‘Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in’


Ties, Mads en Willem vertellen het verhaal van Eduard van Meurs
Mussenbroekstraat, Eindhoven

Als Ties, Mads en Willem van basisschool De Troubadour in Eindhoven aanbellen bij Eduard van Meurs aan de Frederika van Pruisenweg herkennen ze hem als de man die ze vroeger vaak in het park zagen wandelen met zijn honden. Meneer van Meurs woonde tijdens de oorlog met zijn ouders en broertje in de Mussenbroekstraat in Woensel. Hij was vijf toen de oorlog begon en dus even oud als de kinderen toen die was afgelopen. Terwijl op deze zonnige dag alle kleuren van de regenboog door het glas-in-lood-raam van zijn woonkamer naar binnen schijnen, vertelt hij over angstige momenten die hij in de oorlog beleefde en het heerlijke nieuwe fruit dat hij vlak erna voor het eerst at.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik was pas vijf en had er niet zoveel weet van. Wel weet ik nog dat de radio’s ingeleverd moesten worden bij een school in de Galileïstraat. En dat wat ze in de kranten schreven alleen maar voor Duitsland was, de rest vonden ze boeven. We gingen nauwelijks naar school tijdens de oorlog en speelden veel op straat, met een bal als je die had. Dat kon toen nog ook, want er waren geen auto’s. Wij hadden alleen een kapotte voetbal en die stopten we vol met kranten. Maar eigenlijk mochten we niet voetballen want dan gingen je schoenen stuk en nieuwe schoenen waren er ook niet.
We speelden vaak met oorlogsspullen. Op het vliegveld heb ik een keer zo’n slinger met punt vijftig patronen gevonden en slepend achter mij aan, want het was best zwaar, mee naar huis genomen. Ik gaf hem aan de buurjongen. Die haalde de punt van de kogel eraf, het kruit eruit en stak het aan. ‘Psssjjjjjjjt’ hoorde je toen.
Ook was het pikkedonker in de oorlog. Alles moest verduisterd zijn en mensen van de luchtbescherming patrouilleerden ’s avonds door de straten en belden aan als er licht door je raam naar buiten kwam. Als je daar niets aan deed, werd je meegenomen. Het beeld op de Paterskerk in de stad  is in de oorlog helemaal zwart geverfd, omdat het glom en licht reflecteerde. Rond lantaarnpalen waren juist weer witte ringen geschilderd, zodat je nog iets zag doordat het maanlicht daarin reflecteerde.’

Was u bang?
‘Meestal niet, een paar keer wel. Ik herinner me dat ik achterop bij mijn vader op de fiets zat. Een fiets met houten banden, die dus niet helemaal rond waren. Daardoor ging je heel erg heen en weer. We haalden een zak rogge bij boerin Anna en ik moest mee om te verhullen wat we aan het doen waren. De rogge maalden wij thuis in de koffiemolen en dan bakten we er brood van. Bij de RPI is mijn vader toen de sloot in gereden, met mij achterop. Dat heeft veel indruk op me gemaakt.
Een keer cirkelde ’s nachts een aangeschoten vliegtuig brandend rond. Het was angstig om te zien, omdat je niet wist waar het neer ging storten. Toen zijn we naar de Brugmanstraat, een eindje verderop, gevlucht. Met de kinderwagen, want daar zaten de noodrantsoenen in. Het vliegtuig stortte uiteindelijk in Acht neer. We zijn nooit bang geweest voor bommen. De Engelsen en Amerikanen bombardeerden doelgericht. De meeste bommen vielen op de Philipsfabrieken of het vliegveld. Daar stonden we in de tuin naar te kijken. Het gebeurde ook wel eens dat je vanuit de keuken het schuurtje niet meer zag; zoveel stof was er nadat een bom was gevallen. Schuilen had weinig zin en de schuilkelder was heel smerig. Mensen deden daar hun behoefte in. Het geeft wel een enorme klap, zo’n bombardement. Bij het Sinterklaasbombardement sloeg er een bom in op de Edisonstraat. Door de explosie vlogen de kinderkopjes de lucht in. Eentje kwam helemaal voor de deur van onze buren terecht.’

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Mijn ouders zijn er altijd in geslaagd iets op tafel te zetten. We hadden alleen aardappelen, wortelen en uien, verder niks. Mijn vader werkte in het onderwijs op de Philipsschool. Werknemers mochten eten halen uit de gaarkeuken van Philips op de Kleine Berg. Ik werd er wel eens naar toegestuurd om een pannetje eten te halen. Ik heb ook wel eens eten gehad van de Engelsen. Die hadden een veldkeuken achter op de binnenplaats van de slagerij, op de hoek van onze straat. Als er iets over was, schepten ze mijn pannetje vol. Dat smaakte goed want we hadden niets. Je was toen al blij als je een droge boterham had. Als ik bij mijn oma in Haarlem was, ging ik ook langs mijn oude oma, mijn overgrootmoeder. Die was gek op mij. Zij spaarde haar bonnen op en kocht daar dan een potje jam van. Dan maakte ze custardpudding voor me, met jam. Dat was heel bijzonder. En ik kreeg een keer van de overbuurman een boterham met reuzel, een soort vet, en daaroverheen strooide hij de hele suikerpot leeg. Dan draaide hij de boterham om en alles wat los zat, viel dan terug in de suikerpot. Dat was een traktatie! Na de oorlog kregen we op school van het Zweedse Rode Kruis sinaasappels. Dat kenden we helemaal niet. De juffrouw deed voor hoe je die pelt en opeet.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892