Archieven: Verhalen

‘Zelfs de Duitsers waren blij dat de geallieerden er bijna waren’

De dochter van Riet Bakker doet open voor Hidde, Ike en Jikke van de Matthieu Bergmanschool in Bergen. Binnen zit de 91-jarige, goed voorbereid met een blocnote vol aantekeningen. De kinderen mogen vragen stellen.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Wij woonden tegenover de Pilaren en daar zaten allemaal Duitse officieren en soldaten. Vaak hoorden we schoten. Duitse soldaten die de oorlog zat waren, schoten zichzelf dood, op het toilet. Na de oorlog ging ik kijken en zag ik allemaal kogelgaten in de muren.
Ik herinner me een vliegtuig dat we neer zagen storten. We zagen de vliegenier met een parachute naar beneden komen. We waren zo nieuwsgierig hoe die eruit zag dat we niet naar school gingen,  maar naar de plek fietsten waar hij terecht was gekomen. Hij hing ondersteboven in een boom en kon er zelf niet uitkomen. Dat was natuurlijk heel interessant.
Ook hadden we een onderduiker in huis en ik was koerierster voor onderduikers in de omgeving. IK bracht ze nieuwtjes. Zadelnieuws noemden we dat.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Mijn ouders hadden een speelgoedwinkel en de Buskerfietswinkel in Bergen. In 1942 moest iedereen uit Bergen evacueren, ook wij. We hebben een maand in Alkmaar gezeten en daarna zijn we stiekem naar huis teruggegaan. We maakten de ramen wit en verscholen ons. De Duitsers lieten dat toe. Ik denk omdat de fietswinkel waardevol voor ze was; alle Duitsers wilden wel een fiets. In die winkel hadden we een kaart met daarop met een vlaggetje aangeven hoe de geallieerden vorderden. Zelfs de Duitsers kwamen daarop kijken en waren blij dat de geallieerden er bijna waren. Ze hadden ook genoeg van die oorlog en wilden graag naar huis toe.’

Wat is het verhaal over uw broer?
‘Ik had één broer; hij zat bij het ondergronds verzet voor de jeugd. Hij saboteerde dingen van de Duitsers, zoals het onklaar maken van accu’s. Ook ging mijn broer een keer met twee jongens van de familie Vrasdonk de duinen in om mijnen te demonteren. Dat hadden ze op school geleerd. Dat ging verkeerd. Een mijn ontplofte waar zij bij waren. De twee jongens van Vrasdonk overleefden het niet , mijn broer zat alleen onder de splinters. Dat was verschrikkelijk.’
           

Archieven: Verhalen

‘De kat lag op de juiste plek op het luik’

Mieke Reinders was acht jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Victor, Lene en Robiene van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt ze over wat er met haar vader is gebeurd en over het stiekem luisteren naar de radio.

Wat deed uw vader in de oorlog?
Mijn vader werkte op het postkantoor. Daar had hij een speciale stempel om paspoorten te vervalsen. Op een dag werd hij gewaarschuwd door de ondergrondse. Hij moest snel alle stempels zien kwijt te raken. Toen de Duitsers vervolgens kwamen, werd alles bij ons thuis ondersteboven gehaald. Ze vonden niets. Omdat degene die hem verraden had er zeker van was dat mijn vader die stempels had, werd hij alsnog opgepakt en op de trein naar Amsterdam gezet. In een cel voor twee personen zaten ze daar met zeven mensen opgesloten. Toen mijn vaders assistente, , die met een Duitser getrouwd was, terugkwam van vakantie, vroeg ze ons wat er was gebeurd. Vervolgens is ze naar Amsterdam gegaan om hem te zoeken. Toen bleek dat hij al naar Duitsland was overgebracht. Mijn moeder wilde naar hem toe, maar wist niet hoe. De assistente stelde voor om samen te gaan. Eenmaal daar heeft zij verteld dat hij geen stempels om paspoorten te vervalsen had. Daardoor, en omdat haar man Duits was, lieten ze mijn vader vrij. Kort daarna werd zij zelf in Alkmaar opgepakt, omdat zij onze vader had geholpen. Toen is mijn vader heel boos geworden en naar de gevangenis in Alkmaar gegaan. Door zijn verhaal over haar goede daden is ze vrijgelaten. Ze heeft mij daarna een ringetje gegeven, als symbool voor vrijheid. Dat was mijn eerste ringetje. Ik heb het nooit meer afgedaan.’

Had u ook een gelukkig moment tijdens de oorlog?
‘Toen mijn vader nog in Duitsland was, ging ik elke dag naar het station om te kijken of hij al thuiskwam. Dat gebeurde steeds niet. Een keer stond ik weer te wachten, toen ik een brandje vlakbij een auto zag. Iedereen had het heel koud, dus er waren veel mensen bij gaan staan. Opeens hoorde ik een fluitje en zag ik mijn vader! Meteen vloog ik hem in de armen. Het bleek dat hij na het uitstappen eerst een cadeau voor mijn moeder was gaan halen en langs de kapper was gegaan. Hem weer zien, was een heel gelukkig moment voor mij.’

Luisterden jullie naar de radio in de oorlog?
Mieke:Mijn vader luisterde naar de radio. Die verstopte hij in een luik, onder het zeilen vloerdek, naast de kachel. Als de radio in het stopcontact moest, hing mijn moeder er een rok overheen zodat het niet meer goed te zien was. De radio werd altijd best wel warm en dat vond onze kat een fijne plek om te gaan liggen. Voor ons handig, want dan was de radio nog beter bedekt! Later zijn we gestopt met het luisteren naar de radio, want we hoorden dat de Duitsers een manier hadden om te weten te komen dat mensen naar de radio luisterden.’

 

Archieven: Verhalen

‘Och die arme jongens, zei mijn moeder’

Olle, Nine, Dide en Julian van de Matthieu Wiegmanschool gaan op bezoek bij Leen de Rover, die acht jaar was toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de Oosterweg 35 in Bergen. Een jaar na de oorlog werd de familie geëvacueerd.

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Ik was acht, een kind dus nog. Je zag de Duitsers met wapens over straat lopen. Dat herinner ik me nog goed. En ook dat we in 1941 geëvacueerd werden, naar Heiloo. Daar gingen we minder vaak naar school. We waren vaak rondom het huis aan het spelen. Later kwam er een noodschool. Ik weet nog dat we de vliegtuigen over zagen komen. Overdag de Engelsen, ’s avonds de Amerikanen. Vanuit IJmuiden gingen ze schieten en daar was ik bij met mijn moeder. Toen een keer eentje geraakt werd, zei mijn moeder: “Och die arme jongens”. Er waren er twee uitgesprongen; de rest is waarschijnlijk overleden. Natuurlijk was dat eng, maar het stond best wel ver van ons af.’

Heeft u mensen verloren tijdens de oorlog?
‘Ik gelukkig niet. Wel is de oom van mijn vrouw omgekomen in de oorlog. Neergeschoten, vlak voor het was afgelopen. Na de oorlog hebben ze nog het tafeltje gevonden dat hij in de gevangenis bij zich had. Hij tekende graag en ook onder het tafeltje had hij een klein tafereeltje getekend; een huis met een tuin erbij. Mijn oudere broers zijn gelukkig veilig thuis gekomen.’

Wat deed u na de oorlog
‘Toen hingen de vlaggen natuurlijk uit. Als tieners deden we soms levensgevaarlijke dingen. We maakten bommetjes van kruidstaafjes uit de granaten die er nog lagen. Die bommetjes schoten we op de koeien. Kwajongenswerk natuurlijk. Van onze ouders moesten we ‘sorry’ zeggen tegen ome Willem, de boer. Ook gingen we fikkie stoken in de bunkers ’s nachts. Kwamen we pas in de ochtend weer thuis.’

       

Archieven: Verhalen

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Archieven: Verhalen

‘Nog steeds ben ik met Oud en Nieuw elk jaar bang’

Marit, Iasmin en Giel van de Matthieu Wiegmanschool worden vriendelijk ontvangen in de huiskamer van Jan Boersma en zijn vrouw Ans. Aan de eettafel krijgen ze wat te drinken en wat lekkers. Meneer Boersma heeft al allemaal foto’s en boeken klaarliggen.

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was drieënhalf toen de oorlog begon. We woonden in een bijgebouw van het koloniehuis bio-vakantieoord – dat is nu Huize Glory – in Bergen aan Zee. Mijn vader was daar conciërge. Mijn eerste herinnering is dat ik ’s nachts uit bed werd gehaald door mijn ouders. Samen keken we naar de vliegtuigen die het vliegveld in Bergen bombardeerden. Het geluid was indrukwekkend en stukken kalk vielen uit het plafond.
In het bio-vakantieoord kregen we Duitse militairen in huis. Het gymlokaal stond vol met wapens en werd bewaakt door een aardige Duitse soldaat die mij af en toe dropjes gaf. Ik mocht in die tijd niet meer buitenspelen in de duinen of naar het strand. Hotel Nassau werd afgebroken en er werden bunkers gebouwd voor de Atlantikwall. De toren van het koloniehuis werd een uitkijkpost en er stond een zender op om radiocommunicatie tussen de Engelse piloten en de basis in Engeland te verstoren. De houten toren die daarvoor op was gebouwd, vloog later in de brand. Mijn vader was bang dat de vonken op ons huis zouden vallen en dat ons rieten dak vlam zou vatte. Nog steeds ben ik met Oud en Nieuw elk jaar bang dat het vuurwerk via ons rieten dak ook mijn huis in de brand zet.’

Hoe voelde u zich in die tijd?
‘Ik was vaak alleen in Bergen aan Zee. Alle inwoners waren geëvacueerd. Ik had daar maar één vriendje, Cock Schotten was zijn naam. Later moesten ook wij geëvacueerd worden. Toen gingen we naar de Bergerweg in Bergen. Daar woonden veel meer mensen en ik werd vriendjes met de buren van de familie De Waard. Dat was wel fijn. Maar ook daar moesten we weer vertrekken, dit keer naar Alkmaar, in de buurt van de Nieuwpoortslaan richting Heiloo. Daar kreeg ik ook weer nieuwe vriendjes. Een keer zijn we in het Blockhovepark over een muurtje bij een villa geklommen om te kijken wat er in de tuin lag. Toen werden we beschoten door de Duitse bewoner. We moesten hard wegrennen. Ik herinner me het in de rij staan voor een pannetje soep in de winter van 1944. We hadden vaak honger in die tijd en het was ook koud, omdat er weinig hout was voor de kachel. Na de Bevrijding kreeg ik wittebrood, dat kwam van de voedseldroppings die net buiten Alkmaar in de buurt van de Batavier werden gedumpt. Dat was zo lekker; het smaakte gewoon naar cake.’

Wat is u nog meer het meest bijgebleven?
‘Vanuit ons Huis in Bergen aan Zee zagen we Engelse vliegtuigen heel laag komen aan komen vliegen richting Engeland. Die werden beschoten door Duits afweergeschut. Een vliegtuig werd geraakt en vloog in brand. De piloot is toen met een parachute uit het vliegtuig gesprongen. Ik weet niet of hij het heeft overleefd.
Na de oorlog zagen we de Canadezen met auto’s en rupsbandvoertuigen door Alkmaar rijden. Iedereen zwaaide naar ze. Uit sommige huizen werden mensen gehaald, hun handen hielden ze omhoog. Dat waren NSB’ers. Ze moesten naar het politiebureau bij de Grote Kerk in Alkmaar. Hun handen waren helemaal wit geworden van het lange omhoog houden.
Na de oorlog was het gevaarlijk in Bergen aan Zee. Eerst moesten de landmijnen en andere munitie op het strand worden opgeruimd. Met een vriendje ging ik een keer naar de bunkers op het strand van Bergen aan zee gegaan. Een houten kruk van de Duitsers – met onderop ‘Schlup & Co 1940 – heb ik nog steeds.’

         

Archieven: Verhalen

‘Als je jong bent voel je niet die angst – ik lachte erom, het was spannend’

Boven de deur van het huis van Jaap de Rover hangt een bordje. ‘Rovershol’ staat erop. Nieuwsgierig stappen Justin, Skyler, Thymen en Sascha van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen binnen. De 92-jarige heeft voor het bezoek, met fotografe, zijn beste kleren aan gedaan.

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Het vliegveld werd gebombardeerd en wij kropen hoog in de boom om te kijken naar de Duitse vliegtuigen die op het vliegveld doken. We zagen Nederlandse soldaten, die vlak ervoor nog lagen te slapen, in hun lange onderbroeken door de vaart weg van het vliegveld rennen. Ook zag ik een gevecht tussen een Engelse en Duitse jager. De kogels sloegen in het Engelse vliegtuig. Door de bomen heen zag ik het neerstorten. School begon, maar ik ging natuurlijk liever daar kijken. Dat was veel spannender.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Ik zat ondergedoken bij een boer. Als we via via hoorden dat er een razzia kwam, gingen we de weilanden in. Dan kroop ik in een kuil. Ook in de tuin kon je schuilen; in een gat met een dakje erop. De Duitsers checkten alles in alle huizen. Maar als je jong bent, voel je niet de angst zoals wanneer je ouder bent. Ik lachte erom, het was spannend. We stalen fietsbanden van de Duitsers en gooiden hun fietsen in de sloot. We vonden het grappig te zien hoe ze dan hun fiets niet konden vinden. Een keer heb ik een dode kraai in een Duitse auto gegooid. De soldaten kwamen me achterna maar ik kon veel harder rennen. Ik heb me toen achter een graf bij de Ruinekerk verstopt. Een vriendje van me was zoon van een smid. Hij heeft een keer de revolver van een Duitser die bij zijn vader was en zijn belt op tafel had gelegd, gestolen. Hij verstopte dat in het weiland onder het hout dat op een motor met zijspan lag. Een boer heeft dat toen gevonden en naar het politiebureau gebracht. De Duitsers wisten het spoor van de motor met zijspan te volgen en kwamen er zo achter wie het gedaan had. De jongen die de revolver had gestolen kreeg de doodstraf.’

Hoe was de hongerwinter voor u en uw familie?
‘Bij de boer waar ik zat, had ik goed te eten. Veel mensen kwamen met karretjes overal vandaan om bij de boeren om eten te vragen. Mijn familie was geevacueerd naar Heiloo en had veel honger. Mijn broertjes hadden hongeroedeem; ze hadden dikke buiken en benen en konden niet meer lopen. Mijn vader kwam af en toe bij me op bezoek. Dan nam hij kievitseieren, die we op het land vonden, mee naar huis in zijn broek. Voordat hij de trein instapte, waren alle eieren al stuk. Het struif droop langs zijn benen. Een andere keer kwam hij aardappelen, die lagen opgeslagen in kuilen, jatten. Duitse landwachters zagen hem en sprongen middenin de kuil; ze dropen van de modder. Mijn vader werd meegenomen maar hij was zo weer vrij omdat ze anders geen melk meer kregen van de boer. Mijn broers slopen een keer langs Duitse wachtposten aan de Voert om een varken te stelen. De boer zag het gebeuren en dreigde om ze dood te slaan als ze niet weggingen. Mijn ene broer sloeg toen toch een pin in het varken om hem te doden maar sloeg mis en het varken begon hard te krijsen. In alle Duitse barakken ging het licht aan en mijn broers maakten snel dat ze wegkwamen. Onderweg kwamen ze een geit tegen; toen hebben ze die maar meegenomen.’

Kunt u iets vertellen over de ondergrondse in Bergen?
‘Bij de boer verbleef ook iemand van de ondergrondse;. Hij wilde een keer naar huis en vertrok op de fiets, maar halverwege vroegen Nederlandse landwachters om zijn paspoort. Hij pakte toen zijn geweer en toen schoten ze hem meteen dood. Ook woonde op Tuindorp 16 een NSB’er die op het vliegveld werkte. Mensen mochten tijdens de oorlog geen radio hebben en hij ging ‘s avonds de huizen langs om te luisteren of ze een radio aan hadden staan. Hij had al zeventien mensen in zijn boekje genoteerd en aangegeven, toen de ondergrondse hem vermoordde. Hier verderop in de tuin hebben ze hem toen begraven. Jaren na de oorlog hebben ze hem pas teruggevonden.
Wapens voor de ondergrondse werden vanuit vliegtuigen gedropt. Die werden in schuren opgeslagen en op een beschutte plek oefenden ze met schieten. Op de hoek stond iemand op wacht. Als er Duitsers aankwamen, ging de vlag omhoog; dan hielden ze op en verstopten ze zich in de kelders. Munitie werd daarvandaan met paard en wagen naar een opslag in Bergen vervoerd. Om de benen van de paarden deden ze jutezakken, zodat de Duisters hen niet konden horen. Eén keer schoot de wagen los en reed zo recht de sloot in. Door de klap was alle munitie alle kanten op gevlogen en lag verspreid onder en op het zand. Dat moesten ze allemaal weer bij elkaar zoeken en oprapen. Dat was heel gevaarlijk. Als je op zo’n doosje stapte, vloog je de lucht in.’

         

Archieven: Verhalen

‘De snippers lagen op de dekens’

‘Oud-onderwijzer Jaap Boots was twaalf toen de oorlog uitbrak. Aan Zeeger, David, Marit en Dante van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij over de moeilijke periode die hij bewust heeft meegemaakt.

Heeft u moeten onderduiken?
‘Nee, daar was ik te jong voor. We hadden wel onderduikers in huis, en mijn broer zat in Spanbroek ondergedoken. Waarom weet ik niet. Mijn oudste broer was in Duitsland te werk gesteld. Alle jonge mannen werden opgepakt en naar Duitsland gebracht om in fabrieken te werken. Mijn broer Bertus moest glasschade verhelpen. Elke dag moest hij ramen plaatsen; er was werk in overvloed. Mijn broer vluchtte terug naar Nederland en dook onder in Avenhorn-De Goorn bij ooms en tantes die al onderduikers in huis hadden. Niemand mocht het weten. We hebben nooit huiszoekingen meegemaakt. Jan, een vriend van mijn broer, sliep in de vloer tussen de zolder en de slaapkamer.’

Kon u buiten spelen in de oorlog?
‘We voetbalden gewoon op straat, met de buurjongens. En weet je, je kon ook verliefd zijn in de oorlog. Mijn vriend en ik waren op hetzelfde meisje verliefd. Hij is met mijn vriendinnetje getrouwd. Mijn vriend wist haar binnen te krijgen door een potje te vrijen. Tot moeder zei dat het genoeg was. Ik was wel uitgenodigd op de bruiloft.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We hadden honger. Gelukkig had mijn tante Betje een briefje voor ons waarmee we aardappelen konden ophalen in Heerhugowaard. Ik ging daar met de handkar naartoe en vertrok weer met drie, vier zakken vol. Terug, met een volle kar, was zwaar én ik kon gepakt worden. Mijn moeder was dolgelukkig met de aardappelen die we hadden gekregen. We woonden dichtbij de tuinen. Daar stonden mooie paaltjes. Mijn zussen en ik gingen wel eens ‘s nachts met een knijpkat stiekem die paaltjes weghalen voor de kachel. We legden ze op een slee en brachten ze naar de kelder. Dat was eigenlijk diefstal.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb gezien hoe aan de overkant van de weg op een nacht een ondergedoken jongeman door de politie de trap af werd gesleurd. En aan het eind van de oorlog schoot een Engels vliegtuig, tijdens een aanval op Duitse jachtvliegtuigen, door het dak van ons huis, vlak langs waar ik lag te slapen. De snippers lagen op de dekens. Het ergste was toen mijn zesjarige zusje blindedarmontsteking kreeg. Mijn vader ging toen op de fiets naar de huisarts in Alkmaar. Die kwam met de fiets mee naar ons huis. Ik weet nog dat de dokter zei: “Mevrouw Boots, het is te ver gevorderd om helemaal te genezen. Het is helaas te laat.” Mijn zusje is daaraan overleden.’

       

Archieven: Verhalen

‘De Duitse soldaat belde aan en begon te huilen’

De 89-jarige Gerrit Sijpheer heet de interviewers Joy, Tim en Imke van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen hartelijk welkom. Meteen na binnenkomst toont hij het document waarin zijn vader als hoofd van de ondergrondse zijn ervaringen heeft opgeschreven. Ook een oorkonde waarin zijn vader bedankt wordt voor zijn inzet om de Joden te helpen wordt aan de kinderen getoond. “We gaan zo nog even naar zolder; daar heb ik nog meer!” Dat belooft wat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was hoofd van de ondergrondse en mijn moeder verzetskoerierster. In onze kelder aan de Notweg werd de verzetskrant De Waarheid gedrukt; mijn moeder verspreidde die. Ook hadden we acht onderduikers in huis. Ik ben opgevoed door Hanna, een Joodse onderduikster. Tegen mij werd gezegd dat ze mijn kindermeisje was.’

Wat heeft de meeste indruk op u gemaakt?
‘Een keer belde een Duitse soldaat bij ons aan. Mijn moeder deed open en de soldaat begon te huilen. Hij vertelde dat het dorpje waar hij woonde in Duitsland gebombardeerd was door de geallieerden en dat zijn vrouw en kinderen daarbij waren omgekomen. Ik besefte toen, zo klein als ik was, de waanzin van dat wat oorlog heet.’

Waren er ook kinderen bij jullie ondergedoken?
‘Ja, een jongetje. Hij mocht zelden naar buiten. Alleen als wij zeiden dat de kust veilig was, kon hij even. Hij verveelde zich natuurlijk, maar mijn vader was een goede goochelaar en hij vermaakte de onderduikers, die dus vrijwel altijd binnen zaten, met zijn goochelperformances. Hij leerde het jongetje goocheltrucs en verschillende acts. Na de oorlog is hij overal op gaan treden en een beroemde act gemaakt. Hij heeft er zijn hele leven zijn brood mee verdiend.’

Wat maakt u nu nog emotioneel?
‘Toen ik na de oorlog in Canada was, kwam ik een Engelse grootmoeder tegen die mij een gedicht gaf van haar vijftienjarige kleinzoon die schreef over zijn grootvader, een geallieerde Canadese soldaat die ons in Bergen mede bevrijd had en die na de oorlog tot nationale held was uitgeroepen. Hij schrijft over de verhalen van zijn grootvader in de oorlog en dat nu hij dood is en niemand hem meer vertelt over de lange oorlogsjaren. Ik was geraakt door het besef hoe alles met elkaar is verbonden. Dat gedicht maakt me nog steeds emotioneel. De inhoud doet me beseffen dat mensen niet veranderen; er zijn nog steeds oorlogen in de wereld en ze komen voort uit macht en uitsluiting, zich beter voelen, anderen jouw waarden en normen op willen leggen, alsof die beter zouden zijn. Er is maar één land en dat is de wereld. En er is maar één volk; dat zijn wij met zijn allen. Je mag anderen niet buitensluiten omdat zij anders zijn of anders denken, we zijn allemaal één. Het is ontzettend belangrijk om zelf na te denken en zelf te beslissen wat goed is en om je eigen keuzes te maken.’

       

 

Archieven: Verhalen

‘We waren blij dat we naar een kamp moesten’

Brenda de Pierri woont in Amsterdam-Noord. Ze is blij dat ze hier woont, vertelt ze aan Darren, Kamal, Senne en Dylan van het Vox College in Noord, en dat ze in Nederland haar bestaan heeft opgebouwd. In Indonesië had het heel anders kunnen lopen. Daar was ze niet meer welkom toen president Soekarno aan de macht kwam. Mevrouw De Pierri is licht van kleur, ze heeft Italiaans bloed en is een mix van verschillende culturen. Dat vindt ze interessant. Iedereen kan van elkaar leren, zegt ze, want we zijn allemaal broers en zussen van elkaar.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op Java, in een klein dorpje. Mijn vader zat tijdens de oorlog bij het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger. Hij had de Nederlandse nationaliteit. Toen de Jappen kwamen, werd mijn vader opgepakt en moest hij naar een kamp. Soms hoorde mijn moeder wel eens naar welke plek mijn vader werd gebracht om te werken voor de Jappen. Dan liepen wij daar naartoe zodat we naar hem konden zwaaien. We zaten nog een poos zonder mijn vader in ons huis. Eigenlijk was dat heel gevaarlijk, we hebben echt geluk gehad. Op ons erf zaten vaak mannen die ons best iets hadden kunnen aandoen. Toen we naar een kamp moesten, waren we eigenlijk wel blij. Nu zaten we veilig achter prikkeldraad. We mochten niet te dicht bij de randen van het kamp komen omdat het daar gevaarlijk was. Extremisten schoten soms door de hekken heen, maar mensen van buiten gaven ons daar ook wel eens eten. In dit kamp moesten we in de rij wachten voor een kommetje rijst en er was weinig te eten en te drinken.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de tijd toen het oorlog was?
‘Sommige gebeurtenissen herinner ik me nog goed. Rond kerst was er eens een bombardement en moesten we naar de schuilkelder. Iedereen had een schuilkelder op zijn erf. Het was heel bijzonder om zo dicht op elkaar te zitten en samen kerst te vieren. Ik weet ook nog dat mijn moeder een oude waterpomp had gerepareerd. We hadden weer drinkwater! Mijn moeder had contact met een hoerenmadam, en zij liet die vrouw en de andere hoeren water halen bij ons. Ook mochten de vrouwen zich bij ons wassen. In die tijd was er heel weinig te eten, en als dank kregen wij weer wat te eten van hen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Soekarno kwam aan de macht en vanaf toen ‘moesten’ de Indonesiërs ons niet meer. We mochten geen eten en drinken meer kopen. Wij waren immers geen echte Indo’s. Op de scholen werd alleen nog maar Indonesisch gesproken en wij wilden niet naar die scholen. De internationale scholen waren veel te duur. Toen ik wat ouder werd, ontmoette ik mijn man tijdens een feest waar ik in de band zong. Op mijn achttiende ben ik getrouwd. Daarna konden we naar Nederland met de Zuiderkruisboot, een groot schip met slaapzalen. Mijn man is aan boord vreselijk ziek geweest. Maar ik had van mijn broer geleerd dat ik bovendeks moest blijven, dan werd ik niet misselijk. We wilden naar Amsterdam, maar moesten naar Limburg. Daar heb ik erg moeten wennen. Ik kreeg ineens brood te eten, maar brood was voor mij geen eten. Ik was gewend aan drie warme maaltijden met rijst per dag. Toen mijn man een baan kreeg in Amsterdam, verhuisden we. Dat vond ik geweldig! Allemaal culturen door elkaar. In Amsterdam heb ik me nooit gediscrimineerd gevoeld.’

Als u terugkijkt op uw leven, wat denkt u dan?
‘Ik ben ontzettend dankbaar. Het is goed geweest dat ik naar Amsterdam ben gekomen. Ik voel me hier thuis en ben graag met allemaal culturen samen. Vaak eet ik met mijn kinderen die voor me koken. Dat is het mooiste wat er is: samen eten en delen.’

 

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers waarschuwden ons als er een razzia aankwam’

Sanna, Lotte en Wessel van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen bezoeken Eldert Groenewoud aan de Oude Bergerweg 89, waar hij toentertijd woonde en nu nog steeds. Hun vragen hebben ze goed voorbereid, maar meneer Groenewoud vertelt uit zichzelf al zoveel dat ze besluiten vooral goed te luisteren en te anticiperen op zijn verhalen.

Met wie woonde u in de oorlog hier?
‘Ik woonde met mijn vijf zussen en vijf broers aan de Bergerweg 89, in het huis waar ik dus nu nog steeds woon. We hadden ook onderduikers in huis. Ik denk dat we in totaal met zeventien mensen waren. Maar in 1942 moesten we weg, omdat Bergen geëvacueerd werd. De Duitsers hadden het land nodig voor de oorlog. Ons gezin ging in een kolenschuur in Kalverdijk wonen. Alleen ik ging naar een tante in Limmen, omdat daar een mulo – een middelbare school – was. Regelmatig liep ik in het weekend naar Kalverdijk om op bezoek te gaan bij mijn ouders, broers en zussen. Het was ver lopen en op een dag was het al na zes uur. Het  was donker en spertijd; van de Duitsers mocht je dan niet meer op straat. Moedeloos ging ik op de stoep zitten. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen kwam er een Joodse onderduiker die ik bij mijn ouders had gezien naar me toe en zei: “Maak je geen zorgen. We praten ons er wel uit als ze ons aanhouden. Het komt goed.” En het ging ook goed. Ik was toen zestien, maar deed me voor als veertien, omdat ik niet naar Duitsland wilde om te werken. Ik had daarom geen geldige identiteitskaart én ik zag er Joods uit. Als ze me hadden aangehouden, had ik niet kunnen bewijzen dat ik niet Joods was. Later kreeg ik toch een oproep en ben ik ondergedoken bij mijn ouders.’

U was dus al tiener in de oorlog. Hoe was dat?
‘Mijn droom was tuinman worden, maar toen de oorlog begon, raakte ik gefascineerd door vliegtuigen en vliegeniers. Vanaf toen wilde ik vliegenier worden. Tijdens de oorlog ben ik naar een piloot gegaan en heb hem gevraagd om mij dingen te leren. Dat deed hij. Later heb ik veertig jaar bij de KLM gewerkt.
De oorlog was spannend, maar ook angstig, zeker als er bombardementen waren. Ik herinner me een vliegtuig dat zó laag overvloog dat we de piloten konden zien. Als er werd geschoten, trilden de ramen. Soms kwam er een kogel in de muur van het huis terecht. Eentje hebben we er laten nog uitgehaald.
Als tiener doe je ook dingen waar je niet veel over nadenkt. Zo heb ik van de Duitse soldaten kaarten en een bajonet gestolen. Die bajonet staat nog in de schuur, als herinnering. We wilden de Duitsers dwars zitten en dachten niet na over de gevolgen. Toch hadden we ook bevriende Duitsers, zoals die van een Duits afluisterstation. Zij hadden ons nodig om de Nederlandse zender te vertalen. Als er een razzia in de buurt aankwam, waarschuwden ze ons. Dan vluchtten we de weilanden in, waar we de hele dag bleven. Pas ’s avonds kwamen we dan weer terug. Als het niet meer lukte te vluchten, verstopten we ons onder dekens achterin de kolenschuur van ons huis.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was nooit genoeg. We verbouwden tabak in de tuin en het hele huis hing vol grote tabaksbladeren. Die tabak ruilden we voor aardappelen en brood. De Duitsers stelden de kinderbijslag in en zorgden ervoor dat die ook werd ingevoerd in Nederland. Dat is de reden dat wij als gezin met zoveel kinderen de oorlog hebben overleefd.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892