‘We stonden vooraan bij de slagboom toen de Philipsfabrieken gebombardeerd werden’
Jasmijn, Evabritt en Brandon vertellen het verhaal van Peter Buddemeijer
Lijmbeekstraat, Eindhoven
Peter Buddemeijer heeft de boeken over de oorlog in Eindhoven al klaar liggen als Jasmijn, Evabritt en Brandon van de Trudoschool langskomen. Een daarvan heeft hij zelf geschreven. Met limonade en wat lekkers erbij vertelt hij prachtige verhalen. Soms met een lach en soms met een traan. Hij heeft veel oorlogsleed voor zijn eigen ogen zien afspelen en zal de angst die daarmee gepaard ging nooit vergeten. Als hij vertelt is hij weer even de kleine jongen van toen.
Ging u in de oorlog naar school?
‘In 1942 kwam ik in de eerste klas, nu groep 3. Mijn ouders stuurden me voor de veiligheid pas vijf minuten voor de school begon op pad. Hoe korter onderweg, hoe kleiner de kans dat er een luchtalarm zou afgaan. Dat ging toen heel vaak af. Er was een beginalarm, dan moest je maken dat je wegkwam, en een eindalarm. Ik moest hard lopen naar school, normaal deed je daar een kwartier over en ik had maar vijf minuten. Ik wist precies waar ik op de helft was. Als het luchtalarm in het eerste stuk afging, moest ik terug naar huis. Kwam het daarna, dan moest ik snel naar school. Daar moesten we dan onder de banken liggen. De kinderen riepen allemaal om hun moeder. De meester of juf kroop onder de lessenaar. Na het eindalarm ging de les weer verder, voor zover dat nog mogelijk was.
We waren vaak vrij als er geen kolen waren voor de kachel of als na bombardementen de ramen eruit lagen. Daar moesten dan planken voor. Grote ramen, zoals op school, gingen eerder stuk dan kleine, zoals we thuis hadden. Met die planken was het heel donker in de klas. Maar er waren maar vier kleine lampjes, niet van die tl-bakken. Je zag niet veel. Aan het eind van de oorlog zat ik in de vierde klas. We hadden bijna geen kleren en schoenen meer. Je kon niks nieuws kopen of laten maken. Mijn broertje en ik hadden samen één paar klompen. Hij mocht ‘s morgens naar school op de klompen, ik ‘s middags. De week erna andersom.’
Kon u buitenspelen?
‘Nee, dat mochten we niet, dus speelden we op zolder. Daar stonden allemaal kisten met spullen, zoals de oude viool van mijn vader. Dat vonden we prachtig. We gingen er met een bal overgooien en voetballen. Op een dag zeiden mijn ouders dat we er niet meer mochten spelen omdat het Sinterklaastijd was en er Zwarte Pieten op zolder sliepen. Zwarte Piet was vroeger een beetje een angstfiguur, dus we durfden niet naar boven en de deur was ook op slot. We geloofden het heilig, want we hoorden ze ook echt. Op een dag mochten we wel weer spelen daar. Na de oorlog vertelden mijn ouders dat ze gejokt hadden en dat er Joodse mensen zaten ondergedoken. Omdat mijn moeder heel bang was – als het ontdekt werd dan werd je doodgeschoten – en we buren hadden waarvan we niet wisten of ze nou tegen of voor de Duitsers waren, zijn de onderduikers naar een boerderij in Duizel gegaan. Ze hebben de oorlog overleefd en ze zijn nog wel eens komen bedanken.’
Herinnert u zich het Sinterklaasbombardement?
‘Het was 1942 en ik was zes. Vroeger vierde je Sint Nicolaas op 6 december. Met Sinterklaasliedjes en cadeautjes op tafel, met een tafelkleed erop en een mooi lint eroverheen. Onder het kleed stond iets heel moois, een toverlantaarn. Dat was een apparaat waar je een stukje film in kon stoppen en dat verscheen dan op de muur. Er was een boekje bij met een verhaaltje. Bij de cadeaus stonden ook twee bloempotten met cyclamen met een briefje erbij: voor oma. Mijn vader, mijn broertje en ik zijn die naar haar aan de Hoogstraat gaan brengen. Mijn moeder bleef thuis met mijn kleine zusje. Bij het spoor was de slagboom dicht. We stonden vooraan met wel honderd mensen; fietsers en voetgangers en een enkele auto. Toen kwamen er Engelse vliegtuigen over en die gooiden bommen. Ze wilden de Philipsfabrieken bombarderen, want daar werden spullen voor de Duitsers gemaakt. Daar wilden ze een eind aan maken. Ze deden het op een zondag omdat er dan geen mensen werkten. Wij stonden er met onze neus bovenop. Bommen die er langs vielen, vielen op de Demer. Daar was niets meer van over. Alles vloog in brand. Mijn vader liet zijn fiets vallen, we lieten de cyclamen vallen en maakten dat we weg kwamen. Er was geen schuilkelder in de buurt, dus je kon nergens naar toe. Er was wel een dokterspraktijk en daar wilde iedereen naar binnen. De bommen waren brandbommen, fosforbommen. Die ontploften niet zo erg, maar gingen branden. Overal ontstond brand, ook in de gang waar we stonden. We gingen via het raam van de behandelkamer naar buiten. Door de schuttingen konden we niet verder. Mijn vader probeerde de fosfor uit te trappen, maar daardoor ging het harder branden. Hij heeft ons toen over de schutting getild en aan de andere kant laten vallen. Zelf klom ie er ook overheen. Toen konden we naar huis, door het puin heen. Thuis was door de luchtdruk van het bombarderen de deur uit zijn voegen gesprongen. Mijn moeder en zusje waren er niet. We vonden ze gelukkig bij de buren. Het was vreselijk.’
Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.