Archieven: Verhalen

‘Met een pannetje onder mijn arm naar de gaarkeuken’


Ayush, Noud, Jules en Luna van het Baken in Zaandam, zijn voor een interview op bezoek gegaan bij Jan Meijer en zijn echtgenote Jolânde. Jan Meijer is geboren in Amsterdam Sloterdijk maar woont tegenwoordig in Zaandam, waar hij vanuit zijn woning uitkijkt op Amsterdam. Meneer Meijer heet de kinderen een warm welkom in zijn woning en heeft appelsap en een snoeptrommel klaargezet. Hij maakt gelijk veel grapjes, waardoor er een gezellige sfeer  is.

 Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik was pas 5 jaar oud toen de oorlog begon. Als kind begreep ik niet alles, maar ik zag veel vliegtuigen overvliegen, wat veel kabaal maakte. Ik vroeg mijn moeder waarom, en zij legde uit dat de oorlog tussen Nazi-Duitsland en Europa was uitgebroken. Nederland was ‘neutraal’ in het begin, maar werd later toch betrokken. Ik merkte het op verschillende manieren. Het was altijd donker op straat en de kolenfabriek aan de Haarlemmerweg, die stroom produceerde, had geen kolen meer door de bombardementen. De bombardementen maakten duidelijk dat er oorlog was. Wat ik het engste vond, waren de soldaten die over straat liepen; dat maakte me bang. We hadden geen televisie of radio, die moest mijn moeder aan de Duitsers afgeven.’

Wat at u tijdens de oorlog en Hongerwinter?
‘Nou, niet genoeg. Mijn moeder moest zelf brood bakken. Ik woonde vroeger in Amsterdam Sloterdijk, toen nog boerenland. De boeren haalden suikerbieten van het land om naar de suikerfabriek aan de Halfweg te brengen. Soms viel er wat van de wagen en als klein jongetje raapte ik dat op en bracht het naar mijn moeder. Ze kookte het en we aten suikerbiet. Soms aten we ook bloembollen van het land, maar er was nooit genoeg eten. In de oorlog had je helemaal niks.’ Soms moest ik met een pannetje naar de Haarlemmerweg, waar een gaarkeuken was. Daar stond altijd een lange rij mensen die allemaal iets kregen, maar het was nooit genoeg om iedereen te voeden. Mijn moeder kreeg ook bonnen, waarmee je naar de winkel kon. Voor een bon kreeg je bijvoorbeeld een brood en er was ook veel ruilhandel met aardappelen, groenten en fruit.’

Hoe was het voor u dat uw buurman verderop NSB’er was?
‘De buurman was politieagent, maar hij verraadde de Joden. Als kind merk je daar niet zoveel van, als kind mochten wij dat allemaal niet weten. Die NSB’ers die waren het eens met de Duitse regering en verraadden mensen die thuis de Joden verstopten. Ze  zijn na de oorlog allemaal opgepakt en werden aan het werk gezet in de Noordoostpolder’. Hij werd in de gevangenis gezet, waar hij uiteindelijk is overleden.

Kende u Joodse mensen?
‘Ja, Meneer Weining, hij was krantenbezorger in onze straat. Hij droeg altijd een ster op zijn jas. Op een dag zei ik tegen mijn moeder: ‘Ik zie meneer Weining niet meer.’ Ze antwoordde dat hij was opgepakt door de Duitsers. Omdat ik nog jong was drong dat pas laat tot mij door. Hij was op transport gezet naar Westerbork en wij hebben hem helaas nooit meer gezien.

Wat gebeurde er na de bevrijding?
‘Op 5 mei 1945 was de oorlog eindelijk afgelopen. Er waren bevrijdingsfeesten en we deden hardloopwedstrijden. Het was feest! Twee dagen later, op 7 mei, hield de burgemeester van Amsterdam een toespraak. Hij wilde iedereen feliciteren met het feit dat de oorlog voorbij was. Maar toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Er was nog een groep Duitse militairen in de stad, en zij begonnen te schieten op de feestende mensen vanuit het gebouw De Groote Club. Mijn vader, moeder, mijn broertje en ik waren ook op de Dam. Mijn moeder rende met mijn broertje de Nieuwendijk op, zodat de soldaten hen niet meer konden raken. Mijn vader en ik renden het Damrak af zo hard als we konden; zo bang waren we. Gelukkig hebben we het overleefd. Op die dag werden er tweeëndertig mensen gedood.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Iedere dag mocht ik een bordje eten naar mijn vriendinnetje brengen’

Het boek van Tine van Wijk ligt al op tafel, Spelen in het land van toen. Het is een cadeautje voor Lev, Anna, Rijk en Israa die haar komen interviewen. Of anders voor de bibliotheek van hun school, de Asvo in Amsterdam. ‘Dat komt goed uit, want we zitten in de bibliotheek’, zeggen de kinderen.

Wanneer merkte u dat de oorlog begon?
‘We waren thuis met mijn opa en oma, vader en moeder. Ik was 3 jaar toen de oorlog begon. En later ik kreeg een zusje en een broertje. Op een gegeven moment was de oorlog er gewoon. Het eerste dat ik merkte was dat de sfeer thuis wel wat gespannen was. Mijn ouders waren natuurlijk bang, ze waren in afwachting van de oorlog. Ik wilde graag naar de kleuterschool want daar kon ik lekker spelen.’

Wilt u het verhaal vertellen over de ondergedoken auto?
‘We hadden twee auto’s begraven: onze eigen auto en een auto van een Joodse man. Dat deden we omdat alles naar de Duitsers moest. Fietsen, auto’s, alles dat ijzer was. Dus toen hebben wij ze begraven. De Duitsers hebben ze niet gevonden.

Wonder boven wonder is de meneer die hoorde bij de auto, teruggekomen. Dus die heeft zijn auto opgehaald. Ik weet nog altijd niet wie dat was. Ik zie de meneer nog voor me met een grote hoed en een lange jas. Hij stapte in de auto, zwaaide en weg was hij. Hij kwam natuurlijk uit een kamp of uit de onderduik.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘Er was veel honger maar wij hadden nog geld omdat we dat bedrijf hadden en konden op de zwarte markt eten kopen. Wij hadden nog eten en een beetje hout voor de kachel. In de avond kwamen alle buren bij elkaar en mijn opa ging dan verhalen en sprookjes vertellen. We zaten allemaal met zo’n olielampje, mijn opa kon heel goed vertellen. Ik vond het prachtig, met het olielicht en al die buren. Nou, en dan ging het boem, het luchtalarm en moest je met z’n allen naar buiten, naar de schuilkamer.

Ik had een vriendinnetje dat heel erg ziek was. En zij kwam uit een gezin met vijf kinderen. Het was een arbeidersgezin, zij hadden minder geld en dus ook minder eten. Iedere dag mocht ik een bordje eten naar mijn vriendinnetje brengen. De kinderen wachtten mij al op en ritsten het bord uit mijn handen om dat naar boven te brengen en onderweg een hap te nemen.’

Klopt het dat er weleens Duitse soldaten bij jullie thuis zijn langsgekomen?
‘Op een dag werd er aangebeld en stonden er twee soldaten voor de deur. Mijn oma riep ‘Gijs, Gijs’ naar mijn vader! ‘In de aardappelkelder, in de aardappelkelder!’ We hadden zo’n luik in de keuken, daar ging mijn vader in. Want hij kon natuurlijk altijd opgepakt worden om naar Duitsland te worden gestuurd om daar te werken. De Duitsers kwamen binnen en mijn moeder maakte thee voor ze. ‘Wo ist der Mann? Wo ist der Mann?’, vroeg er een. Oh, er ist krank, im Krankenhaus, zei mijn moeder. De Duitsers werden afgeleid door mijn schattige zusje dat in de box lag, ze doorzochten het huis niet en gingen weer weg.

Mijn vader kwam uit de aardappelkelder, maar toen werd er opnieuw aangebeld. Stonden weer die twee soldaten voor de deur… Ze kwamen terug omdat een van de van die soldaten zijn geweer was vergeten die naast de box stond waarin mijn zusje lag. Mijn vader ging snel terug de aardappelkelder in. Dat was dus zo’n moment dat helemaal mis had kunnen gaan.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader wilde niet onderduiken en werd in 1941 gearresteerd’

Vera, Mirentxu, Sam, David, Bibi en Charlie lopen van de Asvo-school in Amsterdam naar het huis van Tinie IJsberg. Onderweg komen ze een aantal stolpersteine tegen. Aandachtig lezen ze de namen, en zien ook de plek waar deze mensen zijn vermoord. Er blijkt ook een steen te liggen van iemand die het heeft overleefd. Dan arriveren ze bij mevrouw IJsberg en gaan ze rond de tafel zitten met een drankje en wat lekkers.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was een baby, kijk maar op deze foto zie je mij. Ik was een nakomertje. Ik had twee zussen en een broer. Duitsland bezette Nederland in 1940. In het begin ging het leven gewoon door. Je moet weten dat de Duitsers toen dachten dat het Arische ras het beste was. Dat wil zeggen: blond haar en blauwe ogen. Ze vonden dat Nederlanders ook tot dat ras behoorden. Anderen, zoals Joden, zigeuners en gekleurde mensen, waren fout. In Amsterdam woonden toen ongeveer 80.000 Joden. Er kwamen allerlei regels. Joden mochten niet meer naar de bios, parken of dierentuin.’

Wat deed uw vader?
‘Mijn vader was conducteur op de tram. Soms rijdt er in Amsterdam nog zo’n oude blauwe tram rond, daar zat hij op. In februari 1941 werd Amsterdam opgeschrikt door een razzia. 425 Jonge Joodse mannen werden door de Duitsers opgepakt op het Jonas Daniel Meijerplein en afgevoerd. Veel mensen hadden het zien gebeuren en waren ontzettend boos. ‘Dat kunnen we niet laten gebeuren in onze stad!’, vonden ze. Op 25 en 26 februari werd er gestaakt. Mijn vader was een van de leiders van de trambestuurders die meededen. De Duitsers hebben de staking met geweld beëindigd. En mijn vader ging naar huis.’

En hoe ging het verder?
‘Van alle kanten werd hem aangeraden om onder te duiken om maar niet te worden gearresteerd. Maar mijn vader dacht: ik houd me gewoon rustig, dan trekt de bui wel over. Hij ging niet in de onderduik. Maar in november 1941 werd hij midden in de nacht gearresteerd en naar het Huis van Bewaring aan het Leidseplein gebracht. Mijn moeder kreeg een briefkaart waarop stond dat hij vastzat. Het was de bedoeling dat zij voor zijn was zou zorgen. Daar kom ik straks nog op terug. Mijn vader kreeg de doodstraf met nog veertien andere mannen. Ze zijn op vliegveld Soesterberg gefusilleerd.’

Wat was er met de was?
‘Pas in 1980 kwam ik erachter dat mijn ouders via de was een tijdlang met elkaar in contact bleven. Ze schreven elkaar korte kleine briefjes en verstopten die in de was. Ik heb dat nooit geweten, ze lagen jaren opgeborgen in een kast. Pas in 1980 kreeg ik de doos en heb de moed gehad om ze te lezen, dat was heel moeilijk voor mij. Je moet weten dat er thuis wel over de oorlog werd gepraat, maar eigenlijk nooit over mijn vader. Het idee was dat als je er niet over sprak, het er ook niet was. Kinderen vergeten snel, was de gedachte. Maar zo heb ik dat niet ervaren. Ik had eigenlijk graag met mijn moeder gesproken over die tijd en wat ons was overkomen. Ik raad jullie aan om met mensen te praten als er iets rottigs gebeurt.’

Mist u uw vader?
‘Ik wist dat hij dood was, maar toch heb ik hem jaren gezocht. Wat ik van hem heb is zijn afscheidsbrief. Een kopie hoor, het origineel is in het Verzetsmuseum. Zal ik hem voorlezen? We kregen allemaal een soort persoonlijk bericht. We moesten flink, sterk en moedig zijn en goed voor elkaar zorgen. En allemaal krijgen we duizend kussen. Na drie of vier weken kreeg moeder zijn persoonlijke eigendommen opgestuurd. Zij heeft een rouwkaart laten maken. Daarop staat niet dat hij is doodgeschoten, maar dat hij is weggenomen.’

Hoe ging het na de oorlog?
‘Ik had een hele goede band met mijn moeder, het is echt jammer dat we ons verdriet niet hebben kunnen delen. Na 1980 ben ik wel gaan praten, ook al omdat ik vond dat mijn dochters het verleden niet als een geheim zouden ervaren. Verdriet hoort niet in een kast. Er is een filmopname waarin ik in de tram mijn verhaal vertel. Elk jaar ga ik naar de herdenking van de Februaristaking en ontmoet daar nabestaanden van de mannen die samen met mijn vader zijn doodgeschoten.

Archieven: Verhalen

‘Ronny mocht niet meer met Joodse kinderen spelen’

Mirjam Elias vertelt over haar man Ronald (Ronny), die 6 jaar was toen de oorlog begon. Ze wordt geïnterviewd door Valentijn, Dirk en Uma. Ze komen met de tram van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam naar het huis van mevrouw Elias. De woning staat vol mooie kunst en foto’s en er is zelfs een flipperkast.
Ronny woonde boven het hotel van zijn ouders, hotel Atlantic, waar nu hotel Notting Hill is (Westeinde 26). Over Ronny en zijn jeugd in de oorlog heeft mevrouw Elias een kinderboek geschreven: Het Verlaten Hotel. Ook is er bij de oude school van Ronny een kindermonument onthuld, over de vriendschap tussen de Joodse en niet-Joodse kinderen van de school.

Kunt u iets vertellen over het hotel?
‘Het hotel van Ronny’s ouders was heel belangrijk voor het verzet. Aan het begin van de oorlog zaten er veel Joodse vluchtelingen uit Duitsland, beroemde schrijvers en topsporters. Op een gegeven moment moest Ronny’s vader een bordje‘ Verboden voor Joden’ ophangen. Maar dat weigerde hij. Toen kwam er een grote vechtpartij met de knokploeg van de NSB. Het hotel lag in puin. Na afloop dacht iedereen dat Ronny’s vader wel zou worden opgepakt, hij had zijn koffertje al klaarstaan. Maar dat gebeurde niet. Ronny’s oom was een hele goede biljarter en lunchte en biljartte altijd met hoge Duitse officieren, en die hebben hem gered. Uiteindelijk moest Ronny’s vader excuses aanbieden voor de vechtpartij aan de man van de NSB, maar, heel bijzonder, die man moest dat ook aan zijn vader. En het hotel werd niet verboden voor Joden, maar het een ‘Joods hotel’, waar dus alleen Joden mochten komen. Terwijl Ronny’s ouders helemaal niet Joods waren.

Later werkte Ronny’s vader nog meer samen met een van die hoge officieren om stempels te vervalsen. Die heeft Ronny ontdekt in een tafel in zijn speelkamer, die zaten daar verborgen. En in het hotel zaten allemaal kunstenaars ondergedoken. Onder het plafond was een schuilplek voor ze.’

Kon Ronny in de oorlog gewoon naar school?
‘Hij was niet Joods. Maar de meeste kinderen met wie hij speelde, bleken wel Joods te zijn, en toen mocht hij ineens niet meer met ze omgaan. Hij zat op de school waar vroeger de Asvo zat. Die school is in de oorlog in tweeën verdeeld, met een muur er dwars doorheen. De Joodse kinderen moesten naar de achterkant en de niet-Joodse kinderen naar de voorkant: de achterkanters en de voorkanters. Ze gooiden briefjes naar elkaar en zongen liedjes over de muur heen. En de juffen bleven met elkaar kletsen door een deur, tot ze werden verraden en dat niet meer mocht. Toen was het echt afgesloten. Steeds meer kinderen verdwenen van de achterkant. Ze waren ondergedoken of weggehaald met een vrachtwagen. Ronny zag dan wel eens na afloop een verhuiswagen hun huis leeghalen.

De achterkanters werden na school vaak opgewacht door kinderen van de Jeugdstorm. Zij kwamen met stokken en kettingen over de brug van de Reguliersgracht de Joodse kinderen opwachten. Ronny en de andere voorkanters gingen de achterkanters helpen, en zo ontstond er een grote vechtpartij tussen de achterkanters en voorkanters tegen de kinderen van de Jeugdstorm. De voorkanters hadden allemaal stenen en takken uit het plantsoen mee. Ronny was een dromerig jongetje, maar toen was hij zo kwaad dat hij heel erg sterk werd.’

Had Ronny veel vrienden in de oorlog?
‘Ronny raakte bevriend met een jongetje dat aan de overkant van zijn straat ondergedoken zat in een kelder. Hij heette Willy. Ronny kwam elke dag bij hem spelen, en dan speelden ze de moord op Willem van Oranje na op de trap van de kelder. Hij nam ook altijd zijn geschiedenisboek naar hem mee, dat boek heb ik nog. Ze moesten heel voorzichtig zijn en Ronny mocht het aan niemand vertellen, ook niet aan zijn beste vriendjes. Wat een geheim om te hebben als je 6 jaar was! Ronny gaf Willy twee konijnen om wat gezelschap te hebben als hij zelf overdag op school zat. En Willy schreef op het kelderraam ‘dag Ronny’. Maar Willy werd verraden en opgepakt. Hij wilde toen zijn konijnen teruggeven aan Ronny maar die lag die nacht in het ziekenhuis en was er niet. Ronny had hier zijn hele leven zoveel verdriet van dat hij bijna alles over Willy had verdrongen. Maar hij vertelde mij er tijdens het schrijven van het boek toch over, en samen hebben we toen onderzoek gedaan. Willy bleek Willy van Biene te heten, en hij is vermoord in Auschwitz toen hij 12 jaar was.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader is in de oorlog bij mijn moeder ondergedoken’

Vanuit de Asvo-school bij het Frederiksplein in Amsterdam fietsen Yonas, Luka en Jacki naar de Nieuwmarktbuurt, waar Herman Vuijsje woont. Een prachtig gesmeed hek geeft toegang tot een steile trap. Meneer Vuijsje staat boven om ze te ontvangen.

Hoe hebt u het begin van de oorlog ervaren?
‘Een goede vraag, maar heel eerlijk gezegd kan ik die niet beantwoorden, want ik ben na de oorlog geboren. Ik zal het jullie uitleggen.

Mijn vader was een Joodse jongen uit een vrij arm gezin. Hij was slim, maar er was weinig geld om te kunnen studeren. Eigenlijk wilde hij graag arts worden. Hij ging naar de kweekschool en werd uiteindelijk onderwijzer. Mijn vader had vier broers en een zusje. Zijn vader had een bakkerij op de Weesperstraat, ongeveer waar nu het Namenmonument is. Ze waren socialisten, ze wilden verandering. Je moet weten dat er ontzettend veel armoede in Amsterdam was. In de Jodenbuurt woonden ze vaak in krotten zonder wc. Er was een poepemmer. Mijn ouders hebben elkaar leren kennen bij de AJC (de Arbeidersjeugdcentrale), ze werden verliefd en trouwden. Mijn moeder was niet Joods. Dat noem je een gemengd huwelijk. Tijdens de oorlog was zo’n gemengd huwelijk iets gunstiger, je werd niet onmiddellijk opgepakt. Toch waren mijn ouders er niet gerust op, ze besloten te scheiden. Mijn vader is toen bij mijn moeder ondergedoken. De schuilplaats was niet erg best, maar gelukkig is er nooit een inval geweest. Ze hebben het allebei overleefd. En ik ben in 1946 geboren.’

Hoe ging het met de rest van de familie?
‘De zus (Allie) en een broer(Louis) van mijn vader zijn vermoord. Broer Bram was de oudste en de brutaalste. Hij werd opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Hij was net aan het brood rondbrengen, dus had zijn bakkerskiel nog aan en zijn broodmand bij zich. Toen hij op weg zou moeten naar de trein, deed hij alsof hij aan het werk was en ontsnapte. Hij moest in de Noordoostpolder werken en dat was niet zo slecht. Bram heeft de oorlog overleefd.

Zijn broer Jaap was daar ook. Hij was aan een razzia ontsnapt door over de schutting bij de Weesperstraat te klimmen en zich te verbergen in een lijkenhuisje dat bij een bejaardentehuis hoorde. Dat huisje bestaat nog en is nu een cafeetje. Uiteindelijk kwam er een razzia in de polder. Jaap ontsnapte en kwam in Zuid-Limburg, waar hij voor onderduik aanklopte bij een café. Dit is gelukt omdat de vrouw vond dat weigeren niet kon omdat God dat niet zou goedvinden. Zo heeft ook hij het overleefd. Broer Nathan ook, hij kwam in Auschwitz terecht. Nathan speelde trombone en moest voorspelen om in het kamporkest te komen. Hij speelde Ave Maria, dat katholieke muziekstuk redde zijn leven. Zijn dochter Marja Vuijsje heeft er een boek over geschreven. Het heet Ons kamp. Op de omslag staat een trombone.’

En hoe ging het na de oorlog?
‘In mijn huis waren twee herinneringen uit de oorlog: een jutezak met graankorrels en een houtblok. De graankorrels waren een soort appeltje voor de dorst voor slechte tijden en het blok was voor de warmte. Van mijn familie is ongeveer de helft vermoord, in andere families was dat ongeveer 75 procent. Er keerden dus maar weinig mensen terug en de ontvangst in Nederland was niet bijzonder vriendelijk. Ik heb mijn ouders vaak naar de oorlog gevraagd. Ik wilde bijvoorbeeld weten hoe dat nou ging, onderduiken bij je eigen vrouw in een vrij kleine woning. Hoe zag een doorsnee dag eruit? Ik heb nooit antwoord gekregen. Over de oorlog werd weinig gesproken. Het was te pijnlijk om te praten over de vermoorde familieleden. De oorlog is voor mij met vraagtekens omringd.

Of er struikelstenen zijn geplaatst? Nee de bakkerij is gesloopt, de Weesperstraat is veranderd. Ik weet alleen dat er in Haarlem één is geplaatst voor de beste vriendin van mijn moeder: Betty Bonn.’

Archieven: Verhalen

‘Ik slaagde erin mijn leven hier op te bouwen’

Behktas, Redoean en Orestis uit het derde leerjaar van Munduscollege in Amsterdam Nieuw-West ontmoeten meneer Thomas Kho, die in 1944 in Nederlandse Indië is geboren. De ontmoeting is op school. De jongens zijn zeer geïnteresseerd en stellen veel vragen, die meneer Kho enthousiast beantwoord.

Waar bent u geboren?
‘Ik werd geboren in de schaduw van de bergen van Papoea-Nieuw-Guinea, destijds een Nederlandse kolonie. Ik ben van gemengde afkomst, half Chinees en half Papoeaans. Mijn jeugd was doordrenkt met de levendige kleuren van de tropen, waar ik tussen weelderige palmbomen en de melodieën van exotische vogels rondliep en speelde. Ondanks de mooie omgeving, werd mijn jeugd overschaduwd door de dreiging van onrust en onzekerheid die over het land hing.’

Had u last van de oorlog?
Ik was toen nog klein, dus ik herinner me het zelf niet zo goed. Maar in 1942 werd Nederlands-Indië bezet door Japan, wat leidde tot onderdrukking van zowel Nederlanders als Indonesiërs. Toen de Japanners aan de macht waren, werden Nederlanders naar concentratiekampen gestuurd. Zelfs bij sommige Indonesiërs deden ze dat. Mijn oom was een keer in elkaar geslagen door die Japanners, omdat hij weigerde hen te groeten, terwijl hij langsliep met eten in zijn tas. Toen in augustus 1945 de tweede wereldoorlog voorbij was, werd Nederlands-Indië onafhankelijk.

Waarom kwam u naar Nederland?
Er kwam een dictatuur onder Soekarno, deze legde beperkingen op aan Nederlanders en hun activiteiten. Sommige Nederlanders kwamen naar Papoea, maar ook daar ontstonden conflicten. Papoea wilde ook onafhankelijk worden. Mijn familie verhuisde naar Nederland en toen koos ik er ook voor om naar Nederland te gaan. Op mijn zeventiende verhuisde ik naar Nederland. Een land vol met nieuwe mogelijkheden, maar ook met een cultuur, die mij vreemd was. Ik sprak de taal niet eens. Ik ging in militaire dienst en daar heb ik veel geleerd.’
Mijn aankomst in Nederland was als het betreden van een nieuwe wereld, een wereld van koele luchten en geplaveide straten, ver verwijderd van de paradijselijke wildernis van mijn geboorteland. Bij mijn aankomst voelde ik me welkom en niet als een vluchteling behandeld, hoewel ik geen hulp kreeg en alles zelf moest regelen. Ik werkte overal en slaagde erin mijn leven hier op te bouwen. Ik kreeg een Nederlandse vrouw waar ik kinderen mee heb en nu heb ik een Koreaanse vrouw.’

Hoe gaat het nu met u?
Het gaat goed. Ik ga binnenkort met mijn vrouw naar Korea. Ik kan wel een beetje Chinees spreken. We gaan soms ook naar Indonesië.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Alle Nederlanders zagen er hetzelfde uit’

Sofia, Lydia en Antonia van het Mundus College in Nieuw Westen spreken met meneer Sonny Caster. Meneer Caster laat veel foto’s zien van zijn familie en van toen hij jong was. Ook heeft hij een grote rol papier bij zich met daarop zijn stamboom. Die heeft hij zelf uitgezocht.

Wat bent u te weten gekomen toen u de stamboom maakte?
‘Mijn ouders zijn in 1908 in Suriname geboren. Mijn vader is naar Aruba gegaan, omdat er in Suriname geen werk was en in Aruba wel. Toen hij een keer op vakantie ging naar Suriname heeft hij ma Sies ontmoet, mijn moeder. Later zijn ze getrouwd en hebben vijf kinderen gekregen. Een van die vijf kinderen was een jongen en dat ben ik. Ik weet niet zo veel over mijn vaders familie, omdat hij niet zo veel over zichzelf praatte. Mijn moeder vertelde wel veel over haar moeder, grootmoeder en voorouders.’
‘Ik heb zelf een stamboom gemaakt, die de wortels van mijn familie laat zien. Het begin van mijn oorspronkelijk familie waren twee zussen. Zij kwamen uit Senegal en zijn als slaaf in Senegal gekocht en in Suriname verkocht. Zij hebben als slaven gewerkt en een van die twee zussen heeft zes kinderen gekregen. Een kleindochter van deze vrouw heet Marij Babel. Ze werd in 1832 geboren. Daar stamt mijn familie vanaf. Marij Babel heeft drie kinderen gekregen. Het eerst kind heet Sjarmaantje en die heeft één kind gekregen en dat was Ma Sies; mijn moeder dus. Zij is geboren op een plantage met overwegend fruitbomen. Ze ging in Paramaribo naar school. toen was ze bij een pleeggezin. In het weekend ging ze dan op het platteland naar haar familie en later is ze lerares geworden.’

Hoe zag uw jeugd op Aruba eruit?
‘Toen ik 9 jaar oud was, gingen mijn ouders uit elkaar. Vanaf die tijd groeide ik alleen met mijn moeder en zusters op. Een normale schooldag op Aruba zag er zo uit: Je stond om 6.30 uur op, nam een ​​douche, kleedde je aan, at en ging naar school. De school begon om 8 uur, maar meestal was ik van 7.15 uur al op school. Op het schoolplein speelden we altijd spelletjes, voordat de lessen begonnen. Als je als eerste op het schoolplein was, kon je bepalen welk spel er die dag gespeeld zou worden en wie kon spelen. Ik was altijd vroeg zodat ik kon kiezen wie wel en wie niet kon spelen.’
‘Een van de dingen, die ik me herinner is dat schoenen in mijn buurt duur waren. We bleven met de schoenen in onze handen lopen, totdat we op school kwamen en pas in de klas deden we ze aan. Op het moment dat we naar buiten kwamen, trokken we ze weer uit. Wij hadden eelt op de onderkant van onze voeten en liepen om 12.00 uur ’s middags over het asfalt en toen was het heel warm, maar we voelden niets.’
‘Het leven op Aruba was heel leuk. Na school gingen we de hele dag met z’n allen buiten spelen. Hoewel ik al zestig jaar in Nederland woon, denk ik nog steeds in het Papiamentu, maar kwa roots voel ik me zeker Surinaams, omdat mijn beide ouders uit Suriname komen. Uiteindelijk heb ik van die drie culturen de beste waarden, normen en gewoontes gepakt en mijn eigen cultuur en familie gevormd.’

 Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was 14 jaar toen ik alleen naar Nederland kwam. Ik moest studeren. Ik had ervoor gekozen om bij een Nederlandse familie te gaan wonen, want dat zou me helpen om aan de Nederlandse gewoonten, de cultuur en taal te wennen.’
‘Toen ik in 1964 in Nederland aankwam, waren er niet veel gekleurde mensen. In de buurt waar ik woonde, was ik de enige kleurling. De eerste keer dat ik over straat liep, vroegen alle ouders en kinderen, die op mij af kwamen rennen of ze me mochten aanraken. Ik moest wennen dat in Nederland in de straat alle deuren hetzelfde waren. Ik vond het ook moeilijk om de Nederlanders te herkennen. Ze zagen er allemaal hetzelfde uit. Op school werd ik nooit gediscrimineerd. In mijn klas vonden ze het heel leuk als ik een weekend meeging. Dus eigenlijk was ik bijna elk weekend bij een andere klasgenoot.’
‘Ik had niet geleerd om eigen initiatief te tonen en zelfstandig te zijn, want Surinaamse ouders doen heel veel voor hun kinderen. Toen ik in Nederland kwam, moest ik bijna alles zelf doen. Zo maakte de Nederlandse familie mij heel onafhankelijk. Ik kwam aan en de dame vertelde me dat ik mij moest inschrijven, maar ze ging niet met me mee. Dus moest ik zelf de bus nemen om het gebouw te vinden. En dat maakte me erg onafhankelijk.’

Archieven: Verhalen

‘In Nederland kreeg ik te horen over Anton de Kom’

Salah, Mohammed, Farhan en Yan uit de derde klas van het Mundus College in Nieuw West interviewen meneer Roy Carter uit Suriname. Yan is zelf twee jaar geleden uit Suriname naar Nederland gekomen, dus voor hem is het verhaal heel herkenbaar. Meneer Carter heeft de vlag van Suriname meegenomen, hij houdt van zijn land. Een paar keer heeft hij gedacht dat hij er weer wilde gaan wonen, maar uiteindelijk heeft hij er toch voor gekozen om in Nederland te blijven wonen.

Hoe bent u opgegroeid in Suriname?
‘Ik woonde in de stad Paramaribo en heb het heel fijn en mooi gehad, want ik had ouders die liefdevol waren. Mijn vader en moeder waren heel jong getrouwd en toen ik werd geboren, groeide ik op bij mijn oma en opa. Mijn vader had een goede baan, hij werkte bij de politie. De moeder van mijn grootmoeder kwam uit India. En de moeder van mijn vader kwam ook uit India. Maar daar werd niet over gesproken. Als een kind hield ik me niet bezig met het koloniale verleden.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was veertien jaar toen ik naar Nederland kwam en de reden was helemaal mooi. Er was een regeling dat alle ambtenaren, dus ook politieagenten, na vijfentwintig jaar werk, achttien maanden betaald verlof kregen. Dan mag je naar Europa. Zo was mijn vader naar Nederland gekomen voor vakantie en hij mocht zijn gezin meenemen. We kwamen hier met vakantie, maar mijn grootvader zei: “Jullie hebben veel kansen hier en de jongeren kunnen hier ook studeren”. Dus toen zijn we gebleven. Toen ik hier in Nederland naar de Surinaamse feesten ging, kreeg ik te horen over Anton de Kom. Anton de Kom is heel belangrijk, die heeft een boek geschreven over de slaven van Suriname. Ik ging me meer met de politiek en de maatschappij bemoeien en zo leerde ik over het koloniaal verleden.’

Toen u naar Nederland kwam had u iets van racisme gemerkt?
‘Toen ik 18 was, ging ik naar discotheken in het centrum en daar werd ik soms geweigerd en dat vond ik een beetje raar. Dan waren we met zeven Hollandse jongens en die mochten wel binnen en wij niet. Dat was wel een grote schok voor mij. Ik had een blond vriendinnetje. Zij heeft toen dagenlang gehuild, omdat ze had ontdekt dat er in Nederland ook racisme was.’

Had u ooit gedacht: “Nederland is echt een troepland, ik wil terug naar Suriname?
‘Toen Suriname onafhankelijk werd, dacht ik: “Geweldig, we gaan het zelf doen. Die Nederlands hebben ons daar ook maar dom gehouden en onderdrukt. Dus we gaan het nu zelf doen!” Na vijf jaar ondekte ik dat democratie, wel een leuk woord is, maar het geeft mensen geen eten. Toen kwam de militaire coup van Bouterse en die avond zei ik tegen mijn vader: “Ik ga naar Suriname om te helpen het land op te bouwen” De reactie van mijn vader was: “In geen enkel land ter wereld hebben miltairen het goed gedaan, want miltairen kunnen geen land besturen. Ze hebben geen kennis van politiek”. En ik ben blij dat ik naar mijn vader heb geluisterd. Ik ben niet gegaan. Maar een jaar of negen daarna, wilde ik toch weer gaan helpen. Toen ben ik op vakantie geweest in Suriname. In drie kranten heb ik toen een advertentie geplaatst met de tekst ‘manager zoekt werk’. Het regende telefoontjes! Mensen wilden me hebben.  De miltairen hebben me ook gevraagd. Ik zou een dienstwoning met een auto krijgen, maar ik heb het niet gedaan. Ik wilde niet vast komen te zitten. Als ik vanmiddag naar Parijs wil, dan wil ik ook naar Parijs kunnen. Maar als je in Suriname bent en je wilt naar Parijs, dan ga je heel lang moeten doen om het geld te verzamelen en je visum te regelen, en toen heb ik gekozen om in Nederland te blijven. Ik was ook manager hier en ik verdiende goed. Dat was een makkelijk leven.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ga terug als Bouterse achter slot en grendel zit’

Meneer Romeo Hoost komt met de tram naar het Mundus College in Amsterdam Nieuw-West. Mahmoud, Derrick en Urael uit de derde klas wachten hem op in de hal. Zodra meneer Hoost er is gaat het interview van start. De jongens hebben veel vragen over de militaire coup van Bouterse en over de verzetsheld Tula.

Hoe zag uw jeugd eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname. Maar we verhuisden naar Curaçao. Veel Surinamers gingen naar Curaçao om te werken, want op Curaçao betaalde werkgevers goed. Dat was de goede, oude tijd van Shell. Mijn vader werkte ook bij Shell en kreeg elke vier jaar een betaalde vakantie van twee maanden om naar Suriname te reizen met zijn gezin. De tickets werden betaald door Shell.’
‘Op Curaçao zijn we verwend opgevoed. Weten jullie wat sardine is? Vis in blik. Op Curaçao aten we dat niet, we vonden het arme-mensen-voedsel. Mijn grootmoeder uit Suriname maakte brood met sardines voor ons klaar, maar we aten het niet. Mijn grootmoeder zei tegen mijn moeder ‘Wat zijn dit voor apenkinderen!’ Maar nu eet ik sardine graag, vooral met stokbrood. Het is een delicatesse.’

Wat weet u van de slavernij?
‘Mijn grootmoeder, mijn moeders moeder was een mooie zwarte vrouw. Ze vertelde de verhalen van haar moeder, die was geboren in slavernij. Ze vertelde hoe ze de mishandelingen ondergingen. Want de Nederlandse eigenaren hebben hun slaven behoorlijk mishandeld. Ze kregen een brandmerk.’
‘In Suriname viert men de afschaffing van de slavernij op 1 juli, in Curacuo viert men de afschaffin op 17 augustus. Tuls was de held van de Curaçaoenaars. Hij was een slaaf en heeft in 1795 een revolutie ontketend tegen de kolonisator en werd opgepakt en levend geveld, in het bijzijn van publiek. 1 juli vinden de Curaçaoenaars niet belangrijk, want dat is de dag die Nederland ons door de strot heeft geduwd. Nee, wij hebben Tula-dag, onze eigen held Tula.’

Kunt u vertellen over de militaire coup in Suriname?
‘In 1975, toen Suriname onafhankelijk werd, ging ik weer naar Suriname op vakantie. Maar nu wilde ik er blijven om te gaan werken. Ik vond het een prachtig land, maar het is heel anders dan Curaçao. Op Curaçao praatten ze papiamento. In Suriname is de taal Sranan Tongo. Maar ze spreken geen Sranan tongo met elkaar, ze spreken Nederlands onder elkaar. Ik vond het altijd zo gek. Ik zei dan: ‘Waarom spreken jullie geen Sranan Tongo?’
‘Omdat ik in Suriname wilde werken, lachtte iedereen me uit, omdat de salarissen daar laag zijn. Ik begon in Suriname met 500 Surinaamse guldens, maar kreeg veel werk en had toch een goed inkomen.’
‘Het ging met de politiek niet goed. Na de onafhankelijkheid bleven dezelfde partijen aan de macht als daarvoor en Bouterse heeft ze aan de kant gezet. Hij greep hij de macht en toen begon het militaire regime. Mijn neef was samen met anderen tegenstanders van het leger. Bouterse heeft, in de nacht van 7 op 8 december 1982, vijftien dissidenten opgepakt. Hij heeft ze vermoord, omdat ze tegenstanders waren van het militaire regime en probeerden democratie terug te brengen. Mijn neef was daar ook bij, mijn neef is toen gedood.’
‘Ik was op dat moment in Nederland en er werd mij afgeraden om terug naar Suriname te gaan. Ik was ook tegen de militairen, omdat ik van mijn land hou. Als ik de fiets van mijn buurman steel, wordt je gepakt. Dat moet in Suriname ook. Als je iemand vermoord, moet je de gevangenis in. Bouterse heeft vijftien mensen vermoord. Hij is veroordeeld, maar nog niet omgepakt. Hij leeft nog, hij woont in Suriname, maar hij houdt zich schuil. Hij is op de lijst van meest gezochte mensen van de internationale politie geplaatst.’

‘Ik verlang wel om naar Suriname terug te gaan, maar ik heb toen gezworen dat ik pas terug ga als hij, Bouterse, achter slot en grendel zit.’

Archieven: Verhalen

‘De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur’

Kitty Ariaansz (1950) komt naar de Willem-Alexanderschool in Bergen. Ze is de oma van Duuk, die haar samen met Sjors, Max en Lewis gaat interviewen over haar jeugd in Sumatra. Ze installeren zich met koekjes en wat te drinken in de teamkamer van de school en gaan meteen van start.

Hoe zijn uw voorouders in Indonesië terechtgekomen?
‘De overgrootvader van mijn oma was bij de het leger en kwam in 1800 naar Indonesië. Dat was toen een hele onderneming; je ging met grote zeilschepen de wereld over. Hij is daar met een Indonesische vrouw getrouwd en daar is mijn familie uit voortgekomen.’

Uw vader maakte de oorlog in Indonesië mee, hoe was dat?
‘Toen de Japanner tijdens de oorlog Indonesië bezette, werd alles afgepakt. Japanners hadden een hekel aan alles wat wit was. Mijn vader werd opgepakt en kwam in een jappenkamp terecht. Hij moest werken aan de Birma-spoorlijn, een treinverbinding tussen Japan en Indonesië. De Japanners namen mensen gevangen om die voor hen aan te leggen. Mijn vader noemde dat ‘de hel op aarde’.’

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op het eiland Sumatra. Daar woonden we in een compound, een soort dorpje met allemaal Nederlandse mensen. Het dorpje was gelinkt aan de petroleummaatschappij BFS, dat nu de Shell heet. Veel mensen, ook mijn vader, werkte voor de BFS. Wij hadden een heel groot huis en hadden voor alles iemand in dienst, zoals een baboe die voor de kinderen zorgde, een kokkin, een chauffeur, iemand die schoonmaakte. Mijn moeder was gewend om niets in huis te doen. We werden naar school gebracht met een bus en gingen naar Nederlandse scholen.’

De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur. Mijn moeder schopte bijvoorbeeld zo haar schoenen uit en dan moest de baboe het opruimen. En de oorspronkelijke bevolking moest al het smerige werk doen, de witte mensen hadden alle hoge functies. We gingen ook niet met Indische mensen om. Dat vond ik wel erg. Wanneer mensen niet gelijkwaardig behandeld worden gaan ze mopperen, dan krijgen ze de wil om vrij te willen zijn. Toen Indonesië onafhankelijk werd en niet meer door Nederland overheerst werd, werden na verloop van tijd alle banen van witte mensen afgepakt, zo ook die van mijn vader. Die banen werden teruggegeven aan Indonesiërs. Voor ons was dat geen leuke situatie want we moesten het land verlaten. De Indonesiërs hadden geen enkele affiniteit met Nederland en witte mensen.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘De reis met de boot Johan van Oldenbarnevelt duurde zes weken. Dat was een hele belevenis. We gingen door hele hoge golven en dan spatte het water tegen de patrijspoorten. We sliepen in een hut met stapelbedden en er waren veel spelletjes voor kinderen. Ook was ik jarig op de boot. Niet zo’n leuke herinnering is dat als er mensen overleden tijdens de reis zij met een glijbaan, gewikkeld in doeken, de zee in werden geduwd. Ze konden niet een lichaam zes weken aan boord houden.’

Hoe was het om hier aan te komen?
‘Dat was koud. We kwamen aan in Rotterdam en werden met een bus vervoerd naar een contractpension in Valkenburg, een soort hotel waar Indische Nederlanders werden opgevangen. Ik herinner me dat ik ineens aardappelen en brood moest eten, dat was wel wennen. Mijn vader zei tegen mij: je gedraagt je in Nederland en je eet spek. Ik had geen heimwee, maar spek lust ik nog steeds niet.

We woonden een poosje in Amsterdam en hadden daar zes weken schoolvakantie. In de zomervakantie werden kinderen vanuit de kerk naar de Achterhoek gebracht voor gezonde lucht. Wij werden bij een familie ondergebracht. Toen ik uit de bus stapte, gingen ze aan me voelen. ‘Wat is dat voor een raar kind? Hele andere kleur’, zeiden ze. Dat vond ik wel een beetje raar. Ook moest ik voor de wc moest naar buiten. Daar stond een klein huisje met een gat en deksel. Ik dacht: jeetje, moet dat?’

Zijn jullie wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Mijn moeder wilde graag terug, en mijn vader zei: dan gaan we toch! Maar als je dan daar terugkomt, voelt dat niet meer als thuis. Je bent een vreemdeling in je eigen land. Er zijn bijna geen Nederlanders meer en de Indonesiërs hebben geen affiniteit met Nederlandse mensen. Dat was dus geen succes.’

Uw moeder vond het hier niet leuk?
‘Nee, mijn moeder kon hier niet wennen. Ze vond het verschrikkelijk. Ze was natuurlijk gewend aan een warm klimaat, aan personeel dat alles voor haar deed, en ze hoefde daar niet te werken. Mijn vader deed alles hier, van de was doen, met de hand in die tijd, tot werken… dat was heel zwaar voor hem.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892