze aan hun eigen kinderen denken. Waardoor sommige mannen wel eens huilden. Ondanks alles waren ze vriendelijk. Wij hebben de oorlog zonder veel problemen doorstaan. Ik was blij dat ik zusjes en een broer had. Die zorgden goed voor me en dat vond ik leuk. Ik had negen zusjes en één broer. Nu heb ik nog vijf zusjes.’

Zijn er wel eens spannende dingen gebeurd?
Mijn vader werkte als landbouwer en had een jachtvergunning. Toen moesten de Duitsers alle geweren invorderen. Maar mijn zus had de twee buksen van mijn vader gepakt en in het kanaal gegooid. Mijn vader merkte op een dag dat zijn geweren verdwenen waren en vroeg zich af waar ze waren. Hij was in paniek en vroeg wie ze had meegenomen. Toen zei mijn zus dat ze de geweren in het kanaal had gegooid. Dat was natuurlijk niet fijn. Dus gingen ze de geweren uit het water vissen, schoonmaken en uiteindelijk alsnog inleveren.

Hadden jullie een radio?
Alle radio’s moesten ingeleverd worden. Wij hadden zo’n klein radiootje en die hadden mijn ouders verstopt in een wasketel. Vroeger werd de was in een grote ketel gedaan. En daar gingen alle vieze luiers van mij bovenop. Dat rook niet zo lekker. Toen ze gingen zoeken of er een radio was, konden ze niets vinden. Want die ketel met die stinkende luiers, die lieten ze maar staan. Daar stapten ze overheen. Dus zo hebben wij onze radio behouden. Mijn ouders luisterden in de kast naar de radio, heel zacht, zodat de Duitsers het niet zouden merken. Zo konden ze luisteren naar koningin Wilhelmina die Radio Oranje aan het uitzenden was vanuit Engeland.

Hadden jullie genoeg eten?
De Duitsers kochten wel eens vlees en vroegen mijn moeder of ze het voor hen wilde braden. Ze deed dat graag, maar wij hadden zelf bijna niets te eten. Mijn moeder sneed dan stiekem een stuk van het vlees af en bewaarde het voor ons, zodat we af en toe een klein stukje vlees kregen. Als de Duitsers vroegen waarom het vlees kleiner was, zei mijn moeder dat het door het bakken gekrompen was. Zo kwam ze er goed mee weg, want als ze betrapt was, had ze straf kunnen krijgen.
We verbouwden zelf ook veel groenten in onze moestuin, waardoor we zelf voorziend konden zijn. Mijn moeder bakte ook altijd brood. De Duitse soldaten kwamen ook wel eens bij ons thuis voor een kopje thee. Koffie hadden we niet, maar ze brachten dat zelf mee. Ze namen mij op schoot, omdat ze zelf ook kinderen hadden. Niet alle soldaten waren slecht; het waren jonge mannen die gewoon gestuurd waren.’

Heeft u ooit bommen gehoord?
Zo klein als ik was, kan ik mij dat nog goed herinneren. Ik zag vliegtuigen neergeschoten worden, de rook zag je naar beneden komen. Het was niet vlak bij ons, maar in Tuindorp gebeurde dat. Twee vliegtuigen en een bom zijn daar gevallen. Er waren ook volkstuintjes bij Tuindorp-Oostzaan, en daar viel nog een bom. In Landsmeer, verderop, is een bommenwerper neergestort. Daar is ook een monument met een propeller ter herinnering.

Wat is het ergste dat u gegeten heeft wat u nooit meer wilt eten?
Mensen aten tulpenbollen, dat is bijna niet te geloven. Ook suikerbieten, die normaal aan de koeien gegeven worden. Suikerbieten werden gemalen en aan het voer van de koeien toegevoegd. Ik heb het wel eens geproefd, omdat het op het land groeide. Ik haalde de bieten, sneed er plakjes uit en proefde of ze zoet waren. Maar het was niet lekker, zeker niet echt zoet. Tulpenbollen heb ik nooit gegeten, maar sommige mensen hadden geen andere keuze’.

Hoe was de bevrijding?
De bevrijding was een prachtig moment. Ik was een klein jongetje en zat in de polder. Opeens hoorde ik een verschrikkelijk gebrom in de lucht. Het waren honderden vliegtuigen die heel laag overkwamen en voedselpakketten lieten vallen. In die pakketten zaten heerlijke dingen zoals chocolade, die ik nog nooit had gehad, Zweeds brood, blikken biscuit en ‘corned beef’ uit Amerika. Het was heerlijk en ik zal het nooit vergeten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het meisje op school had zo’n gele ster op haar jas en ineens was ze verdwenen’

Sam, Seppe, Benne en Jovany lopen van de Twiskeschool naar het huis van 93-jarige Evert van Voorst. Zijn creativiteit is overal in het huis terug te zien: zelfgemaakte schilderijen sieren de muren, een drumstel staat in de kamer en bovendien heeft hij het huis waarin hij woont zelf gebouwd. Na het interview geeft hij een rondleiding.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was zes jaar oud toen de oorlog uitbrak. Echt begrijpen deed ik het toen nog niet, maar het was al een tijd onrustig. Op 10 mei 1940, de ochtend dat de Duitsers Nederland binnenvielen, gingen overal de sirenes af. Het was niet helemaal onverwacht, want sinds Hitler aan de macht was in Duitsland, dreigde er al oorlog. In het begin merkte ik er niet zoveel van. Pas later begon de ellende, vooral toen voedsel op de bon ging. Je kon niet zomaar iets kopen, je had distributiebonnen nodig. Maar zelfs met een bon moest je nog betalen. En het duurde jaren na de oorlog voordat sommige dingen, zoals fietsbanden, weer gewoon te koop waren.’

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Op mijn school in Tuindorp-Oostzaan zat maar één Joods meisje. Op een dag was ze er gewoon niet meer. Eerst zie je dat misschien nog niet echt, maar later besef je pas wat dat betekende. Ze had zo’n gele ster op haar jas en ineens was ze verdwenen. Niemand wist wat er met haar gebeurd was. Op school mochten we ook geen Engels meer leren, want dat was de taal van de vijand. Duits leren was niet verplicht, maar luisteren naar Engelse radiozenders was verboden. Als je een radio had, moest je die verbergen, anders kon je flink in de problemen komen.’

Wat deden jullie als het luchtalarm afging?
‘Als het luchtalarm ging en je was buiten, dan moest je zo snel mogelijk een winkel in of naar huis rennen. Op straat blijven was te gevaarlijk. Wij hadden thuis geen speciale schuilplek. We bleven gewoon binnen en hoopten dat het goed zou gaan. Het was een beetje zoals een lockdown, maar dan met echte dreiging. Er is een keer een bom gevallen op het Polluxplein, hier in Tuindorp. Ook hebben we een keer gezien hoe een Engelse piloot met een parachute naar beneden kwam. De Duitsers probeerden hem te pakken te krijgen. Hier in de buurt stonden ook zoeklichten en luchtafweergeschut. Als er vliegtuigen laag overkwamen, schenen ze die zoeklichten erop en dan begonnen de kanonnen te schieten.’

Hoe was het leven in de Hongerwinter?
‘In de Hongerwinter hadden we bijna niks meer te eten. We kregen suikerbieten, maar dat is eigenlijk geen eten. Je kon ze raspen en koken, maar het bleef vies. Iedereen kreeg drie kilo per week. Wij waren met vijf mensen thuis, dus dat was 15 kilo. Probeer dat maar eens thuis te krijgen zonder fiets, want de Duitsers hadden alle fietsen ingenomen.
Mijn moeder is lopend helemaal naar Hoorn en Medemblik geweest om eten te zoeken. Ze nam lakens en andere spullen mee om te ruilen voor aardappelen of graan. Maar dan moest je nog maar zien of je er echt mee thuis kwam. Soms namen de Duitsers het bij de pont gewoon in beslag.
Om een beetje te kunnen koken, hebben we alle deuren van de slaapkamers in stukken gezaagd. Er was amper gas of elektriciteit, dus we maakten kleine kacheltjes waarop we konden koken. Sommige mensen zetten hun fiets op z’n kop, hingen een fietslampje aan het plafond en lieten iemand trappen, zodat er een beetje licht was. Dat was onze verlichting in huis.’

Heeft u mensen gekend die in het verzet zaten?
‘Ja, de broers van mijn moeder zaten in het verzet. Ze hielpen bij het droppen van wapens uit Engeland en deden andere verzetsdingen. Maar na de oorlog waren er ook veel mensen die beweerden dat ze in het verzet hadden gezeten, terwijl dat helemaal niet waar was.
Bij ons in de buurt werden ook razzia’s gehouden. De Duitsers en de Nederlandse politie kwamen dan huizen doorzoeken, op zoek naar onderduikers of mannen die naar Duitsland gestuurd konden worden om in fabrieken te werken. Ze schreeuwden: ‘Kom naar beneden, anders schieten we door het plafond’. Mensen moesten zich verstoppen op zolders en vlieringen, maar als je goed luisterde, kon je hun ademhaling horen. Het was levensgevaarlijk.’

Wat deed u toen de oorlog voorbij was?
‘Toen de oorlog was afgelopen, ben ik meteen de straat op gegaan. Op het Zonneplein werd een groot bevrijdingsfeest gehouden. Iedereen ging de straat op, we hoefden nergens meer op te letten.Maar op de Dam in Amsterdam werd nog geschoten door een groep Duitse soldaten die zich in een gebouw hadden verschanst. Ze wilden zich niet overgeven en schoten op mensen die op straat feestvierden. Na de oorlog bleef distributie nog lang doorgaan. Niet alles was meteen weer te koop. Brood kon je sneller krijgen, maar groente en andere dingen duurden langer, want dat moest eerst weer groeien. Het duurde zeker drie jaar voordat het normale leven weer een beetje op gang kwam.’

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog zag je pas weer lachende gezichten en lichtere kleren’

Met handenvol spullen komt de 83-jarige  Els Burger de Twiskeschool binnen. Ze heeft een map met foto’s en voedselbonnen bij zich en zelfs een kogelhuls.  In een knusse ruimte op school interviewen Louann, Marnix, Sixten en Tycho haar.

Hoe was het om als kind in de oorlog op te groeien?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-Noord in de Spechtstraat. Mijn jeugd speelde zich af in de oorlog en dat was helemaal niet makkelijk. Mijn vader moest naar Duitsland om te werken, maar op een gegeven moment hoorden we niks meer van hem. Mijn oom, die was pas 19, is hem achterna gegaan om hem te zoeken, maar hij werd opgepakt en moest werken in een munitiefabriek. Hij probeerde daar te saboteren, maar dat werd ontdekt. Hij werd gevangengezet en mishandeld.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
In 1943 werd onze straat gebombardeerd. Mijn moeder was op de fiets eten aan het halen, dus mijn oma was bij ons. Mijn zusje en ik kropen onder de tafel en daarna naar de wc, want dat was het veiligste plekje. De deur zat helemaal vast, overal lag puin. Op een gegeven moment kwamen er mannen, arbeiders uit de buurt, en die trokken ons eruit. De helft van onze straat was gewoon weg.

Ging u naar school in de oorlog?
‘Op school zaten we met 41 kinderen in een klas, op houten banken. Er stond een kolenkachel in het lokaal en iedere dag kregen we een klein flesje melk om aan te sterken, want we hadden allemaal honger. Op foto’s uit die tijd zie je het goed: de kinderen droegen donkere kleren, afgetrapte schoenen en keken somber. Na de oorlog zag je pas weer lachende gezichten en lichtere kleren.’

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘Eten was er bijna niet. Mijn moeder moest vaak op de fiets naar boeren om eten te ruilen. Soms gaf ze zeep of sieraden in ruil voor aardappelen of brood. Maar sommige boeren vroegen veel te veel. Uiteindelijk heeft ze ons naar Blijham gebracht, een dorp bij Winschoten, zodat we daar beter te eten hadden. Daar woonden we bij een vreemde familie. Het was even wennen, maar we kwamen er tenminste weer een beetje bovenop.
Na de oorlog kregen we voedselhulp van de geallieerden. Ik weet nog dat we blikken biscuit kregen, en melkpoeder. Mijn tante bewaarde álles, zelfs een blik smeerkaas uit de oorlog. Ik zei eens tegen haar: ‘Gooi dat toch weg!’ Maar nee hoor, ze draaide zich om en stopte me zomaar een hap in mijn mond. Afschuwelijk! Maar ja, die generatie bewaarde alles.’

Had je familie onderduikers of geheimen?
‘We hadden geen onderduikers, maar mijn Joodse vriendinnetje Marleen had een moeder die zich verstopte in een linnenkast. De eerste keer dat ik daar kwam, riep Marleen: ‘Mama, ik ben thuis!’ en toen ging de kastdeur open en kwam haar moeder eruit. Ze was doodsbang, want haar man en zoon waren al weggevoerd en vermoord. Dat maakte veel indruk op mij.
Mijn opa had een radio verstopt achter het bad. Dat was heel gevaarlijk, want je moest alle radio’s inleveren. Hij liet me een keer luisteren naar Radio Oranje en zei: ‘Hier mag je nooit over praten.’ En dat heb ik ook niet gedaan, veertig jaar lang. In onze familie hadden we ook een tante en een oom die bij de NSB zaten. Daar werd nooit over gepraat. ‘Politiek, dat hou je maar voor jezelf’, zei mijn opa altijd.’

Hoe ging het na de oorlog?
’Mijn vader kwam na de oorlog lopend terug uit Duitsland, in een Russische militaire jas. Mijn oom had het zwaar te verduren gehad in de gevangenis. Hij probeerde te ontsnappen, maar werd gepakt. Na de oorlog kreeg hij 8000 gulden omdat hij politiek gevangene was. Mijn vader en moeder kregen niks. Mijn moeder werd zo boos dat ze alle papieren verscheurde.
We leefden nog jaren op voedselbonnen. Ik weet nog dat we tot 1949 bonnen moesten gebruiken om eten te krijgen. Mijn moeder bleef altijd alles bewaren, bang dat er weer een tijd zou komen waarin we niks hadden.
In 1985 hoorde ik een vliegtuig overvliegen, net als vroeger en ineens kwam alles terug. De bommen, de angst, de honger. Dingen die ik eigenlijk naar de achtergrond had geduwd. Ik heb mijn hele leven herinneringen bewaard, foto’s verzameld, want veel mensen weten niet meer hoe het echt was. En ik vertel het graag, want het is belangrijk om niet te vergeten.’

Archieven: Verhalen

‘Als pastoor kan ik niet zomaar om babyspullen bedelen’

Oscar, Siep, Leena en Bo  van De Twiskeschool interviewen Wil Sartorius. Ze is geboren in 1942 in Durgerdam en heeft vier jongere broers. In de oorlog was ze nog een baby, maar ze kan veel over de oorlog in Durgerdam vertellen. Ze kwam niet uit een rijk gezin, maar er werd veel gedeeld en geruild. Mevrouw Sartorius is altijd in Durgerdam blijven wonen in een dijkwoning met uitzicht over het IJsselmeer.

Hadden jullie ruimte voor veel onderduikers?
‘Ze kwamen niet tegelijk, hoor. Er was een jongen die lange tijd bij ons was. Hij zat ondergedoken bij een buurman verderop en toen werd hij verraden. Hij was een Joodse Duitse jongen die voor de oorlog uit Duitsland gevlucht was. Toen hij bij ons kwam, was hij al zeventien, maar hij was veertien toen hij in de Achterhoek ondergedoken was. We woonden in een klein huis met veel mensen en hij wilde graag naar buiten. Om hem niet op te laten vallen, werd gezegd dat hij onze doofstomme neef was. Hij sprak een beetje Nederlands en Duits. Op straat mocht hij niet praten, omdat dat zou opvallen. Maar thuis probeerde hij met mij zo goed mogelijk Nederlands te praten en met mijn jongere broertje zong hij Duitse kinderliedjes.
Verder waren er overdag mensen die bij de buren sliepen, maar die buren wilden ze overdag niet in huis hebben, omdat het te druk werd en dan kwamen ze bij ons.

Hadden jullie genoeg eten?
Mijn vader was tuinman en omdat hij voor de voedselvoorziening zorgde werd hij vrijgesteld om in Duitsland te moeten werken. Hij huurden twee weilanden om groente en fruit te verbouwen en had hierdoor het geluk dat hij veel kon ruilen en delen. Overdag gingen we hout sprokkelen voor de kachel en probeerden we overal wat van te maken. Ik herinner mij nog goed dat er een bakker bij ons ondergedoken was. We hadden wat meel. Met Pasen kreeg ik een grote paashaas van brooddeeg, met een kalkei; een nep-ei erin; dat vond ik zo bijzonder. Het voelde als een echt cadeau.’

Waarom namen uw ouders zoveel risico om al die mensen in huis te nemen?
‘Mijn moeder zei altijd: ‘Daar kies je helemaal niet voor. Ze staan ineens bij je op de stoep, en dan kun je niet zeggen: ‘Dit wil ik niet.’
Het zijn mensen die groot gevaar lopen. Er waren mensen die wisten dat wij onderduikers hadden, zoals de buren en zij stuurden de mensen dan door naar ons.’

Hadden jullie genoeg kleding?
‘Mijn moeder kon heel goed naaien, maar stof was moeilijk te krijgen. En als je bijna niet kunt wassen en kleine kinderen hebt, is het niet handig om kleren te maken van witte oude lakens of tafelkleden. Ik herinner mij dat mijn broertje en ik vaak een soort bolbroekje droegen, vaag oranje met een groen bloemetje. Een buurjongetje waarmee ik in de zandbak speelde, had altijd een rood geruit broekje aan. Mijn moeder zei later dat die kleren ooit keukengordijntjes waren geweest.  En ik kan mij nog de wollen onderbroekjes herinneren die mijn moeder maakte. Die kriebelde ontzettend. Waarschijnlijk ben ik daardoor heel snel zindelijk geworden.’

Heeft u nog een mooie herinnering uit de oorlog?
‘Boeken waren haast niet te krijgen te krijgen in de oorlog. ’s Avonds ging mijn moeder ons voorlezen. Bijvoorbeeld uit Piggelmee, een bekend kinderboek. Je mocht ’s avonds geen licht aan hebben. Ze had het verhaal al zoveel keer had verteld, dus kende ze het gewoon uit haar hoofd. Wij intussen ook en verbeterden we haar: ‘Nee, dat stond er niet hoor.’ Dat waren grappige momenten.’

Hoe wisten jullie dat er onderduikers waren in de kerk?
‘De soldaten hadden de school van Durgerdam ingenomen, daarom gingen lessen tijdelijk door in de kerk. In de buurt waren ook kerken met kelders waar onderduikers verstopt zaten, maar daar praatte natuurlijk niemand over. Een ondergedoken vrouw die in de kelder van de kerk op de Nieuwendammerdijk zat, was zwanger. De pastoor  fietste naar ons dorp, omdat hij via een verloskundige wist waar mensen met baby’s woonden. Hij bracht lakens mee om te ruilen voor babyspullen, en zei: ‘Ik kan wel om eten of andere dingen vragen, maar als pastoor kan ik niet zomaar om babyspullen bedelen, want dan zou ik de onderduikers verraden.’

Archieven: Verhalen

‘De pistooltasjes werden onder het matrasje gedaan’

Met de auto rijden Sam, Finn en Yvonne van de Twiskeschool naar de gezellige flat in Noord waar de 81-jarige Anneke Koehof woont. Er hangen wel zes klokken en ze houdt ook heel veel van honden; overal hangen foto’s en plaatjes van honden. Mevrouw Koehof is geboren in 1943 in Amsterdam- Oost. Haar moeder stierf tijdens de geboorte. Ze vertelt het verhaal van de jongere zus van haar vader: tante Roos. Zij was 20 jaar toen de oorlog uitbrak en werkte in Amsterdam Noord bij de Hollandia Kattenburg fabriek.

Had uw tante veel Joodse vriendinnen?
‘Ja, er werkten heel veel joodse mensen in de fabriek. In die fabriek maakten ze regenjassen. Ik denk dat wel de helft Joods was. Veel van die joodse collega’s waren ook haar vriendinnen. Ze had ook een beginnende verkering. Meier Papegaai heette hij en hij was Joods. Hij was stapelverliefd op haar. Hij woonde bij haar in de buurt en samen fietsten ze naar Noord iedere dag. Maar al op de eerste dag dat het dragen van een ster verplicht was, werd hij opgepakt. Zijn broer werkte als kelner in de Hollandsche Schouwburg, maar hij was zijn witte kelner jasje met de ster erop vergeten. Meier holde achter hem aan zonder zijn jas, waarop de gele ster nog maar net was aangebracht, aan te doen. Hij werd meteen gearresteerd en via de gevangenis in Amstelveen naar Amersfoort vervoerd. Roos heeft hem nooit meer terug gezien.

Op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers ineens de fabriek binnen. De Joodse mensen moesten aan de ene kant staan en de niet- Joodse aan de andere kant. Ze hadden lijsten met namen bij zich en de Joodse mensen werden één voor één afgeroepen. Ze hebben uren zo gestaan. Roos had een Joods vriendinnetje maar die zag er helemaal niet Joods uit, ze was blond en had blauwe ogen. Ze stootte haar aan en zei dat ze bij mij moest komen staan, niemand zou het zien. Maar ze durfde het niet…Alle Joodse collega’s werden weggevoerd in vrachtauto’s. Ze zijn geen van allen terug gekomen.’

Waar woonde uw tante Roos?
‘Ze woonde in een huisje op driehoog aan de Kastanjeweg in de Oosterparkbuurt. Mijn oma en opa hadden 6 kinderen, waaronder dus mijn vader en tante Roos was een soort nakomertje. Toen mijn moeder in 1943 overleed bij mijn geboorte ging mijn broertje ook bij mijn opa en oma en tante Roos wonen, ‘want mijn vader kon niet voor ons zorgen. Ik ben van hot naar her gegaan. Van een andere mevrouw in het ziekenhuis kreeg ik moedermelk. Dankzij haar melk ben ik blijven leven. Uiteindelijk kwam ik terecht bij de melkboer op de hoek van onze straat. Daar woonde de familie van der Vecht. Ik noemde ze ome en tante Vechie en ik was dol op ze.  Daar ben ik ontzettend goed verzorgd, tot ik een jaar of 4 was.’

Zaten familieleden van u in het verzet?
‘Een oom van mij zat in het verzet. Hij had een leerbedrijf. Hij maakte tassen en zadels. In zijn kelder had hij allemaal wapens verborgen voor het verzet. Dus ze kwamen weleens wapens halen. Hij moest ook pistooltasjes maken voor de Duitsers en dan maakte hij ze ook gelijk voor het verzet. En weet je hoe die werden opgehaald? Een van die mannen die voor hem werkten had pas een baby gekregen. Dan kwam zijn vrouw met de kinderwagen zogenaamd om de baby te laten zien en dan werden de pistooltasjes onder het matrasje gedaan en brachten ze ze naar iemand, die ze weer naar het verzet bracht.
Na de oorlog kreeg mijn vader een nieuwe vrouw. Maar ik kon niet goed opschieten met mijn stiefmoeder. Ze was altijd jaloers. Omdat ons huis in Oost maar twee slaapkamers had en ik te groot werd om met mijn twee broers op een kamer te slapen, had mijn stiefmoeder een zolderkamertje gehuurd voor mij bij mevrouw De Hooijer, de Duitse buurvrouw van twee hoog. Op een avond lag ik in het opklapbed en zag ik boven mijn hoofd ineens een groot donker gat dat er nooit eerder had gezeten. Ik keek ineens tegen de dakpannen aan. Door de storm eerder die dag is er door een windvlaag een verborgen luik zichtbaar geworden. Later ben ik te weten gekomen dat er op mijn zolderkamer in de oorlog drie mannen ondergedoken hebben gezeten. Ze kregen hun eten en drinken door het luik. Bij een razzia zouden ze zo ook over het dak weg kunnen vluchten. Eén ding was zeker; mevrouw de Hooijer deugde!

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik wist heus wel dat jullie een Joods kind als onderduiker in huis hadden’.

We gaan met de fiets van de Twiskeschool naar Tuindorp Oostzaan waar Marian Schaap woont. Het is heel koud dus Elliot, Sophian, Isis, en Milou zijn blij met haar warme huis en zelfgebakken brownies en chocolademelk. In de gezellige woonkamer hangen foto’s van haar familie aan de muur. Wat opvalt is de foto van mevrouw Schaap met haar zusje; over haar gaat dit gesprek.

Hoe is uw zusje bij uw familie terechtgekomen?
Mijn ouders hadden bij de kerk in Zaandam aangegeven dat ze open stonden om een kind op te vangen. Na enige tijd kregen ze bericht dat er een baby ondergebracht moest worden. De ouders waren weggevoerd voor de Duitsers. Op het laatste moment heeft de moeder van de baby kans gezien om de baby van 10 maanden bij de bovenburen te brengen, waarmee ze haar leven hebben gered. De ouders zijn naar Sobibor vervoerd, waar ze na aankomst zijn vermoord. Mijn ouders hebben deze foto van mijn zus laten maken toen ze nog maar net bij hen woonde, omdat ze dachten: ‘stel je voor, haar ouders komen over een paar jaar terug, dan herkennen ze hun eigen kind vast niet meer!’ Zoals je kunt zien op die foto’s had mijn zus pikzwart haar. Gelukkig had mijn vader ook zwart haar, want mijn moeder, mijn broer en ik waren blond. Ze hadden het volgende verhaal bedacht: toen mijn zusje bij mijn ouders werd ondergebracht stond Zeeland onder water, er woonde familie in Zeeland en dus kwam het goed uit om te zeggen dat het kind bij ons werd ondergebracht. Maar toch moesten mijn ouders enorm uitkijken. Er woonde een NSB-er bij ons in de straat. Na de oorlog zei hij tegen mijn vader: ‘ik wist heus wel dat jullie een Joods kind als onderduiker in huis hadden’. Maar toch heeft deze buurman zijn mond gehouden. Daarom zeg ik altijd: je moet mensen niet gelijk veroordelen, iemand kan toch een goed hart hebben.’

Hoe kwam uw zus achter het echte verhaal?
‘Mijn ouders wilden aan mijn pleegzus het echte verhaal vertellen zodra ze groot genoeg was. Alleen wat is oud genoeg? Ze moesten alles op gevoel doen, want ze kregen geen begeleiding van een psycholoog, of iets dergelijks. Toen ze een keer op straat speelde was er een kinderruzie en zei een meisje tegen haar: ‘jij woont toch niet bij je eigen vader en moeder’. Toen is ze naar huis gegaan en heeft ze aan mijn moeder gevraagd hoe het zat. Ze was nog maar 6, maar ze kan het zich nog glashelder voor de geest halen. Het was, geloof ik, een verschrikkelijk moment voor haar. Ikzelf ontdekte het toen ik een jaar of 12 was en er een formulier op tafel lag, waarop haar echte naam stond. Ik heb stukje bij beetje het verhaal van mijn moeder gehoord, daar moest ik echt moeite voor doen, want mijn moeder vond het lastig om erover te praten. Ik heb veel aan mijn zus verteld, zij vond het moeilijk om hierover te praten met mijn moeder.
Van de familie van mijn zus heeft één oom de oorlog overleefd. Hij wilde haar laten adopteren door een joodse familie, maar mijn ouders wilden haar niet kwijt. Na de oorlog is er nog een broertje geboren en wij waren een hecht gezin. Er is in 1948 een rechtszaak gekomen voor de voogdij en de foto van ons drieën, waarbij mijn broertje de hand van mijn zusje vasthield, was belangrijk. Ook zijn wij geobserveerd tijdens het spelen met elkaar en daaruit bleek dat wij heel vertrouwd waren en heeft de rechter besloten dat het in het belang van het kind was dat ze bij ons bleef.’

Had u huisdieren in de oorlog?
Nee, niet dat ik weet en in de hongerwinter zijn er veel huisdieren opgegeten. Dieren hadden toen ook niet dezelfde betekenis voor mensen zoals nu. Ik moet er niet aan denken dat ik mijn poes op zou moeten eten van de honger! Veel mensen gingen op voedseltochten met de fiets om bij boerderijen eten te kopen in ruil voor linnengoed of kleding. Eten was heel schaars. Je kreeg een beetje eten van de gaarkeuken maar daar vulde je je maag niet mee.’

Hoe vierden jullie de Bevrijding?
Iedereen was ongelooflijk blij. Er werd volop feestgevierd. In september 1944 was het zuiden van Nederland al bevrijd en dachten de mensen dat de oorlog niet meer lang zou duren. Maar in plaats daarvan kwam de Hongerwinter. Veel mensen zijn van de honger doodgegaan.’

Hoe was het na de Bevrijding voor uw familie?
‘Het was letterlijk een bevrijding, je hoefde niets meer stiekem te doen of op je woorden te letten. Het is zo geweldig om weer vrij te zijn. Na de oorlog kregen we van de Fokkerfabriek speelgoed. Er werd een Sinterklaasfeest georganiseerd met een echter Sinterklaas en Pieten en kregen we cadeautjes, geweldig! Dat is een hele fijne herinnering.’

 

Archieven: Verhalen

‘De oorlog was voor mijn ouders nooit echt voorbij; dus ook niet voor mij’

Jeanette Loeb, geboren na de oorlog, heeft de impact van de oorlog altijd gevoeld in haar leven en opvoeding. Tijdens een gesprek met leerlingen van de Twiske School deelt ze haar familiegeschiedenis. Esmée, Nola, Boaz en Jarod luisteren aandachtig naar het verhaal over de reis van haar moeder als 12-jarig meisje van Berlijn naar Amsterdam de ontmoeting van haar ouders in concentratiekamp Theresienstadt en de blijvende invloed van deze oorlogservaringen op haar leven.

Hoe is uw moeder van Berlijn naar Amsterdam gereisd en hoe heeft ze dit ervaren?
‘Mijn moeder is geboren in Berlijn, was twaalf toen ze alleen op de trein werd gezet. Haar moeder mocht niet mee; de Nederlanders weigerden haar een visum. Haar oudere broer was al eerder gevlucht naar Zuid-Afrika en schreef hun dat ze moesten komen. Mijn oma probeerde via Nederland te reizen, maar kreeg geen toestemming. Mijn moeder kreeg wel een visum en een verre oom in Amsterdam zou haar opvangen. Bij de Nederlandse grens nam de Duitse douane haar papieren af. In Amsterdam werd ze door de politie tegengehouden en naar een kindergevangenis gebracht. Haar oom deed er alles aan om haar vrij te krijgen, wat negen maanden duurde. Toen ze eindelijk bij de haven stond, was er geen boot of ticket meer naar Zuid-Afrika. Ze heeft haar moeder nooit meer gezien.’

Hoe hebben je ouders elkaar ontmoet?
Mijn vader was 22 en mijn moeder pas 16 toen ze elkaar leerden kennen in het kamp. Ze moesten werken in de keuken, waar ze eten kookten voor honderden mensen. Veel hadden ze niet, wat aardappels en wat kool. Voor de hele dag kregen ze een klein stukje brood en een kommetje soep. En toch, tussen het werken door, werden ze daar verliefd.
Mijn ouders zaten in een kamp in Tsjechië, in Theresienstadt. Mijn moeder was stateloos. Geen paspoort, geen nationaliteit. En toen kwam het bericht: de volgende dag vertrok een trein naar Auschwitz. Iedereen zonder papieren moest mee. Mijn moeder was pas 18. Niemand kon iets doen.  Tegen de soldaat die met haar sprak zei ze: ‘Ik ga trouwen; met Paul!’  Hij liep weg, kwam terug en zei: ‘Akkoord, je hoeft niet mee.’ Zo zijn ze gered. Ze moesten trouwen, want dat had ze gezegd. En zo zijn mijn ouders getrouwd. In het kamp.’

Hoe zag het leven in het concentratiekamp eruit?
Mijn ouders zaten in een concentratiekamp in Tsjechië. Daar hebben ze elkaar leren kennen. Mijn vader was net afgestudeerd, mijn moeder nog een schoolmeisje en werkten beiden in de keuken. Overleven was het enige dat telde. De dagen waren zwaar en ze moesten zestien uur per dag werken. Op een dag kwam er een trein vol aardappelen – niet voor de gevangenen, maar voor de bewakers. Mijn vader moest helpen lossen en zag een kans. Hij stopte stiekem twee aardappelen in zijn broekspijpen van zijn pofbroek, één voor hem en één voor mijn moeder. Maar toen draaide hij zich om… en daar stond een bewaker. Mijn vader dacht dat het voorbij was. Gelukkig liep de bewaker weg. Later bleek hij ook een gevangene, een Tsjech die tegen de Nazi’s was. Die avond kookten mijn ouders de aardappelen op een klein kacheltje. Een feestmaal in een wereld van honger en uitputting. Overleven was een gevecht; elke dag opnieuw.’

Hoe heeft de oorlog jullie gezin beïnvloed?
‘Pas toen ik in de veertig was, begon ik te begrijpen waarom mijn ouders nooit over hun verleden spraken. Thuis voelde het anders dan bij anderen. Bij de buren was het warm en gezellig, bij ons was het koud. Mijn ouders waren aardig en zorgden goed voor me, maar er waren geen knuffels, geen open gesprekken. Als kind stelde ik geen vragen, maar ik voelde dat er iets was. Ik deed gewoon mijn best om lief te zijn en niet op te vallen.
Toen ik ouder werd, liep mijn leven steeds vast. Mijn opleiding mislukte, mijn huwelijk strandde en ik wist niet waarom. Op advies van anderen ging ik in therapie. Een psycholoog vroeg: ‘Wat betekent het voor je dat je Joods bent?’ Die vraag zette alles in gang.
Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar keerden terug naar een land waar niets meer voor hen was. Familie was verdwenen, hun huis ingenomen, bezittingen gestolen. Ze vertrouwden niemand meer. Mijn vader vond werk waarbij we steeds moesten verhuizen, uit angst om herkend te worden. Hij zei ooit: ‘Voor ons begon de onderduik pas na de oorlog.’
Hun angst en afstandelijkheid bepaalden hoe ik opgroeide. De oorlog was voor hen nooit echt voorbij, en daardoor ook niet voor mij. En het ergste is: dit gebeurt nog steeds.’

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde na mijn opleiding teruggaan’

Mevrouw Yvonne Terborg komt naar de Sint Antoniusschool in het centrum van Amsterdam, waar Zep, Maxime, Sil en Carmen haar opwachtten om haar te interviewen. De leerlingen bieden eerst een kopje thee aan en daarna gaat het interview van start.

Waar ging u naar school?
‘Mijn ouders werkten en woonden in het binnenland van Suriname, dat was echt de jungle. Freek Vonk gaat heel vaak naar Suriname, laatst zag ik een filmpje waarin hij een miereneter redt van een krokodil. Er is nog heel veel natuur daar, dat willen ze beschermen.’
‘In het binnenland had je huizen met daken van bladeren en mensen slapen in hangmatten, dus niet op een bed. Wij hadden wel een redelijk groot huis, maar er was maar een slaapkamer en een woonkamer en we sliepen op een grote mat in de slaapkamer.’
‘In het binnenland was geen school, dus als je leerplichtig was, dan moest je naar de stad. Dat was een dag lang varen. Toen wij 6 of 7 jaar waren, gingen we in de stad bij tantes wonen om naar school te gaan. Ik begon meteen in de tweede klas, want in het binnenland had ik al les gehad van mijn vader en moeder, dus ik was al voorbereid op de school. In de vakanties gingen we naar onze ouders. Het was heel leuk om daar naartoe te gaan, maar het was niet leuk om terug te gaan, we wilden liever bij onze ouders en broertjes zijn.’

Heeft uw familie met slavernij te maken gehad?
‘De stamvader van mijn moeder was een plantage-eigenaar, dus een slavenhouder en die kreeg een zoon met één van de slavinnen, dat was mijn opa, die was dus half wit half zwart. Toen hij werd geboren, was de slavernij net afgeschaft. Voor zover we hebben kunnen uitzoeken, weten we dat mijn vader afstamt van totslaafgemaakten, maar we weten niet precies waar zij vandaan kwamen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘In 1975 kwam ik hiernaartoe, toen was ik 28. Ik ben toen een paar maanden gebleven, maar ik wilde liever naar Suriname, want Suriname is een ontzettend leuk land. Het is lekker weer, iedereen heeft een groot huis met een erf. Maar ik kwam hier, omdat een deel van mijn familie al hier was, en om voor schoonheidspecialiste te studeren, want in Suriname kon dat niet. Omdat Suriname een kolonie van Nederland was, had ik al een Nederlands paspoort en ik sprak de taal.’
‘In Suriname had ik een kapperszaak en dat ging goed. Ik wilde uitbreiden met een schoonheidssalon. En toen kwam ik hier om een opleiding tot schoonheidsspecialist te doen. Dat was in 1981. Toen was het ook echt niet leuk meer in Suriname, omdat de militairen de macht hadden gegrepen. Desi Bouterse heeft toen een aantal mensen, die heel belangrijk waren voor het land, doodgeschoten. Dat waren de decembermoorden. Het was mijn bedoeling om na mijn opleiding terug te gaan, maar door die moorden ben ik hier gebleven. Dat is nu ongeveer 40 jaar geleden, dus ik woon langer hier dan dat ik in Suriname gewoond heb.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld’

Xing Chen, Luca en Simone van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum, interviewen mevrouw Wieneke van Stenis. Mevrouw Van Stenis is naar school gekomen en heeft veel foto’s van haar haar familie bij zich. Er volgt al snel een gezellig gesprek en de kinderen ontdekken dat mevrouw Van Stenis zich nooit helemaal heeft thuis gevoeld in Nederland.

Bij wie bent u opgegroeid?
‘Bij mijn vader en moeder, met een zus en een oudere broer. We zijn allemaal in Indonesië geboren. Bij ons thuis werkten mensen en ik kan me de kok nog heel goed herinneren. Ze haalde de steentjes uit de rijst, dat duurde een half uur. Dat deed ze heel rustig. En ik zat daar naar te kijken. Mijn moeder had die rust niet. Die kokkie, weet ik nog, daar was ik dol op.’
‘Ik heb daar op school een jaar Maleis geleerd, maar op de scholen spraken ze ook Nederlands, want het was een kolonie van Nederland. Mijn vader werkte voor de Nederlandse Handels Maatschappij, dat is nu de ABN AMRO bank. En ze hadden een heleboel bedrijven onder zich. Er werd heel veel geld verdiend door Nederlanders in Indonesië. In het begin vooral met nootmuskaat, maar later nog veel meer.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Eerst was Indonesië een kolonie van Nederland en toen kwam de oorlog en Japan begon Indonesië in te pikken van de Nederlanders. Omdat er veel olie in de grond zat, daar konden ze geld mee verdienen. Ze zetten de Nederlanders in kampen, maar toen kwam de atoombom en toen vochten de Japanners niet meer en werd iedereen bevrijd. Maar Indonesië zei ”We willen de Nederlanders niet meer, we zijn onafhankelijk”. Dus toen moesten wij naar Nederland.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘Op het schip naar Nederland was het heel leuk. Ik was iets jonger dan jullie. Voor de kinderen hadden ze allemaal spelletjes. Er was een speciale speelkamer op de boot. Toen we over de evenaar gingen werd er feest gevierd. Dan werden we gedoopt. We kregen water over ons heen en dan deden we spelletjes, zoals appels happen en zaklopen. We gingen over het hele schip lopen met vlaggetjes. Dat was een hele leuke reis. Voor maar mijn ouders was het niet zo leuk, maar dat wist ik niet.’

Wat vond u van Nederland?
‘Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat ik Nederland helemaal niet leuk vond. Je weet het niet echt als kind, maar je voelt het wel en ik voelde me nooit helemaal thuis. In indonesië was ik geboren en toen ik hier kwam moest ik ineens Nederlands zijn. Ik woon hier wel, ik ben Nederlands, ik spreek Nederlands, maar ik heb me hier nooit helemaal thuis gevoeld. Op school vonden ze mij ook vreemd, die hadden zoiets van “Wat doen die Indiërs hier?” Soms zeiden ze ‘pinda’ tegen mij. Dus ik was verlegen en trok me een beetje terug.’

 

Archieven: Verhalen

‘De moordenaar Bouterse is overleden’

Susannah, Omar en Azzurra lopen vanaf de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum naar meneer Romeo Hoost, want hij woont vlakbij. Meneer Hoost heeft Surinaamse frisdrank en koekjes voor de kinderen gehaald. Als iedereen aan tafel zit vertelt hij alles over zijn leven.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben in Suriname geboren en ik ben op Curaçao opgegroeid. Het was de tijd dat vele Surinamers naar Curaçao trokken. Daar was Shell gevestigd, de oliemaatschappij. Mijn vader was elektricien en ging bij de Shell werken. Surinamers kregen van de Shell om de vier jaar betaalde vakantie naar Suriname. Mijn moeder mocht eigenlijk niet reizen, want ze was negen maanden zwanger van mij, maar ze heeft de KLM voorgelogen dat ze pas zeven maanden zwanger was. Dus ze ging toch. Ik heb begrepen dat ze om acht uur ’s avonds in Paramaribo aankwamen en ik werd twaalf uur ’s nachts geboren, dus ik ben in Suriname geboren. Na twee maanden ging ik als baby mee terug naar Curaçao.’

Wat was het verschil tussen Curaçao en Suriname?
‘Een groot verschil is dat ze Op Curaçao onderling Papiamento spraken, terwijl Curaçao ook onder Nederland valt. In Suriname praten ze Nederlands. Maar als je naar Nederland komt om de studeren, dan kunnen Surinamers makkelijker aansluiten, omdat ze de taal al beter spreken. Alleen op scholen in Curaçao mocht je geen Papiaments praten, zelfs in de pauze niet. En als je dat toch deed, moest je vijftig keer opschrijven “Ik mag geen Papiamento praten”, “Ik mag geen Papiamento praten”.’
‘Sranantongo is het Surinaams. Tegenwoordig zijn er een heleboel woorden, die in het Nederlands worden gebruikt, bijvoorbeeld feti, maar dat is Surinaams. En duku betekent geld. Een biku is fiets, En Amsterdam noemen ze Damska, Den Haag wordt Aka genoemd en Rotterdam, Por foto.’

Heeft u een trauma gehad?
‘Ja, dat kun je wel zeggen. In 1982 werden er vijftien mensen in Suriname vermoord. Waaronder de voorzitter van de vakbond, waar ik toen voor werkte. Ik was op dat moment in Brussel, op een congres. Daarna ben ik nooit meer teruggegaan. Ik zou eigenlijk teruggaan na twee weken, maar door die situatie was ik gedwongen om in Nederland te blijven, want het was te gevaarlijk geworden. Ik zou best terug willen gaan, maar ik heb gezegd dat ik pas terugga als de moordenaar achter slot en grendel zit. Maar nu is Bouterse, de moordenaar overleden. Toch kan ik nog niet terug, want daar in Suriname, was Bouterse een lieveling van de mensen. Hij is zelfs, nadat hij de moorden heeft gepleegd, nog tot president gekozen. Omdat ik daar kritiek op heb, word ik bedreigd in Suriname, dus ik wil nog steeds niet terug.’

Wanneer ging u weg van Curaçao?
‘In 1975 was de onafhankelijkheid van Suriname en toen ging ik daar weer op vakantie. Ik zei toen: “Als ik binnen twee weken een baan vindt, dan blijf ik in Suriname.” Iedereen lachte me uit, want Suriname betaalde slecht en Curaçao betaalde goed. Met mijn eerste baan in Suriname verdiende ik ook niet zoveel, zelfs de eigenaar van het bedrijf lachte me uit. Maar ik zei: “Ik ben een nationalist. Ik vind dat je het nationalisme met daden moet praktiseren en niet met woorden’

Weet u of iemand in uw familie vroeger totslaafgemaakt was?
‘Mijn oma was de dochter van een slavin. Als we op vakantie waren in Suriname, gingen we bij haar logeren. Een mooie pikzwarte vrouw. En dan vertelde ze de verhalen uit slaventijd, want ze kon zo mooi vertellen. Ze vertelde hoe ze als kind op de plantages moest werken. Ook kinderen moesten werken in de hete zon. Planten, koeien melken en verzorgen. Het was een grote plantage. Maar ze vertelde niet over de straffen, die ze kregen. Men praat daar niet graag over. Na de afschaffing van de slavernij, bleven ze ook op de plantage werken, omdat ze niks anders hadden.’

‘Ik ben trots hoe ze in een paar generaties het leven hebben opgebouwd en wat mijn ouders en grootouders hebben bereikt. Hoe ze in die moeilijke tijd hun kinderen en kleinkinderen zover hebben gebracht om in de ze positie te komen waar we nu zijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892