Archieven: Verhalen

‘In Suriname zat ik altijd hoog in de bomen, heerlijk!’

Gerda Ralf (1950) komt stralend de teamkamer binnen van de Willem-Alexanderschool in Bergen, waar Mason, Tobias, Ties en Jouley al klaar zitten. Buiten hagelt en stormt het en dat maakt best veel lawaai. Ze kijken uit op prachtige herfstkleuren en binnen is het lekker warm. Iedereen heeft zin in het interview.

Kunt u ons iets vertellen over het leven in Suriname?
‘Ik groeide op in Paramaribo en woonde in een huis met een erf. We hadden honden als huisdieren. Paramaribo zelf heeft niet zoveel groen, maar de binnenlanden zijn prachtig. Als kind hield ik veel van vechten. Als ik ruzie had, vocht ik met jongens en met meisjes, dat vond ik leuk. En ik zat altijd hoog in de bomen, heerlijk. We aten rijst met groente en vlees en ik hield van kousenband, een soort dunne bonen. We betaalden in Suriname met de gulden, maar nu Suriname weer zelf de baas is betalen we met de srd.

In de binnenlanden rondom Paramaribo heb je de oerwouden waar de Marrons wonen. Dat zijn de afstammelingen van de weggelopen tot slaaf gemaakten van toen. Vroeger woonden ze in hutjes met bladeren van palmbomen, maar nu hebben ze gewone huisjes met zonnepanelen. Er zijn hele mooie plekken in de binnenlanden met prachtige rivieren. Jongens met boten sturen je dan heel behendig door de stroomversnellingen. Ik kom er nog regelmatig terug.’

Wat leerde u in Suriname op school?
‘Ik zat op een meisjesschool. Op school in Suriname leerden we veel over Nederland, ook over hoe het er in de winter was. Onze schoolboeken kwamen uit Nederland, we leerden eigenlijk gewoon wat jullie ook leerden: de Nederlandse rivieren en steden. Dus toen ik in Nederland kwam wist ik al heel veel. We mochten op school ook alleen maar Nederlands spreken. Dat was wel raar, maar je wist niet beter. Nederland was toen de baas in Suriname en daarom kreeg je Nederlands onderwijs, dus niet Surinaams. Als je op school iets deed wat niet mocht kreeg je een tik met je liniaal. Ik heb heel veel tikken gehad.’

Waarom bent u uit Suriname weggegaan?
‘Mijn zussen waren al in Nederland en zeurden aan mijn hoofd dat ik ook moest komen, dus toen ben ik maar gegaan. Zij zijn weer teruggegaan naar Suriname maar ik ben nog hier. Ik vind het hier prima.

Ik was 22 jaar toen ik eind december in Nederland aankwam. Nederland was heel groen en ik zag heel veel schoorstenen. Ik vond het niet zo koud en de sneeuw vond ik wel grappig. Het klimaat was anders: in Suriname had je de grote regentijd en de kleine regentijd en was het altijd warm, hier had je een groot verschil in de vier seizoenen. De Nederlanders vielen wel mee, ik heb me in principe nooit gediscrimineerd gevoeld.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar, waarom organiseert u dat?
‘Ketikoti staat voor het verbreken van de ketenen. Met dit festival eren we onze voorouders en willen we de mensen hier verbinden met de geschiedenis van het slavernijverleden en vandaaruit samen verder gaan. Wat toen gebeurd is moet je niet bagatelliseren maar je moet wel vooruitkijken in plaats van achterom, want wij hebben het niet meegemaakt. Je moet er niet in blijven hangen.

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog heb ik mijn vader en moeder vier jaar niet gezien’

Frans Pfaff (1939) en zijn dochter zijn al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Tim, Mae, Lou en Mathijs geven ze een kopje thee en laten zien waar ze kunnen gaan zitten. De kinderen gaan intussen eerst het interview nog even voorbereiden. Als ze klaar zijn, halen ze hen op en begint meneer Pfaff te vertellen.

Hoe was om op te groeien in een voormalig Nederlandse kolonie?
‘Wij woonden in Yogyakarta op Java in Indonesië. Ik was 6 jaar in 1945, dus heel jong. De Tweede Wereldoorlog was net voorbij en ik dacht alleen aan spelen, leukigheid en ondeugend zijn. De jaren daarvoor was het oorlog geweest en dat was vreselijk.

Toen de oorlog was afgelopen moest ik wel naar school, maar dat was ik niet gewend, in een klas zitten, dus dat vond ik niet zo leuk. Een klas bestond uit een half jaar daar. Dus in één jaar deed je twee klassen. Vijf jaar lang had ik niets gedaan en ineens moest ik gaan leren…’

Wat is uw leukste herinnering aan Indonesië?
‘Mijn leukste herinneringen zijn de vliegerwedstrijden. We maakten zelf vliegers wat heel veel werk was. Dan lieten we ze de lucht in en probeerden de vlieger van de ander kapot te maken in de lucht. Dat was heel leuk om te doen.’

Hoe ging u naar school in Indonesië?
‘Het was een half uur lopen naar school, dat is niet zo ver, maar het was al vroeg heel erg warm. Het werd al om zes uur licht maar het was ook om zes uur alweer donker. Daarom begon de school al om zeven uur en was om twaalf uur uit. Op school mochten de leraren bijna alles doen: een lel om je hoofd geven en een tik op je vingers met een liniaal. Dat was toen normaal.’

Wat merkte u van de oorlog?
‘Mijn vader zat bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Toen de Japanners Indonesië in 1942 bezetten, sloten zij mensen met de Nederlandse nationaliteit op in jappenkampen. Mijn vader werd in 1943 opgepakt en als krijgsgevangene naar een van de eilanden gebracht. Mijn moeder werd in een vrouwenkamp gezet. Gelukkig was er de oudste zus van mijn vader die mijn broer en mij onder haar hoede heeft genomen. Ik heb mijn ouders vier jaar niet gezien.

Aan het einde van de oorlog wist niemand meer wie waar zat. Toen mijn vader in Soerabaja kwam, sprak hij een collega die zei: ‘Volgens mij ken ik jouw zus. Zij zorgt voor jouw kinderen.’ Mijn vader haalde ons meteen op en nam ons mee naar Jakarta. Mijn moeder vonden we via het Rode Kruis terug. In 1945 waren we voor het eerst in vier jaar weer samen.’

Hoe kwamen jullie naar Nederland?

‘Al snel na de bevrijding moesten alle militairen het land uit omdat Indonesië onafhankelijk werd. Mijn vader was militair bij de KNIL en ook wij moesten dus abrupt vertrekken. Dat ging zo. Mijn vader kwam op een middag in oktober thuis en zei: ‘Naar binnen, koffers inpakken, we moeten wegwezen. Jullie mogen een klein koffertje met kleding inpakken.’ De volgende dag gingen we aan boord van een groot schip in korte broek en een hempje. De reis van Jakarta naar Amsterdam duurde vier weken.

Toen we in Nederland aankwamen was het hartstikke koud. We verbleven in een contractpension in Wijk aan Zee en na een week mochten we winterkleding gaan halen. Ik kwam op school in de zesde klas, bij jullie groep 8. Ik werd perfect ontvangen door de jongens en had meteen vrienden die me vroegen om thuis te komen spelen. Iedereen was verbaasd dat ik Nederlands sprak, maar in Indonesië had ik alleen maar Nederlands mogen spreken. Ook al onze boeken op school waren in het Nederlands geweest. Dat veranderde toen Indonesië in 1948 onafhankelijk werd en Nederland niet meer de baas was. Van de een op de andere dag waren alle boeken in het Javaans.’

Miste u uw land toen u in Nederland was?
‘Ik miste mijn land behoorlijk, vooral de warmte. In Indonesië heb je geen last van de kou, daar is het altijd warm. En het eten… het eten was echt mijn eten!’

Archieven: Verhalen

‘Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van heimwee naar Suriname’

Sebas, Joppe, Rosa, Noa en Zara interviewen Ed Klein (1952) op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Voor het interview mogen ze de teamkamer gebruiken en die is heel sfeervol. Ze hebben zich goed voorbereid en veel interessante vragen bedacht. Joppe en Rosa halen een kopje koffie voor meneer Klein en dan gaan ze beginnen.

Waar woonde u in Suriname?
‘Ik woonde op Plantage Waterland, mijn vader was daar de directeur. Ik heb een superjeugd gehad. Plantage Waterland lag aan de Surinamerivier en was één grote speelweide met koffie en sinaasappelbomen. We woonden in een groot koloniaal huis op palen en we hadden een tuinman, kokkin en huishoudster.

Ik speelde met kinderen van allerlei nationaliteiten; er werkten op onze plantage wel 120 mensen die er ook woonden met hun gezinnen. Er waren heel veel kinderen en we hadden een heerlijk vrij leven. We hadden bootjes en gingen veel varen en zwemmen.

We gingen ook naar school; dat was 4 kilometer fietsen en daarna namen we de bus. Als we naar school gingen moesten we schoenen aan, dat vonden we niet leuk. Zodra we weer thuis waren deden we ze weer uit, we waren altijd buiten en liepen op blote voeten.

Op de school kwamen kinderen van allerlei culturen: de Marrons, Javanen en Amerikanen. Iedereen ging goed met elkaar om. Dat was normaal in Suriname. De lessen werden gegeven door missionarissen uit Duitsland die in Suriname scholen oprichtten en het christendom brachten.

In de avond mochten we niet naar buiten omdat dat gevaarlijk was vanwege de wilde dieren, zoals slangen en ook omdat er veel water was en we niet goed konden zwemmen. We mochten nog wel in de tuin om vuurvliegjes te vangen, zolang ze ons maar konden zien.’

Kunt u iets vertellen over de geschiedenis van de plantage? Hoe kwam uw vader daar terecht?
‘Mijn vader deed in 1932 eindexamen voor de middelbare tuinbouwschool. Er was in die tijd veel werkeloosheid en het was heel moeilijk om werk te vinden. Mijn grootvader werkte voor een bank en had contacten met het handelshuis in Amsterdam dat plantages in bezit had. Op zijn vraag of ze een baan voor zijn zoon hadden, antwoordden ze dat hij in Suriname plantageopzichter kon worden, bij koffie en sinaasappelen.

Mijn vader vertrok dus naar Suriname en stond vervolgens met een ploeg mensen de hele dag in het veld om te oogsten en de plantage te onderhouden. Dat was veel werk en ook wij hielpen mee met koffie plukken. Daar kregen we een zakcentje voor. Alle mensen die op de plantage werkten en woonden, kregen een basissalaris, maar wanneer het oogsttijd was kregen ze geld voor iedere kilo koffie.’

Wat was uw lievelingseten?
‘Bruine bonen met rijst vond ik het allerlekkerst, mijn moeder maakte dat heel lekker klaar. Dat is typisch Surinaams eten. We aten ook weleens aardappelen, maar dan zorgde ik dat ik bij vriendjes ging eten, dat vond ik zo vies. Toen de kokkin daarachter kwam, maakte ze wat vaker puree, dat vond ik wel lekker.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘We gingen om de drie jaar naar Nederland, vaak met het vliegtuig. We moesten dan meerdere keren overstappen, ook in kleine vliegtuigjes. Ik herinner me dat ik in zo’n klein vliegtuigje eens cola pakte en we in een luchtzak terechtkwamen waardoor het vliegtuig een eind naar beneden viel en de cola alle kanten opspatte.

Toen we in 1963 definitief naar Nederland verhuisden, had ik geen idee dat we daar zouden blijven. We reisden met de boot, een reis die wel 89 dagen duurde; ik werd zeeziek en lag de hele reis op bed.

We kwamen naar Nederland nadat de plantage-eigenaar, die in Amsterdam woonde, had besloten om Waterland te verkopen. De vraag om onafhankelijkheid van Suriname werd steeds groter en de eigenaar vond het een goede tijd om te verkopen. Dat betekende dat wij daar weg moesten. Ook vonden mijn ouders het beter als ik naar de middelbare school zou gaan in Nederland omdat het onderwijs hier beter was. Ik was 12 jaar toen we Suriname verlieten.’

U had heimwee, hoe voelde dat?
‘Ik had hele erge heimwee. Iedere dag voelde ik dat ik terug wilde. Ik miste mijn vriendjes en maakte daardoor ook geen nieuwe vriendjes. Het liefste trok ik me terug in mijn kamer. Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van de heimwee en kon daardoor slecht in slaap vallen. Ook miste ik de warmte van Suriname en de vrijheid die ik daar had om te spelen. Hier was het een strenge winter toen we aankwamen. Op school in Nederland was er een jongen die de eerste dag naar me toekwam en zei: ‘Ik heet Rudi, ik help je wel’. Dat was heel fijn, maar maakte mijn heimwee niet minder.’

Zou u nog terug willen?
‘Nee. Ik wilde altijd meteen weg uit Nederland na mijn studie en heb altijd veel gereisd en gewerkt in Azië, Afrika en het Midden-Oosten, ik ontwierp vliegvelden. Maar uiteindelijk kwam ik altijd terug en voelde Nederland als mijn land. Ik voel me Nederlander.’

Archieven: Verhalen

Ik heb weinig van gemerkt van verschillen tussen mensen’

Dursun en Jahneall van Basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Willy Glorius. Mevrouw Glorius  is op Sumatra geboren in 1931. Ze maakt gezellig een praatje met de leerkrachten die samen lunchen. Nog altijd heeft mevrouw Glorius grote interesse hoe het nu toe gaat op scholen, omdat ze zelf met kinderen van alle leeftijden heeft gewerkt.

Kunt u iets over uw jeugd in Indië vertellen?
Ik ben geboren op Sumatra in 1931. Mijn ouders kwamen beiden uit Nederland. Zij gingen naar Batavia, voor werk. Ik had geen broers of zussen. Ik heb weinig van gemerkt van verschillen tussen mensen. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. We speelden samen gezellig buiten.
In de koloniale tijd hadden we bediendes. De baboe was voor het koken en om op de kinderen te passen Ook was er iemand die de tuin verzorgde. Zij werden goed behandeld en werden betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.

Wat veranderde er na de bezetting?
‘Tijdens de bezetting van de Japanners werd alles anders. Mijn vader ging het leger in. Hij ging van plek naar plek. Ik zag hem drie jaar niet. Vaders werden weggehaald en familie wist niet waarheen. Mijn moeder en ik gingen naar het kamp Tjideng. Wat vreselijk was dat je dagen op appèl moest staan, netjes in de rij. Kleine kinderen moesten dit ook doen. En ze deden ’t ook, anders kregen de moeders straf.  Er was honger. We aten blaadjes van de heg! Je kreeg acht centimeter brood per dag voor twee personen. Een snee brood was net  iets dikker dan een blaadje papier.’

Hoe was de reis en het leven erna in Nederland?
‘De reis was met een vrachtboot. Met duizend mensen op de boot, dertig dagen lang. Zo gingen we naar Rotterdam. We gingen naar mijn zus in Eindhoven. Mensen zeiden heel verbaasd dat ik zo goed Nederlands sprak. Mijn ouders hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Je eigen houding is heel belangrijk. Gewoon gezellig met iedereen omgaan! Je kleur of geloof is niet belangrijk. Ik ben later voor verpleegkundige gaan studeren. Ik vond het leuk om met kinderen te werken. Eerst met baby’s, maar later werkte ik voor kinderen van alle leeftijden. Ook in het onderwijs. Ik heb meegedaan aan een boek en een documentaire/film over het kamp.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘In Libanon is er meer solidariteit, dat is heel mooi’

Juliette, Loek, Nyda en Roos van basisschool Het Wespennest interviewen Samar Shaalan in de Openbare Bibliotheek in de Banne. Die gaat speciaal voor het interview even open. Mevrouw Shaalan heeft lekkere koekjes meegenomen en iedereen heeft veel zin in het interview.

Kunt u iets over uw achtergond  vertellen?
‘Ik kom uit Libanon. We waren thuis met negen kinderen. Ik was de op een na oudste. Mijn ouders waren net als Romeo en Juliette, echt verliefd op elkaar. We woonden met de hele familie bij elkaar. Mijn opa en oma wilden niet dat mijn ooms en tantes ver weg gingen wonen. Zij bouwden voor iedereen een huis op het stuk land waar ze woonden. Onze balkons lagen tegenover elkaar, we konden gezellig praten met elkaar. Dat was heel leuk. De wijk heette wijk Shaalan; naar onze familie-achternaam. Er was veel solidariteit. Er bestond geen uitkering, geen subsidies. Wij zorgden voor elkaar. Toen mijn vader plotseling overleed werd er voor ons gezorgd, ook financieel. Mijn vader is verongelukt toen ik 17 jaar was. Hij was heel lief en gezond. Hij is met zijn auto in een heel groot gat gevallen. Het was heel, heel erg om zo plotseling afscheid te moeten nemen van mijn vader.’

Hoe is de cultuur in Libanon?
We hadden lang een christelijke president, tradities waren christelijk. Voor de revolutie was bijna iedereen rijk in Libanon. De moslims leken allemaal op elkaar. Later hadden we verschillende soorten moslims; moslims met hoofddoek en moderne moslims. Moslims zonder hoofddoek worden moderne moslims genoemd. Ik ben tegen die naam, want vroeger droegen weinig vrouwen een hoofddoek. Toen de oorlog kwam, droegen steeds meer moslima’s een hoofddoek. De religies werden sterker gemaakt. Dat is zoals het gaat tijdens een oorlog.Onderwijs is heel belangrijk in Libanon. Ik ging ook graag naar school, school was prachtig, ik was altijd de beste. Wij hadden heel veel huiswerk, na school bijles en in de zomervakantie ging ik ook naar school. Dan werd ik nóg beter. Na de middelbare school gaan veel scholieren naar het buitenland om verder te studeren. Een goede studie wordt erg belangrijk gevonden. Het is de bedoeling dat je voor het huwelijk niet het ouderlijk huis uit gaat, behalve om in buitenland te studeren.’

Wat wilt u ons nog vertellen over vroeger?
‘Het overlijden van mijn vader was erg heftig maar gaf ons ook kracht. De tweeling was toen nog maar 2 jaar. Hij nam ons elke week mee voor een uitstapje, want doordeweeks werkte hij hard. Na zijn overlijden konden wij nergens naartoe. We hadden een auto maar ik kon nog niet rijden. Ik moest rijles volgen. Vervolgens was ik de enige vrouw in de wijk die een rijbewijs had. Zo zie je dat er vaak uit heel verdrietige dingen, ook iets positiefs voort kan komen. Dat is heel belangrijk je te realiseren.’

Wat was de reden om naar Nederland te komen?
‘Toen ik 30 was, was ik op bezoek bij mijn oudste broer in Frankrijk. Van daaruit bezocht ik Nederland, waar vrienden en familie van ons woonden. Toen ontmoette ik mijn ex, hij was afkomstig uit Irak. We wilden in Libanon gaan wonen, maar mijn ex kon geen visum krijgen om naar Libanon te gaan, vanwege politieke problemen tussen die landen. We gingen hierheen en Ik werd heel goed ontvangen. Ik spreek goed Engels. Omdat ik geen hoofddoek droeg zag niemand mij als Arabisch.We trouwden en toen ik 32 was kregen we een tweeling. Dat zie ik als een beloning van God. Ik had altijd heel veel ambitie, ik heb heel veel gedaan, maar het beste en mooiste zijn mijn kinderen.’

Waarom draagt u nu wel een hoofddoek?
‘De gedachte heerst dat vrouwen die een hoofddoek dragen niet slim zijn, niet goed zijn opgeleid. Terwijl veel slimme vrouwen een hoofddoek dragen. Ik ben een hoofddoek gaan dragen voor een goed gevoel.Ik kwam hier in Nederland met mooie kleding, make- up, mooi haar. Maar er is zoveel meer wat belangrijker is.’

Wat is het verschil tussen Libanon en Nederland?
‘Libanezen zijn erg op het uiterlijk gericht. Daar lenen ze geld voor een mooie auto. In Nederland rijd je ook op een fiets wanneer je rijk bent. Supermooi; het is goed voor het milieu, voor je portemonnee, en je bent in beweging. In Libanon gaat het erg om wat anderen van je vinden. Hier speelt dat minder, dat is simpeler. In Libanon is er meer solidariteit, dat is heel mooi. Het is voor een goede toekomst niet belangrijk om altijd de beste te zijn in de klas. Er zijn veel kinderen die gepest worden, of bijvoorbeeld ADHD hebben. Dat kan kracht geven en hen juist verder in het leven brengen later.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

Mijn vader’s vriend Giel was natuurlijk al lang vergast’

‘Met de airco hoog aan in de auto omdat het heel warm is buiten, gaan  Jelena, Wadieh en Yusuf van Basisschool het Zaanplein
op weg naar Krommenie. Richard Nordemann woont daar in een  gezellig huis met een fantastische tuin vol met bloemen en planten. Aan de keukentafel kan het interview beginnen. Zelf was hij een jaar of acht tijdens de oorlog. De kinderen vinden het bijzonder dat iemand van 92, zo goed over het verleden kan vertellen!

Hebben uw ouders mensen geholpen in de oorlog?
Mijn opa kwam uit Duitsland en is naar Nederland gekomen met een ‘poepenzak’, zoals ze dat noemden. Dat was een zak die aan een stok over zijn schouders hing. Daar had hij garen en band in, waarmee mijn opa langs de boeren ging om te verkopen. Zo leerde hij mijn oma kennen; na hun huwelijk is hij Nederlander geworden. Toen de oorlog begon had hij ook nog zijn Duitse Ausweis, zijn identiteitskaart. Als mijn opa naar Joodse zakenrelaties in Amsterdam ging, nam hij een tas vol met graan en vlees mee. Als hij dan in de trein aangehouden werd, liet hij zijn Ausweis zien en kon hij zo weer verder reizen.’

Hadden jullie onderduikers?
Mijn vader had een Joodse collega in Beverwijk, Giel Paes. Hij was getrouwd met een Duitse vrouw. In de winter van 1941 is zijn hele winkel door Duitse officieren leeggehaald. Alleen de kachel stond nog in de winkel, want die was te heet.  Zijn vrouw was er daarna vandoor gegaan en Giel is toen bij ons ondergedoken, tot de zomer van 1942. Hij sliep op zolder. Op het laatst werd hij angstig, want als hij gepakt zou worden, kon ook onze familie opgepakt en vermoord worden. Dus toen is hij naar zijn ouders in Amsterdam gegaan. Zij woonden in een soort getto waar de Duitsers alle Joodse mensen naartoe brachten. Zo konden de Duitsers ze beter in de gaten houden. In september is hij opgepakt en diezelfde maand is hij in Auschwitz omgebracht. Hij was nog maar vijf- of zesentwintig jaar oud. Na de oorlog hebben we mijn ouders nog naar hem gezocht, want ze hadden altijd gedacht dat hij terug zou komen. Maar mijn vader’s vriend Giel was natuurlijk al lang vergast.’

Kent u Joodse mensen die zijn meegenomen door de Duitsers?
Ik had een vriend Adi Prins. Zijn vader was een Joodse man, zijn moeder niet. Dus de kinderen zijn dan ook niet Joods. Ik kwam daar vaak. Zijn vader is een keer naar Amsterdam geweest en fietste door een park waar hij niet mocht komen. Hij is toen door verraders opgepakt en  naar de Hollandse Schouwburg gebracht en nooit meer teruggekomen.’

Zijn er nog andere herinneringen die uw familie heeft gedeeld?
In 1943 kon je over de weilanden richting Uitgeest kijken. En daar reed een trein langs. In de lucht zagen we een Engelse Spitfire, dat is een jachtvliegtuig in de oorlog een paar rondjes zien maken over die trein. De trein stopte en toen konden alle mensen er zo snel mogelijk uit en gingen langs de dijk staan. Die Spitfire heeft die trein in brand geschoten. Mijn vader was bij de brandweer en hij is daarheen geweest. Hij kwam overstuur thuis, want er was een meisje in blijven zitten. Zij had zeker in de trein zitten slapen. Dat meisje is ook in brand gevlogen en dat heeft mijn vader gezien.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien’

Met de moeder van Damin, gaan Damin, Yassir, Houda en Laura uit groep 7 van Basisschool het Zaanplein uit Zaandam naar Janny Feenstra-Praamsma. Zij is zelf na de oorlog geboren, maar vertelt het indrukwekkende verhaal over haar familieleden. De oorlog heeft een grote invloed gehad binnen het gezin.

Hoe was het voor uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder Sofia groeide op in Amsterdam-Noord aan de Meeuwenlaan in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in Amsterdam-West, verhuisden ze daarheen net voor de oorlog. Haar moeder werd op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen, maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal namelijk. De twee oudsten; Antoon en Bertus werkten allebei in de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord. Aan het einde van de lagereschooltijd toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen, koken en het huishouden. Ze heeft daardoor nooit verder kunnen leren; ze moest altijd voor iedereen zorgen.’

Wat voor werk deden jouw ooms in de Fokkerfabriek?
‘De Fokkerfabriek was een vliegtuigfabriek. Toen de oorlog begon moest iedereen daar voor de Duitsers werken, maar dat wilden mijn ooms niet. Daarom besloten ze met een groep van zeven mannen in het geheim vliegtuigonderdelen te saboteren. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen maar genoeg om schade aan te richten. Op een gegeven moment hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep van zeven waaronder dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden opgepakt en verhoord. Ze ontkenden allemaal dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks, maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa, opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was vond dat vreselijk; haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen, in een cel opgesloten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten en zijn uiteindelijk gefusilleerd, dat betekent vermoord. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, De A. en B. Wolfswinkelweg.’

Wat betekende de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Helena Pays. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het concertgebouw want daar was een feest. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Joden mochten überhaupt op een gegeven moment niks meer, ook niet naar concerten. Iemand daar heeft haar gezien en haar verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar daar gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Archieven: Verhalen

‘De kist is leeg, maar toch zit hij vol verhalen die ik niet ken’

Hugo Belloni verrast de leerlingen van het Rudolf Steiner College in Haarlem met een bijzonder object, een grote kist. Winnelien, Lourens, Savier, Junia en Marjolijn zullen tijdens het interview het bijzondere verhaal over deze kist horen. Meneer Belloni is in 1942 geboren op het Indonesische eiland Nusa Kambangan. Het was een eilandje dat gebruikt werd als gevangenis. Zijn vader was daar administrateur.

Waar woonde u met uw familie?
‘We woonden op het ‘gevangenen-eiland’. Op het eiland speelde ik met gevangenen en zij speelden met mij. Deze mensen hadden iets heel ergs gedaan en moesten jaren of de rest van hun leven hier blijven. Ze konden niet van het eiland af en ontsnappen was dus niet mogelijk. Men moest zichzelf voorzien. Ze hadden een klein huisje en een tuintje en velen moesten daar dan de rest van hun leven blijven. Dat is wel een hard leven natuurlijk, maar ze waren er wel buiten. Het bestaat nog altijd en daar worden nog steeds mensen gevangengehouden.’

Wat gebeurde er met u en uw familie tijdens de oorlog met Japan?
‘Tijdens de Japanse bezetting werd de gevangenis overgenomen en moest mijn vader ergens anders gaan werken. We zijn toen in Semarang gaan wonen, dat is een grote stad, maar door de oorlog moesten we naar een Jappenkamp. Mijn vader ging naar een mannenkamp en ik ging met mijn moeder mee in een vrouwenkamp. Ik herinner mij alleen nog dat we waterige soep uit een pannetje met een steel kregen. We hadden geen speelgoed, ik speelde met steentjes. Wat er echt gebeurde, weet ik niet zo goed. Ik was nog een kind.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. De oorlog was voorbij, maar het was zo gevaarlijk voor ons dat we in het kamp moesten blijven. De Japanners die ons eerst gevangen hielden, moesten ons nu beschermen. Mijn moeder wist niet waar mijn vader was en hij wist niet waar wij waren. Na de oorlog hebben mijn ouders elkaar teruggevonden via het Rode Kruis.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1952 moesten we naar Nederland. Je kon kiezen: je bleef Nederlander en dan moest je naar Nederland of je werd Indonesiër en dan bleef je, maar dan werd je een kansloze burger. Er was eigenlijk geen keus en we vertrokken naar Nederland. Iedereen mocht één houten kist meenemen. Ik herinner me dat mijn vader op een krukje zat en met gele verf zijn naam op de kist schilderde. We gingen met een passagiersschip ‘De Johan van Oldenbarnevelt.’ We hadden een hut aan boord. Door de patrijspoorten, de raampjes, keek je onder water. Dat vond ik zo magisch, tegelijkertijd had ook wel iets angstigs alsof je gevangen zat.’

Hoe was het na aankomst hier?
‘Ik was 10 jaar en we kwamen aan in Rotterdam. We moesten naar een bus waar een grote ‘M’ op stond. Die bracht ons naar Middelburg. In een loods kregen we warme kleren met lange mouwen. We belandden in een zolderkamertje in een hotel. Omdat de gasten in het hotel ons niet mochten zien, moesten we altijd via de vijf trappen naar boven. We mochten niet de lift nemen.
Ik was de enige ‘pinda’, zo noemde ik mezelf ook. Het is heel pijnlijk geweest. Op school zagen ze je als Indonesiër, maar ik ben Nederlander. De tijd dat ik geboren werd, was de koloniale tijd. Indonesië was toen gewoon een stuk van Nederland, maar ver weg van hier. Twee jaar geleden kreeg ik voor mijn verjaardag deze houten kist. Het was de kist van mijn vader! Ik weet nog dat mijn vader de gele letters schilderde. De kist die meeging met onze spullen naar Nederland. De kist is leeg. Toch zit hij vol verhalen die ik niet ken, want mijn vader vertelde niets over de tijd in Indonesië.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren’

Djayden, Holly, Laila en Eveline van het Rudolf Steiner College in Haarlem hoeven maar een klein stukje te fietsen voor hun ontmoeting met Ineke Coppen-van Rheeden. Zij woont in dezelfde straat als de school in ‘Lieflijk Indië’, een woongroep voor Indische ouderen. In haar huis doen foto’s en voorwerpen herinneren aan Indonesië waar ze in 1936 werd geboren in Magetan op Midden-Java. In 1958 vertrok ze op één van de laatste boten naar Nederland.

In wat voor familie bent u geboren en hoe was uw jeugd?
‘Mijn ouders waren Indische Nederlanders en zijn in Indonesië geboren. Na negen maanden huwelijk zijn ze gescheiden. Ik heb met mijn moeder en oma mijn jeugd in Sarangan doorgebracht. Mijn oma runde ‘Huize Hansje’, een hotel aan de voet van een vulkaan aan een meer. Het was een vakantieoord voor rijke mensen. Het was er prachtig en ik was altijd aan het spelen. Mijn oma en ik waren onafscheidelijk.’

Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘In 1942 begon de oorlog met Japan. Ik herinner me niet veel van de Japanse bezetters, ik was nog heel klein. Eén keer werd mijn oma boos op mij. Ik kreeg een stukje chocola van een Japanner en riep: ‘Oma kijk eens, ik heb een stukje chocola gekregen van die meneer met die pet op!’ Ze ritste de chocola uit mijn hand en smeet het weg. Ik voelde wel dat de Japanners de vijand waren. Als ze in de buurt waren, werden mijn moeder en haar zus door mijn oma verstopt. Japanners namen wel eens vrouwen mee.’

 Hoe was de tijd na de overgave van Japan?
‘Japan gaf zich in 1945 over en Indonesië wilde onafhankelijk worden, maar Nederland liet dit niet toe. Het werd vier jaar oorlog. De Indonesische vrijheidsstrijders hadden het gemunt op Nederlanders en Indische Nederlanders. Het werd gevaarlijk voor ons. Ik moest met mijn moeder, oma en andere familieleden in een ‘Bersiapkamp’.

Hoe was het leven in het kamp?
‘Het kamp bestond uit een complex van huizen. Hier hebben we een jaar gewoond. Er was niet veel te eten. Ik herinner me dat we slakken moesten zoeken in de heg. Dat werd later verwerkt in een gerecht. Ik kreeg stiekem les. Ik weet nog dat ik bij rekenen de tafels moest opdreunen. Toen de Geallieerden kwamen, voelden we ons veiliger. De Engelsen hebben mijn zieke oma behandeld en van een Indiase Gurka kreeg ik een banaan!’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘We hebben nog in andere kampen gezeten. In Jakarta werden we ontluisd en moesten we op stro slapen. Mijn moeder nam me mee naar Bandung, omdat haar broer daar woonde. Ze kon niet goed voor mij zorgen. Opnieuw belandden we in een kamp. Daarna woonden we in een garage en ik ging naar een nonnenschool. Mijn vader zat jaren gevangen in Japan. In 1948 kwam hij vrij. Ik ging bij hem en zijn andere kinderen wonen in Soerabaja. Ik moest zorgen voor mijn jongere zusjes. Mijn broer had eerder in een jongenskamp gezeten en heeft daar nare dingen meegemaakt en gezien.’

Wanneer bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik werkte bij een scheepvaartonderneming en daar ontmoette ik mijn man Jaap. Daarna werkte ik als stewardess en ging ik in Jakarta wonen bij de zus van Jaap. Zij was modeontwerpster en maakte prachtige, mondaine jurken en hoeden. Ik liep modeshows voor haar, zelfs in Manilla. Het was een mooie tijd. Twee keer heb ik Soekarno, de eerste president van de Republiek Indonesië, bediend in het vliegtuig. Maar toen ik later bijna een vliegtuigongeluk kreeg, zag ik dat als teken en wist ik dat ik toch naar Nederland moest gaan. We konden nog net één van de laatste boten naar Nederland nemen. Dat was maart 1958.’

Hoe was de eerste tijd na aankomst hier?
‘Het was stervenskoud in Nederland. We kwamen terecht in een kleine kamer in een pension in Haarlem. Het was een hele grote overgang. We hadden heimwee, want we hadden geen afscheid kunnen nemen. We waren uit ons land weggestuurd en we moesten ons hier aanpassen. We kregen rekeningen van de Nederlandse overheid voor de overtocht en de meubels in het pension. Jaap kreeg maar moeilijk een baan. We hebben het financieel zwaar gehad.’

Bent u ooit teruggegaan naar Indonesië?
‘Ik ging aan het werk bij de KLM en we kregen een dochter. Daarna werkte ik bij de Provincie Noord-Holland. Ik ben meerdere keren terug geweest naar Indonesië, ook naar het eerste kamp waar we hebben gezeten, genaamd Girimojo.

Mijn levensles die ik jullie wil meegeven is: pak je kans! Ik heb ook mijn kansen gepakt en me niet laten kleineren.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892