Archieven: Verhalen

‘Opeens stond er ’s nachts een Duitse soldaat met geweer bij mijn bed’

Alex, Emma, Danas en Bente spraken met Anna Min de Rover, die nog altijd in de buurt van haar ouderlijk huis woont. Zij was negen jaar toen de oorlog begon. Haar gezin mocht als één van de weinige families tijdens de oorlog in Bergen blijven. Wat ze daar meemaakte, vertelt ze aan de leerlingen van de Matthieu Wiegmanschool.

Hoe merkten jullie dat het oorlog was?
‘Op de ochtend van 10 mei 1940 vlogen ’s morgens om vijf uur vliegtuigen over richting het vliegveld. Het dreunen van de bombardementen kon je aan de Oosterweg helemaal horen. Zoiets vergeet je nooit meer Het was heel eng, een soort dreiging. Dat dat voor ons het begin van de oorlog betekende, hoorde je pas later op de radio.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Eén moment is me goed bijgebleven. Middenin de nacht stond er een keer opeens een Duitse soldaat bij mijn bed; zijn geweer in de aanslag. Ze hadden het hele huis overhoop gehaald, op zoek naar mijn oom. Dat was een heel eng moment. Mijn oom had te maken met de ondergrondse. Deze mensen hielpen onderduikers door bijvoorbeeld bonkaarten te stelen zodat ze ook genoeg te eten hadden. Mijn oom is later neergeschoten door de Duitsers.
We hadden onderduikers in de schuur wonen. De soldaten kwamen wel eens die schuurtjes controleren en gooiden ze allemaal omver. Onze onderduiker toen zat achter een plank in de hoek, maar we hadden de deur van de schuur opengelaten zodat het net leek alsof iemand er druk bezig was. De Duitsers sloegen precies onze schuur over. Dat was wel heel spannend.’

Wat was het dierbaarste dat u had tijdens de oorlog?
‘Dat ik mijn hele familie bij elkaar had. Dat duurde helaas niet lang. De jonge jongens werd opgepakt tijdens razzia’s. Eén broer is verraden en werd naar Duitsland gestuurd om te gaan werken. Hij had het eerst niet goed, maar later had hij het weer beter. Een keer raakte hij gewond en moest vanwege een bomscherf naar het ziekenhuis. Toen werd dat ziekenhuis gebombardeerd, en alle zieken moesten snel naar de kelder van het ziekenhuis. Hij heeft de oorlog gelukkig wel overleefd.’

       

Archieven: Verhalen

‘Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

Cor de Rover was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Elliott, Jens en Ravi van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij onder andere over de tewerkstelling van zijn oudste broers in Duitsland.

Heeft u de hele oorlog in  Bergen gewoond?
‘Tijdens de oorlog moest mijn familie naar Heiloo verhuizen. Hier kwamen mijn broers, zus en ik terecht op een gemengde school, met meisjes en jongens. Ik herinner me nog goed dat we verbaasd waren dat er meisjes in onze klas zaten. Als we ondeugend waren, werden we voor straf naast een meisje gezet. Dat vonden we heel gênant. Als we onder schooltijd vliegtuigen van de Tommies – zo noemden we de Engelse soldaten – hoorden aankomen, moesten we snel onder de schoolbanken kruipen, omdat ze dan de trein die langs de school reed gingen beschieten. Die kogels vlogen rondom, zelfs de schoolmuren in.’

Hoe ging het met uw familie in de oorlog?
‘Ik kom uit een gezin van elf. Mijn drie oudste broers werden naar Duitsland gestuurd om te werken. Een van hen was een tijdje in Nederland op vakantie geweest toen we hem weer terugbrachten naar het treinstation om terug te gaan naar Duitsland. Wat we niet wisten is dat hij op het eerstvolgende station uit is gestapt. Hij ging onderduiken bij boeren. Daar leerde hij dieren slachten en ander eten verwerken. Op een dag stond er opeens een mand eten voor onze deur. En dat gebeurde vanaf toen vaker. We wisten niet waar het vandaan kwam, maar we waren wel heel dankbaar. Toen we erachter kwamen dat mijn broer was ondergedoken, kwamen de Duitse soldaten steeds vaker bij ons langs. Zelfs ’s nachts stonden ze voor de deur en ondervroegen ze ons ieder apart, of wij wisten waar hij was. Dat is iets was ik heel eng vond, en wat ik me nog goed herinner.’

Heeft u nog herinneringen van net na de oorlog?
‘We kwamen weer terug naar Bergen. In de oorlog waren bunkers gebouwd; daar lagen nog een heleboel spullen. Het was ideaal speelgoed voor ons jonge jongens natuurlijk! We haalden de kruitbuisjes uit de oude bommen. Daarvan maakten we nieuwe, kleinere bommetjes om af te steken in de weilanden, tussen de koeien. Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

       

Archieven: Verhalen

‘De commandant in het kamp was maanziek’

Willy Glorius werd geboren op Sumatra in Indonesië. Ze was 1 jaar toen ze met haar ouders naar Java vertrok. Haar jeugd begon zorgeloos, maar veranderde drastisch toen de oorlog begon en ze op haar twaalfde in een interneringskamp terechtkwam. Mevrouw Glorius vertelt honderduit en serveert Emil, Bram en Jarvik van het Vox College ondertussen cola en spekkoek. ‘Ook een koloniaal spoor’, merkt een van de leerlingen op. ‘Ja’, zegt ze, ‘oliebollen kennen we daar niet, maar wel spekkoek. Dat serveer je in kleine stukjes.’

Wat gebeurde er met u toen de Japanners in 1942 Indonesië bezetten?
‘Ik weet het nog zo goed: de capitulatie van Nederland. Burgerwachten deden witte handdoeken om hun hoofd en gaven zich zo over. Mijn vader moest naar het KNIL, het Nederlands-Indische leger. Hij werd gestationeerd aan de kust. In de oorlogsjaren ging hij van plek naar plek. Drie jaar lang zag ik hem niet. Op een dag kwamen de Jappen. Die namen onze straat in om er een bordeel van te maken en wij moesten onze huizen uit. Voor moeders en kinderen werden zogenaamde beschermde wijken opgezet. ‘Een plek waar je veilig was’, werd er gezegd. Langzaam maar zeker veranderde dit. Eerst was het een gewone woonwijk. Toen kwam er prikkeldraad omheen. En daarna gevlochten matten zodat we niet naar buiten konden kijken. Aan de ene kant van de wijk was de rivier, aan de andere kant een spoorlijn. Heel slim van de Jappen, zo konden we niet weg. Ons kamp heette Tjideng.’

Heeft u dingen meegemaakt in het kamp waar u nog wel eens aan terugdenkt?
‘Heel veel. Het begon allemaal als beschermde wijk, onze dieren mochten mee. Daarna ging de boel dicht. Honden moesten eruit. Wat een drama! Ze werden allemaal op een wagen geladen: grote honden, blindengeleide honden… Sommige sprongen van de wagen af en renden terug. Ook heel vreselijk was dat alle jongens van 10 jaar en ouder weg moesten. Weg van hun moeders. We wisten niet waarheen ze gingen. En je kreeg straf bij het minste of geringste. Dan moest je dagen op appel staan, netjes in de rij. Een Jap liep langs en gaf commando’s: “Rechtop staan! Buigen! Rechtop!” Ook heel kleine kinderen, peuters nog, moesten dit doen. En ze deden het ook, anders kreeg hun moeder klappen. In het kamp was een commandant die maanziek was. Bij nieuwe maan werd ie niet helemaal goed in zijn hoofd. Dan fietste hij ‘s nachts schreeuwend door het kamp. We legden al onze kleren dan al klaar omdat hij ons midden in de nacht naar buiten kon roepen. We kregen steeds minder ruimte. Eerst waren we met honderd mensen. Dan gingen er vijftig uit en kwamen er driehonderd voor terug. Je plekkie werd steeds kleiner en kleiner. Iedere keer moest je wat inleveren.’

Wanneer ging u uit het kamp?
‘Op 15 augustus 1945 was de capitulatie van Japan. We dachten steeds: zullen we worden bevrijd? Maar dan was het niet zo en werden we weer gestraft. Wij waren in twee groepen verdeeld. De mensen met Nederlands bloed, zoals wij, waren de binnenkampers en zaten achter het prikkeldraad. En je had de buitenkampers. Dat waren echte Indische mensen die niet in een kamp hoefden. We geloofden pas dat de oorlog over was toen de buitenkampers op ladders gingen staan en naar ons riepen: we zijn bevrijd! Ze gingen van alles over het pikkeldraad gooien: fruit, sigaretten, chocola…’

Hoe was het toen u naar Nederland ging?
‘We moésten het land uit! Twee dagen nadat we waren bevrijd van de Japanners, begon de Bersiap: de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Het was een angstig leven, een bloedbad. Toen het kamp net was opengegaan, gingen mijn moeder en ik kijken of ons huis er nog was. Onze buren waren al terug. Maar eenmaal bij ons huis, kwam er een man naar ons toe die waarschuwde dat we goed moesten uitkijken. Wij zijn maar snel weggegaan. Ik durfde niet achterom te kijken. Later hoorden we dat ons oude huis helemaal vernield was die nacht.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als je tegensprak, kreeg je klappen’

Roos, Rosa, Sander en Izeja van het VOX College in Amsterdam-Noord hebben veel zin in het interview met Pauline Pauw. Ze woont op de elfde etage van een grote flat. Ze woont nog zelfstandig terwijl ze al 91 jaar oud is. De kinderen weten dat ze een beetje doof is en dat er dus luid en duidelijk moet worden gepraat. Dat is best lastig, maar geduldig herhalen ze hun vragen. Mevrouw Pauw wijst in de atlas aan dat ze op Sumatra is geboren. Ze is half Chinees en daarom hoefde ze tijdens de Japanse bezetting van Indonesië, in 1942, niet een kamp in.

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In de oorlog was er niet veel eten, we hadden bonnen om voedsel te kopen. Daar kochten we dan wat rijst van. Maar er was nooit veel. Daarom werd er ook gesmokkeld. Sommige vrouwen stopten het smokkelwaar in een slendang, een draagdoek voor je baby. Op een ochtend liep een jonge moeder met haar baby in een slendang. Maar een Japanse militair vertrouwde het niet en stak met zijn bajonet zo door die slendang heen. Het bloed spoot eruit want er zat een kind in. Dat was het eerste vergrijp dat ik me herinner.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘In 1942 brak de oorlog uit. Ik was toen 14 jaar, net zo oud als jullie. Natuurlijk was ik bang want bevelen moesten worden opgevolgd. En als je tegensprak, kreeg je zo klappen in je gezicht. De vader van mijn vriendin, die hartstikke doof was, ging eens naar de markt om boodschappen te doen. Hij liep langs een post, dichtbij waar wij woonden. Een Japanse soldaat sprak hem aan maar dat hoorde hij natuurlijk niet. Toen kreeg hij plots van links en rechts klappen in zijn gezicht. Hij was heel verbaasd want hij dacht dat hij niets fout had gedaan. Thuis vertelde hij wat er was gebeurd. Vanaf dat moment wist iedereen: als je een post passeert, stap dan af, maak een diepe buiging en doe wat er wordt gevraagd. Als meisje durfde ik niet de straat op te gaan. Dan liep je de kans om concubine of troostmeisje te worden voor de Japanse soldaten. Dat dit gebeurde, was algemeen bekend. Je zag ook geen meisjes op straat. Om mij hiertegen te beschermen, heeft mijn vader mij ingeschreven bij een maatschappij waar ik vlas moest spinnen op een spinnenwiel. Daar maakten ze touw van voor de scheepvaart.

Hoe verliep de oorlog verder?
‘Er was een hoop muiterij. Op een dag ging mijn vader op de fiets kijken wat er aan de hand was in de winkelstraat verderop. Alles was overhoop gehaald. Mijn vader waarschuwde iedereen die hij tegenkwam: ga daar niet heen, het is gevaarlijk. Maar de Japanners hebben er toch nog drie mensen gedood. Onschuldige mensen die gewoon kwamen kijken. En hun hoofden hebben ze op een bankje voor die winkel gelegd. Als waarschuwing aan de bevolking. Mijn moeder hoorde via-via dat de eigenaar van lunchbar Tip Top was opgepakt. Waarom weet ik niet, misschien heulde hij wel met de vijand. Iedereen hoopte dat ie weer werd vrijgelaten. Dat werd hij ook, maar hoe… Zijn tong was afgesneden. Hij is kort daarna doodgegaan. Die lunchbar Tip Top bestaat geloof ik nog altijd. Na de oorlog heb ik mijn studie Rechten afgemaakt en ben ik naar Nederland gekomen. In Indonesië betaalden ze niet zo goed. Ik was een jaar of 20 en kwam helemaal alleen met de boot.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was nieuwsgierig en wilde Europa zien’

De kleine huiskamer van Orelia Blinker zit meteen vol, wanneer Jayden, Shevany, Anna Lieve, Merlijn en Welmer van het Vox-College binnenkomen om haar te interviewen. Mevrouw Blinker vindt het gezellig: al die leerlingen over de vloer. Als het maar niet te persoonlijk wordt, zegt ze gekscherend. Maar het wordt een warme ontmoeting.

Heeft u een leuke jeugd gehad?
‘Ik heb een hele fijne jeugd gehad. Ik ben geboren in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. We waren thuis met zes kinderen. Rond mijn tweede verhuisden we naar de plantage ertegenover, Jedesire. Hier woonden ook veel familie, neven nichten, ooms en tantes. Ik heb een jeugd gehad als een schipperskind. Jullie weten wat dat betekent? Die ouders varen, maar de kinderen moeten naar familie of internaat want aan boord is geen school. Zo’n jeugd heb ik ook gehad. Op de plantage was geen school, dus ik kwam terecht bij familie in Paramaribo. Elke vakantie ging ik terug. En dat was dan altijd feest voor mij als ik terugging. Iedereen kwam dan thuis want al die nichten en neven woonden de rest van het jaar ook in een andere stad, bijvoorbeeld in Moengo. We waren wel met z’n twintigen, dat was echt fantastisch want we genoten van elkaar.’

Merkte u er iets van dat Suriname een kolonie van Nederland was?
‘Net als de kinderen hier in Nederland kregen wij op de lagere school ook rekenen, geschiedenis, Nederlands, aardrijkskunde: alles in het Nederlands. Op straat waren veel militairen uit Nederland. Als ze dienstplicht hadden, was Suriname favoriet. En ja, we vierden ook Koninginnedag, dan hadden we kermis. We hadden eerst Juliana als koningin en later kregen we Beatrix. Sinterklaas vierden we niet, niet in mijn jeugd. Ik heb nooit Sinterklaas of Zwarte Piet gezien. We wisten wel dat het bestond, misschien uit boekjes, en we noemden dit feest Pieterbaas. Maar die kwam nooit bij ons op school.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was 24 jaar. Veel mensen om me heen vertrokken naar andere landen. Dus ik was nieuwsgierig geworden en wilde weten wat er in Europa was en in al die andere landen. Ik was niet van plan om hier te blijven, ik wilde eigenlijk teruggaan naar Suriname. Maar mijn man wilde wel hier blijven, daarom ben ik gebleven. Ik heb veel landen gezien in Europa en daarbuiten.’

Merkte u iets van discriminatie toen u naar Nederland kwam?
‘In het begin, nee. In de tijd dat ik naar Nederland kwam, was er geen discriminatie. Discriminatie is veel later gekomen. Pas nu in jullie tijd. Iedereen vond je leuk want er waren nog niet veel donkere mensen. In de Dapperbuurt bijvoorbeeld waar ik woonde, waren maar twee donkere gezinnen. En toen ik in de jaren ’60 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonden hier ook maar drie donkere gezinnen. Grapjes werden er wel gemaakt over je huidskleur. “Je hoeft je handen niet te wassen want die worden toch niet schoon”, zoiets. Ik schonk er geen aandacht aan en het deerde me niet. Ik dacht: er zijn altijd domme mensen die domme opmerkingen maken.’

Heeft u nog contact met familie in Suriname?
‘Mijn moeder heeft grond in Suriname, daar wonen mijn zussen nu op. Ik wil niet terug naar Suriname want ik wil bij mijn kinderen blijven. Mijn broer stuurt elke dag een app. Dat zijn 365 plaatjes op mijn telefoon, met een tekst of een bericht. Dat vind ik erg leuk. Als ik in Suriname ben, wil ik bij mijn familie zijn. Niet in een hotel, dat is belangrijk. Want als er iets met me gebeurt, weten zij precies bij welke dokter ze moeten zijn. Ik houd erg van de natuur, wandelen en buiten zijn. Als ik naar een ander land zou kunnen, dan zou ik nog wel naar Kenia willen. Laatst kreeg ik via de app een liedje toegestuurd van de Zuid-Afrikaanse zangeres Miriam Makeba. Het liedje heet Malaika. Ik herkende een paar woorden. Mijn grootmoeder zong toen ik klein was altijd een liedje voor me in het Swahili. En ineens herkende ik die taal in het lied van Miriam. Ik heb het via Google Translate vertaald. Het is een sprookje over drie vrienden die als slaven naar Suriname werden gebracht. Ze konden vliegen en wilden naar Afrika. Maar ze mochten geen zout eten. Dan werden ze te zwaar. Want zout houdt vocht vast. Een van hen had een vrouw leren kennen en die hem toch zout had gegeven zodat hij niet meer weg kon. Hij zegt letterlijk: ik kan niet, mijn geluk is weg. Hij is achtergebleven en de anderen zijn gegaan. Dat zong mijn oma dus altijd en nu begrijp ik het.’

 

Archieven: Verhalen

‘In Suriname was ik veel buiten’

Iedris Juthan komt met zijn scootmobiel naar het Vox College in Amsterdam-Noord. Hij vertelt graag over zijn leven en is ook erg geinteresseerd in wat Lakeisha, Dingeman, Just, Dennnis en Merijn te vertellen hebben. Tijdens het interview vraagt hij ook veel. Iedereen vertelt waar hij of zij vandaan komt. Zo ontstaat een echte ontmoeting waar iedereen wat van leert.

Hoe was het voor u om als jongetje naar school te gaan in Paramaribo?
‘Ik moest altijd een heel eind lopen. Dat vond ik heel gewoon. In de middag was dat best zwaar, omdat het dan vaak heel warm was. Op school leerde ik Nederlandse dingen. Ik wist wat de seizoenen waren en leerde veel over Nederland. Over Suriname leerde ik niets. Als ik thuiskwam, had ik geen tijd om te spelen omdat ik mijn moeder moest helpen. Ik was de oudste en hielp ook in de huishouding.’

Hoe was u verder als kind?
‘In Suriname was ik veel buiten. Op een dag was ik bij een gebouw waar een witte man stond. Dat was voor mij echt een bezienswaardigheid. Ik ging ervan uit dat deze man niet aardig zou zijn en liep hem uit te dagen. Ik ging op zijn trap zitten en kroop telkens een tree hoger. Deze witte man nodigde mij uit om naar binnen te komen. Hij bleek heel aardig te zijn!’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
‘Ik ben in de jaren ‘60 naar Nederland gekomen, dus voor de onafhankelijkheid. Ik wilde net als veel anderen naar Nederland om te kijken wat de mogelijkheden waren voor me. In Nederland was het in het begin niet makkelijk. Het was natuurlijk heel erg wennen, maar ik had van mijn moeder geleerd om altijd hard te werken. Dus dat heb ik altijd gedaan. Hard werken en goed luisteren naar iedereen om je heen.’

Hoe kijkt u terug op uw leven?
‘Ik ben een Hindoestaanse moslim die op een katholieke school heeft gezeten. Ik heb alles gezien en altijd veel culturen om mij heen gehad. Dat vind ik waardevol. Vroeger woonden wij samen met allemaal mensen die elkaar altijd hielpen. Dan werd er niet gekeken wie wat was. Nu wordt er vooral gekeken naar wat er niet goed is gegaan in het verleden, maar ik vind dat we in de toekomst moeten kijken. Als ik zo naar jullie kijk, zie ik allemaal jonge mensen die kansen zullen krijgen. Maar die moet je wel zien. Pak alles aan door hard te werken. Ook als je denkt dat je harder moet werken omdat je bijvoorbeeld zwart bent. Ik zie alleen maar stralende ogen en een mooie glimlach.’

 

   

Archieven: Verhalen

‘We vonden het spannend dat Nederland zo laag lag’

Amerie, Bekir, Jessie, Loïs en Younes van het Vox College in Amsterdam-Noord bezoeken de 75-jarige Lucia Bouva in haar flat. Ze worden warm ontvangen en gaan zitten in haar gezellige huiskamer vol familiefoto’s en culturele spulletjes, waar ze tijdens het interview uitgebreid over zal vertellen. Ook luisteren ze naar muziek van populaire Surinaamse bands waarin de zoon van mevrouw Bouva als gitarist meespeelt. Ze is op haar zestiende vanuit Paramaribo met haar familie naar Nederland gekomen en woont al decennia in Amsterdam-Noord. Als ze haar Surinaamse hoofddoek goed heeft opgezet, beginnen de leerlingen hun interview.

Hoe was uw schooltijd in Suriname?
‘Het was heel prettig, ik heb het goed gehad. Ik zat mijn hele jeugd bij de padvinderij, dus dan ken je bijna iedereen. Ik heb nog steeds contact met vriendinnen van toen. Mijn vader had een meubelzaak, hierdoor zaten we financieel goed. We hebben eigenlijk nooit problemen gehad. Mijn ouders hebben elkaar ontmoet toen ze allebei voor meneer Van Wou werkte. Hij was een belangrijke man, een ‘kopstuk’ in de waterbouw. Mijn moeder was kamermeisje en mijn vader was timmerman. Die Nederlandse familie Van Wou heeft toen mijn vader gestimuleerd om een eigen zaak te beginnen.’

Heeft uw familie te maken gehad met slavernij?
‘Mijn overgrootmoeder heeft slavernij gekend, maar wij wisten er eigenlijk weinig over. We hadden er wel op school over gehoord en elk jaar werd feest gevierd op 1 juli (Keti Koti: de jaarlijkse herdenkingsdag van de afschaffing van de slavernij). Hier in Nederland werd onder de Surinamers veel meer over de slavernij gepraat dan in Suriname.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Mijn vader kon in Nederland studeren aan de technische school. Hij heeft de eerste vijf jaar alleen in Nederland gewoond en toen zijn wij als familie in etappes naar Nederland gekomen. We hadden een groot gezin met tien kinderen. Ik was 16 jaar en pas van school geslaagd. De bootreis was geweldig! We waren ongeveer vier weken op zee. Er waren feestjes en we kregen Nederlandse maaltijden. We zijn met het gezin in Landsmeer gaan wonen. Bij aankomst waren de buren heel aardig, ze kwamen appeltaart brengen en ze leerden mijn moeder Nederlands koken. Maar ze kookte al vaker Nederlands op z’n Surinaams. We vonden het spannend dat Nederland zo laag onder de zeespiegel lag en dat er altijd gevaar voor overstromingen was. Later ben ik in Amsterdam-Noord gaan wonen en kreeg ik twee zoons en negen kleinkinderen. Ik heb altijd heel erg van kinderen gehouden, dus ik heb altijd veel opgepast, ook op andermans kinderen. Vroeger liep ik vaak ‘shows’ door de buurt met die kinderen. Dan had ik Surinaamse drachten aan, maar ook drachten uit andere landen. Die kinderen vonden het geweldig. De drachten draag ik nog steeds. Ik wil heel graag weer eens een show organiseren. Ik zit ook bij allebei clubjes, ik haak veel en ik maak kaarten. Je moet bezig blijven.’

Wat vindt u beter in Nederland dan in Suriname?
‘Ik was kind toen ik in Nederland kwam, dus je vindt het precies hetzelfde even leuk. Ik miste de padvinderij heel erg. Toen heb ik mij ook hier aangesloten, maar dat was niet zoals in Suriname, dus ik ben snel afgehaakt. Ik kan niks slechts zeggen over Nederland, maar tegenwoordig gaat het hier wel minder goed met de leefstijl. Ik bedoel met de manier waarop we met elkaar omgaan. En ik mis de warmte van Suriname. Soms ga ik terug, maar ik zou er niet meer willen wonen. Hier in Nederland heb ik alles.’

Bent u ooit gediscrimineerd?
‘We hebben in het verleden wel last gehad van mensen die ‘zwarte piet’ naar ons riepen. Naar mijn vader, maar ook naar mij. Dat vond ik niet zo leuk. Een keer toen ik uit de bus stapte, riep een klein jongetje mij na. Ik heb hem bij mij geroepen en hem streng toegesproken. Maar die kinderen weten niet wat ze zeggen, het komt van de ouders.’

Wat is uw geloof?
‘Ik ben katholiek opgevoed en in Nederland ben ik bij de Jehova’s Getuigen geweest, maar op dit moment heb ik geen geloof meer. Ik geloof nu in het ‘culturele’, dat lijkt wel een beetje op een geloof. Kijk, ik heb hier op tafel een ‘bekken’ (een koperen teil) met drankjes en parfums, met ernaast een lege stoel, een ‘djarusu sturu’. Dit is een traditionele Surinaamse stoel die vroeger vaak door mannen aan hun vrouw werd gegeven. En als mensen in trance zijn, gaan ze in zo’n stoel zitten. Soms ga ik in de stoel zitten in mijn Surinaamse dracht. Ik ben ook weleens in trance geraakt, dat gebeurt plotsing. Niet iedereen gelooft hierin, maar zoetjes aan wel steeds meer mensen. Het komt allemaal uit de slaventijd. Toen de tot slaaf gemaakte mensen naar Suriname kwamen, hadden ze dit culturele geloof. Nederlandse slavenhouders verboden het, waarop de slaven stiekem hun geloof uitoefenden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Uren moesten we lopen in de felle zon’

Na wat opstartproblemen komen Furkan en Charlotte van het Vox College aan bij de bibliotheek in De Banne, in Amsterdam-Noord. Daar gaan ze Chandra Jawalapersad interviewen. Mevrouw Jawalapersad is 68 jaar en van Hindoestaans-Surinaamse afkomst. Ze krijgen thee en een Tucje en dan kan het interview beginnen.

 

Waar woonde u vroeger?
‘Ik kom uit Suriname en woonde met mijn ouders in Nickerie. Dat is een district waar ze rijstvelden verbouwen. Mijn ouders werkten iedere ochtend. We waren thuis met veertien kinderen en hadden een best groot huis, een soort boerderij. Ook mijn opa woonde bij ons. Op mijn achttiende ben ik getrouwd en toen moest ik weg. Ik ben met mijn man meegegaan naar Wageningen; in Suriname heb je ook een plaats die Wageningen heet. Pas toen ik 36 was, ben ik naar Nederland gekomen.’

Wat is uw afkomst?
‘Ik ben Hindoestaans want mijn voorouders kwamen uit India. Mijn opa was contractarbeider. Toen de slavernij in 1864 uiteindelijk ook in Suriname werd afgeschaft, waren er niet genoeg mensen om te werken op plantages. Plantage-eigenaren gingen op zoek naar alternatieven voor slaven en haalden contractarbeiders uit China, India en Java. Ze kregen een contract voor vijf jaar en moesten dan heel hard werken voor een klein beetje geld. Na vijf jaar kregen ze een klein stukje grond in Suriname en 100 gulden, of een gratis ticket naar het land van herkomst. Ze konden ook blijven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘In Suriname waren we altijd buiten. Vanaf ons vierde konden we naar school gaan. Uren moesten we lopen, terug in die felle zon, het was dan rond de 30 graden… We waren nog maar 4 of 5 jaar oud. We gingen niet alleen, maar met een oudere broer of zus. Twee keer ben ik onderweg flauwgevallen omdat het zo heet was. Maar we wisten niet anders. Een keertje toen ik 13 jaar was, moest ik op mijn kleine zusje passen. Ze was nog geen 4. Mijn ouders moesten werken op de rijstvelden. Maar ik wilde zo graag naar school. Ik heb toen mijn zusje aangekleed en gezegd dat ze meeging naar school. Dat mocht natuurlijk niet. Op school zei de juffrouw: als ze gaat huilen, moet je met haar terug. Maar ze zat naast mij en was rustig aan het spelen. Thuis heb ik een pak slaag gekregen van mijn vader. School was ook heel streng. Als je iets te laat kwam, kreeg je strafwerk en moest je buiten blijven. Of je moest in de klas op je knieën zitten.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan.
‘Ik ben naar Nederland gekomen vanwege de situatie in mijn land, de coup in 1980. Misschien weten jullie dat? Desi Bouterse nam samen met vijftien anderen uit het leger de macht over in Suriname. Op straat waren een hoop militairen. Ik heb vier zoons en de oudste twee, van 18 en 17 jaar, moesten in dienst. Het was heel gevaarlijk. Een neef van mij is vermoord. En mijn buurjongen sloot zich aan bij Bouterse. Hij heeft gevochten, en toen hebben ze hem meegenomen en ergens in een bos vermoord. Niemand, ook zijn ouders niet, wist waar hij was. Dit gebeurde wel vaker met jonge mannen in Wageningen. Daarom dacht ik: nee, dat wil ik niet, en ben ik naar Nederland gekomen.’

Hoe was de sfeer in Nederland?
‘Toen ik in 1988 voorgoed hierheen ging, waren mijn broer en zus hier al. Ik vond het hier prachtig, maar ik had mijn kinderen in Suriname achtergelaten. Alleen mijn jongste zoontje had ik meegenomen. Mijn schoonzus paste op de drie andere jongens. Pas na zo’n twee, drie jaar kwamen alle kinderen hier.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik wilde natuurlijk mijn moeder niet kwijt’

Carmelita Martins wacht Luca, Nora en Huub van het Vox College op in de Buurtkamer in Amsterdam-Noord. Ze heeft een grote tas bij zich en is bezig een doek om haar hoofd te binden. Ondanks het gure weer heeft ze een prachtige, kleurige jurk aan. Stralend begroet ze de kinderen. Ze vertelt dat ze best zenuwachtig is. Ze weet niet of ze alles nog weet, maar tijdens het interview komt alles weer terug. Mevrouw Martins is in 1944 geboren in Paramaribo in Suriname.

Hoe zag uw gezin eruit toen u kind was?
‘We waren thuis met acht jongens en vijf meisjes. Mijn moeder moest ik natuurlijk helpen in het huishouden. Wij sliepen in een meisjeskamer en er was ook een jongenskamer. Sommigen sliepen eerst op de grond, anderen mochten dan op de matrassen slapen. Het was heel gezellig. We zongen in de meisjeskamer. Ik zorgde ook voor de kleintjes. Dat moest wel, want mijn moeder was bijna elk jaar zwanger. Toen mijn moeder weer zwanger was en moest bevallen, kwam de dokter met het nieuws dat het niet goed ging. Waarschijnlijk moest er worden gekozen tussen de baby of mijn moeder. Ik zat helemaal in de rats… Ik wilde natuurlijk mijn moeder niet kwijt! Dan zou ik voor iedereen moeten zorgen in mijn eentje. Gelukkig liep het goed af en bleven ze allebei leven. Ik mocht het kind een naam geven.’

Wat mist u van Suriname?
‘Natuurlijk het weer en vooral het tempo. Regelmatig ben ik in Suriname en dan valt het me op dat er rust is. Hier rent iedereen en heeft iedereen haast. Ze staan allemaal in de file om ergens op tijd te komen. Alles moet snel, snel, maar ik denk dat dit helemaal nergens goed voor is. En ja, het weer… Ik ben inmiddels wel gewend en heel Hollands geworden.’

Wat leerde u op school?
‘Op school werd les gegeven in het Nederlands. We leerden van alles over de seizoenen en ik wist precies waar Groningen lag. Dat vond ik niet erg hoor, zo was het gewoon. Stiekem spraken we soms Surinaams met elkaar, maar dat mocht de leraar niet horen. Anders kregen we straf.’

Hoe was het voor u als Surinaamse om hier te werken?
‘Ik ben verpleegkundige geworden en moest wennen aan de mentaliteit hier. De bedoeling was dat ik ging rennen, maar ik loop niet zo snel. Toch had ik mijn werk altijd op tijd af. Ik ging een keertje solliciteren en moest toen van de werkgever mijn haar netjes doen. Hij bedoelde eigenlijk dat ik mijn haar moest straighten, dus liever geen kroeshaar… Die discussie over Zwarte Piet vind ik trouwens moeilijk. Ik snap de ophef niet. Het is en blijft een kinderfeest. De jongeren kijken veel naar het verleden, maar ik ben dankbaar en kijk liever naar de toekomst. Ik ben niet zo donker dus ik heb geen last gehad van discriminatie. Ik begrijp wel dat sommige echt zwarte kinderen Zwarte Piet niet leuk vinden, dus ach, misschien moet het veranderen… Ik weet het niet.’

 

Koloniale Sporen – VOX
Koloniale Sporen – VOX
Koloniale Sporen – VOX

Archieven: Verhalen

‘Een Chinees gezin naast ons zorgde voor ons’

Rosalie, Moël, Milijan en Hidde van het Vox College in Amsterdam Noord lopen vanaf school naar het huis van Boen van der Waa. Ze woont op een etage met wanden vol foto’s. Aan tafel in de keuken vertelt ze veel over haar jeugd en laat ze foto’s zien. Familieportretjes en prachtige foto’s van het oude Indonesië. Trauma’s heeft ze niet, ondanks de heftige dingen die ze heeft gezien. Mevrouw Van der Waa is nog heel actief en danst iedere week.

Hoe was uw jeugd in Batavia?
‘Ik ben opgeroeid in een huis aan de rivier en was 4 jaar toen de oorlog uitbrak. Tijdens de Japanse bezetting werd mijn vader opgepakt en in een kamp gezet. Mijn moeder was van Zwitserse afkomst waardoor wij gelukkig niet naar een kamp hoefden te gaan. Mijn vader heeft het overleefd, maar heeft het waarschijnlijk heel zwaar gehad. Hij heeft daar niks over verteld, maar ik weet dat hij hele dagen heeft moeten werken en weinig of niks te eten heeft gehad. Ook wij hadden niet veel te eten en we hebben het in die tijd ook niet makkelijk gehad. Mijn moeder werd vreselijk ziek en moest naar een ziekenhuis. Dus wij waren alleen. Ik werd, samen met mijn broertje, verzorgd door mijn 14-jarige zus.’

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was natuurlijk veel te klein om iets van de Japanse bezetting te snappen. Wel vond ik het soms heel spannend. Ik heb een keer eten gestolen van een tuin bij ons verderop. Dat deed ik met mijn buurjongens. Achteraf was dat heel gevaarlijk want de Japanners hebben ook wel kinderen doodgeschoten. Ook heb ik een keer een kar gezien met lichamen waarvan de keel was door gesneden. Toch heb ik geen trauma’s. We woonden naast een Chinees gezin. Zij zorgden een beetje voor ons, want veel eten was er niet. Ze hadden een gat gemaakt in de muur zodat ze ons eten konden geven. Ik leek een beetje op een Chinees en dat vonden zij wel leuk volgens mij.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader kreeg de kans om Indonesisch te worden, maar dat wilde hij niet. Toen moesten we in korte tijd naar Nederland. We reisden met de boot, de reis duurde ongeveer een maand. We kwamen aan in Vught en zaten daar in een pension. Daar werd niet heel goed voor ons gezorgd. Het eten was verschrikkelijk. We hebben gewoon honger geleden. Mijn zus zat in de groei en kreeg niet genoeg. Mensen vroegen mij soms waar ik Nederlands had geleerd. Ze hadden echt geen idee hoe ons leven in Indonesië was geweest… Na Vught verhuisden we naar Amsterdam en daar werd het beter.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892