Archieven: Verhalen

‘Ronny mocht niet meer met Joodse kinderen spelen’

Mirjam Elias vertelt over haar man Ronald (Ronny), die 6 jaar was toen de oorlog begon. Ze wordt geïnterviewd door Valentijn, Dirk en Uma. Ze komen met de tram van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam naar het huis van mevrouw Elias. De woning staat vol mooie kunst en foto’s en er is zelfs een flipperkast.
Ronny woonde boven het hotel van zijn ouders, hotel Atlantic, waar nu hotel Notting Hill is (Westeinde 26). Over Ronny en zijn jeugd in de oorlog heeft mevrouw Elias een kinderboek geschreven: Het Verlaten Hotel. Ook is er bij de oude school van Ronny een kindermonument onthuld, over de vriendschap tussen de Joodse en niet-Joodse kinderen van de school.

Kunt u iets vertellen over het hotel?
‘Het hotel van Ronny’s ouders was heel belangrijk voor het verzet. Aan het begin van de oorlog zaten er veel Joodse vluchtelingen uit Duitsland, beroemde schrijvers en topsporters. Op een gegeven moment moest Ronny’s vader een bordje‘ Verboden voor Joden’ ophangen. Maar dat weigerde hij. Toen kwam er een grote vechtpartij met de knokploeg van de NSB. Het hotel lag in puin. Na afloop dacht iedereen dat Ronny’s vader wel zou worden opgepakt, hij had zijn koffertje al klaarstaan. Maar dat gebeurde niet. Ronny’s oom was een hele goede biljarter en lunchte en biljartte altijd met hoge Duitse officieren, en die hebben hem gered. Uiteindelijk moest Ronny’s vader excuses aanbieden voor de vechtpartij aan de man van de NSB, maar, heel bijzonder, die man moest dat ook aan zijn vader. En het hotel werd niet verboden voor Joden, maar het een ‘Joods hotel’, waar dus alleen Joden mochten komen. Terwijl Ronny’s ouders helemaal niet Joods waren.

Later werkte Ronny’s vader nog meer samen met een van die hoge officieren om stempels te vervalsen. Die heeft Ronny ontdekt in een tafel in zijn speelkamer, die zaten daar verborgen. En in het hotel zaten allemaal kunstenaars ondergedoken. Onder het plafond was een schuilplek voor ze.’

Kon Ronny in de oorlog gewoon naar school?
‘Hij was niet Joods. Maar de meeste kinderen met wie hij speelde, bleken wel Joods te zijn, en toen mocht hij ineens niet meer met ze omgaan. Hij zat op de school waar vroeger de Asvo zat. Die school is in de oorlog in tweeën verdeeld, met een muur er dwars doorheen. De Joodse kinderen moesten naar de achterkant en de niet-Joodse kinderen naar de voorkant: de achterkanters en de voorkanters. Ze gooiden briefjes naar elkaar en zongen liedjes over de muur heen. En de juffen bleven met elkaar kletsen door een deur, tot ze werden verraden en dat niet meer mocht. Toen was het echt afgesloten. Steeds meer kinderen verdwenen van de achterkant. Ze waren ondergedoken of weggehaald met een vrachtwagen. Ronny zag dan wel eens na afloop een verhuiswagen hun huis leeghalen.

De achterkanters werden na school vaak opgewacht door kinderen van de Jeugdstorm. Zij kwamen met stokken en kettingen over de brug van de Reguliersgracht de Joodse kinderen opwachten. Ronny en de andere voorkanters gingen de achterkanters helpen, en zo ontstond er een grote vechtpartij tussen de achterkanters en voorkanters tegen de kinderen van de Jeugdstorm. De voorkanters hadden allemaal stenen en takken uit het plantsoen mee. Ronny was een dromerig jongetje, maar toen was hij zo kwaad dat hij heel erg sterk werd.’

Had Ronny veel vrienden in de oorlog?
‘Ronny raakte bevriend met een jongetje dat aan de overkant van zijn straat ondergedoken zat in een kelder. Hij heette Willy. Ronny kwam elke dag bij hem spelen, en dan speelden ze de moord op Willem van Oranje na op de trap van de kelder. Hij nam ook altijd zijn geschiedenisboek naar hem mee, dat boek heb ik nog. Ze moesten heel voorzichtig zijn en Ronny mocht het aan niemand vertellen, ook niet aan zijn beste vriendjes. Wat een geheim om te hebben als je 6 jaar was! Ronny gaf Willy twee konijnen om wat gezelschap te hebben als hij zelf overdag op school zat. En Willy schreef op het kelderraam ‘dag Ronny’. Maar Willy werd verraden en opgepakt. Hij wilde toen zijn konijnen teruggeven aan Ronny maar die lag die nacht in het ziekenhuis en was er niet. Ronny had hier zijn hele leven zoveel verdriet van dat hij bijna alles over Willy had verdrongen. Maar hij vertelde mij er tijdens het schrijven van het boek toch over, en samen hebben we toen onderzoek gedaan. Willy bleek Willy van Biene te heten, en hij is vermoord in Auschwitz toen hij 12 jaar was.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader is in de oorlog bij mijn moeder ondergedoken’

Vanuit de Asvo-school bij het Frederiksplein in Amsterdam fietsen Yonas, Luka en Jacki naar de Nieuwmarktbuurt, waar Herman Vuijsje woont. Een prachtig gesmeed hek geeft toegang tot een steile trap. Meneer Vuijsje staat boven om ze te ontvangen.

Hoe hebt u het begin van de oorlog ervaren?
‘Een goede vraag, maar heel eerlijk gezegd kan ik die niet beantwoorden, want ik ben na de oorlog geboren. Ik zal het jullie uitleggen.

Mijn vader was een Joodse jongen uit een vrij arm gezin. Hij was slim, maar er was weinig geld om te kunnen studeren. Eigenlijk wilde hij graag arts worden. Hij ging naar de kweekschool en werd uiteindelijk onderwijzer. Mijn vader had vier broers en een zusje. Zijn vader had een bakkerij op de Weesperstraat, ongeveer waar nu het Namenmonument is. Ze waren socialisten, ze wilden verandering. Je moet weten dat er ontzettend veel armoede in Amsterdam was. In de Jodenbuurt woonden ze vaak in krotten zonder wc. Er was een poepemmer. Mijn ouders hebben elkaar leren kennen bij de AJC (de Arbeidersjeugdcentrale), ze werden verliefd en trouwden. Mijn moeder was niet Joods. Dat noem je een gemengd huwelijk. Tijdens de oorlog was zo’n gemengd huwelijk iets gunstiger, je werd niet onmiddellijk opgepakt. Toch waren mijn ouders er niet gerust op, ze besloten te scheiden. Mijn vader is toen bij mijn moeder ondergedoken. De schuilplaats was niet erg best, maar gelukkig is er nooit een inval geweest. Ze hebben het allebei overleefd. En ik ben in 1946 geboren.’

Hoe ging het met de rest van de familie?
‘De zus (Allie) en een broer(Louis) van mijn vader zijn vermoord. Broer Bram was de oudste en de brutaalste. Hij werd opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Hij was net aan het brood rondbrengen, dus had zijn bakkerskiel nog aan en zijn broodmand bij zich. Toen hij op weg zou moeten naar de trein, deed hij alsof hij aan het werk was en ontsnapte. Hij moest in de Noordoostpolder werken en dat was niet zo slecht. Bram heeft de oorlog overleefd.

Zijn broer Jaap was daar ook. Hij was aan een razzia ontsnapt door over de schutting bij de Weesperstraat te klimmen en zich te verbergen in een lijkenhuisje dat bij een bejaardentehuis hoorde. Dat huisje bestaat nog en is nu een cafeetje. Uiteindelijk kwam er een razzia in de polder. Jaap ontsnapte en kwam in Zuid-Limburg, waar hij voor onderduik aanklopte bij een café. Dit is gelukt omdat de vrouw vond dat weigeren niet kon omdat God dat niet zou goedvinden. Zo heeft ook hij het overleefd. Broer Nathan ook, hij kwam in Auschwitz terecht. Nathan speelde trombone en moest voorspelen om in het kamporkest te komen. Hij speelde Ave Maria, dat katholieke muziekstuk redde zijn leven. Zijn dochter Marja Vuijsje heeft er een boek over geschreven. Het heet Ons kamp. Op de omslag staat een trombone.’

En hoe ging het na de oorlog?
‘In mijn huis waren twee herinneringen uit de oorlog: een jutezak met graankorrels en een houtblok. De graankorrels waren een soort appeltje voor de dorst voor slechte tijden en het blok was voor de warmte. Van mijn familie is ongeveer de helft vermoord, in andere families was dat ongeveer 75 procent. Er keerden dus maar weinig mensen terug en de ontvangst in Nederland was niet bijzonder vriendelijk. Ik heb mijn ouders vaak naar de oorlog gevraagd. Ik wilde bijvoorbeeld weten hoe dat nou ging, onderduiken bij je eigen vrouw in een vrij kleine woning. Hoe zag een doorsnee dag eruit? Ik heb nooit antwoord gekregen. Over de oorlog werd weinig gesproken. Het was te pijnlijk om te praten over de vermoorde familieleden. De oorlog is voor mij met vraagtekens omringd.

Of er struikelstenen zijn geplaatst? Nee de bakkerij is gesloopt, de Weesperstraat is veranderd. Ik weet alleen dat er in Haarlem één is geplaatst voor de beste vriendin van mijn moeder: Betty Bonn.’

Archieven: Verhalen

‘Ik slaagde erin mijn leven hier op te bouwen’

Behktas, Redoean en Orestis uit het derde leerjaar van Munduscollege in Amsterdam Nieuw-West ontmoeten meneer Thomas Kho, die in 1944 in Nederlandse Indië is geboren. De ontmoeting is op school. De jongens zijn zeer geïnteresseerd en stellen veel vragen, die meneer Kho enthousiast beantwoord.

Waar bent u geboren?
‘Ik werd geboren in de schaduw van de bergen van Papoea-Nieuw-Guinea, destijds een Nederlandse kolonie. Ik ben van gemengde afkomst, half Chinees en half Papoeaans. Mijn jeugd was doordrenkt met de levendige kleuren van de tropen, waar ik tussen weelderige palmbomen en de melodieën van exotische vogels rondliep en speelde. Ondanks de mooie omgeving, werd mijn jeugd overschaduwd door de dreiging van onrust en onzekerheid die over het land hing.’

Had u last van de oorlog?
Ik was toen nog klein, dus ik herinner me het zelf niet zo goed. Maar in 1942 werd Nederlands-Indië bezet door Japan, wat leidde tot onderdrukking van zowel Nederlanders als Indonesiërs. Toen de Japanners aan de macht waren, werden Nederlanders naar concentratiekampen gestuurd. Zelfs bij sommige Indonesiërs deden ze dat. Mijn oom was een keer in elkaar geslagen door die Japanners, omdat hij weigerde hen te groeten, terwijl hij langsliep met eten in zijn tas. Toen in augustus 1945 de tweede wereldoorlog voorbij was, werd Nederlands-Indië onafhankelijk.

Waarom kwam u naar Nederland?
Er kwam een dictatuur onder Soekarno, deze legde beperkingen op aan Nederlanders en hun activiteiten. Sommige Nederlanders kwamen naar Papoea, maar ook daar ontstonden conflicten. Papoea wilde ook onafhankelijk worden. Mijn familie verhuisde naar Nederland en toen koos ik er ook voor om naar Nederland te gaan. Op mijn zeventiende verhuisde ik naar Nederland. Een land vol met nieuwe mogelijkheden, maar ook met een cultuur, die mij vreemd was. Ik sprak de taal niet eens. Ik ging in militaire dienst en daar heb ik veel geleerd.’
Mijn aankomst in Nederland was als het betreden van een nieuwe wereld, een wereld van koele luchten en geplaveide straten, ver verwijderd van de paradijselijke wildernis van mijn geboorteland. Bij mijn aankomst voelde ik me welkom en niet als een vluchteling behandeld, hoewel ik geen hulp kreeg en alles zelf moest regelen. Ik werkte overal en slaagde erin mijn leven hier op te bouwen. Ik kreeg een Nederlandse vrouw waar ik kinderen mee heb en nu heb ik een Koreaanse vrouw.’

Hoe gaat het nu met u?
Het gaat goed. Ik ga binnenkort met mijn vrouw naar Korea. Ik kan wel een beetje Chinees spreken. We gaan soms ook naar Indonesië.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Alle Nederlanders zagen er hetzelfde uit’

Sofia, Lydia en Antonia van het Mundus College in Nieuw Westen spreken met meneer Sonny Caster. Meneer Caster laat veel foto’s zien van zijn familie en van toen hij jong was. Ook heeft hij een grote rol papier bij zich met daarop zijn stamboom. Die heeft hij zelf uitgezocht.

Wat bent u te weten gekomen toen u de stamboom maakte?
‘Mijn ouders zijn in 1908 in Suriname geboren. Mijn vader is naar Aruba gegaan, omdat er in Suriname geen werk was en in Aruba wel. Toen hij een keer op vakantie ging naar Suriname heeft hij ma Sies ontmoet, mijn moeder. Later zijn ze getrouwd en hebben vijf kinderen gekregen. Een van die vijf kinderen was een jongen en dat ben ik. Ik weet niet zo veel over mijn vaders familie, omdat hij niet zo veel over zichzelf praatte. Mijn moeder vertelde wel veel over haar moeder, grootmoeder en voorouders.’
‘Ik heb zelf een stamboom gemaakt, die de wortels van mijn familie laat zien. Het begin van mijn oorspronkelijk familie waren twee zussen. Zij kwamen uit Senegal en zijn als slaaf in Senegal gekocht en in Suriname verkocht. Zij hebben als slaven gewerkt en een van die twee zussen heeft zes kinderen gekregen. Een kleindochter van deze vrouw heet Marij Babel. Ze werd in 1832 geboren. Daar stamt mijn familie vanaf. Marij Babel heeft drie kinderen gekregen. Het eerst kind heet Sjarmaantje en die heeft één kind gekregen en dat was Ma Sies; mijn moeder dus. Zij is geboren op een plantage met overwegend fruitbomen. Ze ging in Paramaribo naar school. toen was ze bij een pleeggezin. In het weekend ging ze dan op het platteland naar haar familie en later is ze lerares geworden.’

Hoe zag uw jeugd op Aruba eruit?
‘Toen ik 9 jaar oud was, gingen mijn ouders uit elkaar. Vanaf die tijd groeide ik alleen met mijn moeder en zusters op. Een normale schooldag op Aruba zag er zo uit: Je stond om 6.30 uur op, nam een ​​douche, kleedde je aan, at en ging naar school. De school begon om 8 uur, maar meestal was ik van 7.15 uur al op school. Op het schoolplein speelden we altijd spelletjes, voordat de lessen begonnen. Als je als eerste op het schoolplein was, kon je bepalen welk spel er die dag gespeeld zou worden en wie kon spelen. Ik was altijd vroeg zodat ik kon kiezen wie wel en wie niet kon spelen.’
‘Een van de dingen, die ik me herinner is dat schoenen in mijn buurt duur waren. We bleven met de schoenen in onze handen lopen, totdat we op school kwamen en pas in de klas deden we ze aan. Op het moment dat we naar buiten kwamen, trokken we ze weer uit. Wij hadden eelt op de onderkant van onze voeten en liepen om 12.00 uur ’s middags over het asfalt en toen was het heel warm, maar we voelden niets.’
‘Het leven op Aruba was heel leuk. Na school gingen we de hele dag met z’n allen buiten spelen. Hoewel ik al zestig jaar in Nederland woon, denk ik nog steeds in het Papiamentu, maar kwa roots voel ik me zeker Surinaams, omdat mijn beide ouders uit Suriname komen. Uiteindelijk heb ik van die drie culturen de beste waarden, normen en gewoontes gepakt en mijn eigen cultuur en familie gevormd.’

 Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was 14 jaar toen ik alleen naar Nederland kwam. Ik moest studeren. Ik had ervoor gekozen om bij een Nederlandse familie te gaan wonen, want dat zou me helpen om aan de Nederlandse gewoonten, de cultuur en taal te wennen.’
‘Toen ik in 1964 in Nederland aankwam, waren er niet veel gekleurde mensen. In de buurt waar ik woonde, was ik de enige kleurling. De eerste keer dat ik over straat liep, vroegen alle ouders en kinderen, die op mij af kwamen rennen of ze me mochten aanraken. Ik moest wennen dat in Nederland in de straat alle deuren hetzelfde waren. Ik vond het ook moeilijk om de Nederlanders te herkennen. Ze zagen er allemaal hetzelfde uit. Op school werd ik nooit gediscrimineerd. In mijn klas vonden ze het heel leuk als ik een weekend meeging. Dus eigenlijk was ik bijna elk weekend bij een andere klasgenoot.’
‘Ik had niet geleerd om eigen initiatief te tonen en zelfstandig te zijn, want Surinaamse ouders doen heel veel voor hun kinderen. Toen ik in Nederland kwam, moest ik bijna alles zelf doen. Zo maakte de Nederlandse familie mij heel onafhankelijk. Ik kwam aan en de dame vertelde me dat ik mij moest inschrijven, maar ze ging niet met me mee. Dus moest ik zelf de bus nemen om het gebouw te vinden. En dat maakte me erg onafhankelijk.’

Archieven: Verhalen

‘In Nederland kreeg ik te horen over Anton de Kom’

Salah, Mohammed, Farhan en Yan uit de derde klas van het Mundus College in Nieuw West interviewen meneer Roy Carter uit Suriname. Yan is zelf twee jaar geleden uit Suriname naar Nederland gekomen, dus voor hem is het verhaal heel herkenbaar. Meneer Carter heeft de vlag van Suriname meegenomen, hij houdt van zijn land. Een paar keer heeft hij gedacht dat hij er weer wilde gaan wonen, maar uiteindelijk heeft hij er toch voor gekozen om in Nederland te blijven wonen.

Hoe bent u opgegroeid in Suriname?
‘Ik woonde in de stad Paramaribo en heb het heel fijn en mooi gehad, want ik had ouders die liefdevol waren. Mijn vader en moeder waren heel jong getrouwd en toen ik werd geboren, groeide ik op bij mijn oma en opa. Mijn vader had een goede baan, hij werkte bij de politie. De moeder van mijn grootmoeder kwam uit India. En de moeder van mijn vader kwam ook uit India. Maar daar werd niet over gesproken. Als een kind hield ik me niet bezig met het koloniale verleden.’

Hoe oud was u toen u naar Nederland kwam?
‘Ik was veertien jaar toen ik naar Nederland kwam en de reden was helemaal mooi. Er was een regeling dat alle ambtenaren, dus ook politieagenten, na vijfentwintig jaar werk, achttien maanden betaald verlof kregen. Dan mag je naar Europa. Zo was mijn vader naar Nederland gekomen voor vakantie en hij mocht zijn gezin meenemen. We kwamen hier met vakantie, maar mijn grootvader zei: “Jullie hebben veel kansen hier en de jongeren kunnen hier ook studeren”. Dus toen zijn we gebleven. Toen ik hier in Nederland naar de Surinaamse feesten ging, kreeg ik te horen over Anton de Kom. Anton de Kom is heel belangrijk, die heeft een boek geschreven over de slaven van Suriname. Ik ging me meer met de politiek en de maatschappij bemoeien en zo leerde ik over het koloniaal verleden.’

Toen u naar Nederland kwam had u iets van racisme gemerkt?
‘Toen ik 18 was, ging ik naar discotheken in het centrum en daar werd ik soms geweigerd en dat vond ik een beetje raar. Dan waren we met zeven Hollandse jongens en die mochten wel binnen en wij niet. Dat was wel een grote schok voor mij. Ik had een blond vriendinnetje. Zij heeft toen dagenlang gehuild, omdat ze had ontdekt dat er in Nederland ook racisme was.’

Had u ooit gedacht: “Nederland is echt een troepland, ik wil terug naar Suriname?
‘Toen Suriname onafhankelijk werd, dacht ik: “Geweldig, we gaan het zelf doen. Die Nederlands hebben ons daar ook maar dom gehouden en onderdrukt. Dus we gaan het nu zelf doen!” Na vijf jaar ondekte ik dat democratie, wel een leuk woord is, maar het geeft mensen geen eten. Toen kwam de militaire coup van Bouterse en die avond zei ik tegen mijn vader: “Ik ga naar Suriname om te helpen het land op te bouwen” De reactie van mijn vader was: “In geen enkel land ter wereld hebben miltairen het goed gedaan, want miltairen kunnen geen land besturen. Ze hebben geen kennis van politiek”. En ik ben blij dat ik naar mijn vader heb geluisterd. Ik ben niet gegaan. Maar een jaar of negen daarna, wilde ik toch weer gaan helpen. Toen ben ik op vakantie geweest in Suriname. In drie kranten heb ik toen een advertentie geplaatst met de tekst ‘manager zoekt werk’. Het regende telefoontjes! Mensen wilden me hebben.  De miltairen hebben me ook gevraagd. Ik zou een dienstwoning met een auto krijgen, maar ik heb het niet gedaan. Ik wilde niet vast komen te zitten. Als ik vanmiddag naar Parijs wil, dan wil ik ook naar Parijs kunnen. Maar als je in Suriname bent en je wilt naar Parijs, dan ga je heel lang moeten doen om het geld te verzamelen en je visum te regelen, en toen heb ik gekozen om in Nederland te blijven. Ik was ook manager hier en ik verdiende goed. Dat was een makkelijk leven.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ga terug als Bouterse achter slot en grendel zit’

Meneer Romeo Hoost komt met de tram naar het Mundus College in Amsterdam Nieuw-West. Mahmoud, Derrick en Urael uit de derde klas wachten hem op in de hal. Zodra meneer Hoost er is gaat het interview van start. De jongens hebben veel vragen over de militaire coup van Bouterse en over de verzetsheld Tula.

Hoe zag uw jeugd eruit?
‘Ik ben geboren in Suriname. Maar we verhuisden naar Curaçao. Veel Surinamers gingen naar Curaçao om te werken, want op Curaçao betaalde werkgevers goed. Dat was de goede, oude tijd van Shell. Mijn vader werkte ook bij Shell en kreeg elke vier jaar een betaalde vakantie van twee maanden om naar Suriname te reizen met zijn gezin. De tickets werden betaald door Shell.’
‘Op Curaçao zijn we verwend opgevoed. Weten jullie wat sardine is? Vis in blik. Op Curaçao aten we dat niet, we vonden het arme-mensen-voedsel. Mijn grootmoeder uit Suriname maakte brood met sardines voor ons klaar, maar we aten het niet. Mijn grootmoeder zei tegen mijn moeder ‘Wat zijn dit voor apenkinderen!’ Maar nu eet ik sardine graag, vooral met stokbrood. Het is een delicatesse.’

Wat weet u van de slavernij?
‘Mijn grootmoeder, mijn moeders moeder was een mooie zwarte vrouw. Ze vertelde de verhalen van haar moeder, die was geboren in slavernij. Ze vertelde hoe ze de mishandelingen ondergingen. Want de Nederlandse eigenaren hebben hun slaven behoorlijk mishandeld. Ze kregen een brandmerk.’
‘In Suriname viert men de afschaffing van de slavernij op 1 juli, in Curacuo viert men de afschaffin op 17 augustus. Tuls was de held van de Curaçaoenaars. Hij was een slaaf en heeft in 1795 een revolutie ontketend tegen de kolonisator en werd opgepakt en levend geveld, in het bijzijn van publiek. 1 juli vinden de Curaçaoenaars niet belangrijk, want dat is de dag die Nederland ons door de strot heeft geduwd. Nee, wij hebben Tula-dag, onze eigen held Tula.’

Kunt u vertellen over de militaire coup in Suriname?
‘In 1975, toen Suriname onafhankelijk werd, ging ik weer naar Suriname op vakantie. Maar nu wilde ik er blijven om te gaan werken. Ik vond het een prachtig land, maar het is heel anders dan Curaçao. Op Curaçao praatten ze papiamento. In Suriname is de taal Sranan Tongo. Maar ze spreken geen Sranan tongo met elkaar, ze spreken Nederlands onder elkaar. Ik vond het altijd zo gek. Ik zei dan: ‘Waarom spreken jullie geen Sranan Tongo?’
‘Omdat ik in Suriname wilde werken, lachtte iedereen me uit, omdat de salarissen daar laag zijn. Ik begon in Suriname met 500 Surinaamse guldens, maar kreeg veel werk en had toch een goed inkomen.’
‘Het ging met de politiek niet goed. Na de onafhankelijkheid bleven dezelfde partijen aan de macht als daarvoor en Bouterse heeft ze aan de kant gezet. Hij greep hij de macht en toen begon het militaire regime. Mijn neef was samen met anderen tegenstanders van het leger. Bouterse heeft, in de nacht van 7 op 8 december 1982, vijftien dissidenten opgepakt. Hij heeft ze vermoord, omdat ze tegenstanders waren van het militaire regime en probeerden democratie terug te brengen. Mijn neef was daar ook bij, mijn neef is toen gedood.’
‘Ik was op dat moment in Nederland en er werd mij afgeraden om terug naar Suriname te gaan. Ik was ook tegen de militairen, omdat ik van mijn land hou. Als ik de fiets van mijn buurman steel, wordt je gepakt. Dat moet in Suriname ook. Als je iemand vermoord, moet je de gevangenis in. Bouterse heeft vijftien mensen vermoord. Hij is veroordeeld, maar nog niet omgepakt. Hij leeft nog, hij woont in Suriname, maar hij houdt zich schuil. Hij is op de lijst van meest gezochte mensen van de internationale politie geplaatst.’

‘Ik verlang wel om naar Suriname terug te gaan, maar ik heb toen gezworen dat ik pas terug ga als hij, Bouterse, achter slot en grendel zit.’

Archieven: Verhalen

‘De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur’

Kitty Ariaansz (1950) komt naar de Willem-Alexanderschool in Bergen. Ze is de oma van Duuk, die haar samen met Sjors, Max en Lewis gaat interviewen over haar jeugd in Sumatra. Ze installeren zich met koekjes en wat te drinken in de teamkamer van de school en gaan meteen van start.

Hoe zijn uw voorouders in Indonesië terechtgekomen?
‘De overgrootvader van mijn oma was bij de het leger en kwam in 1800 naar Indonesië. Dat was toen een hele onderneming; je ging met grote zeilschepen de wereld over. Hij is daar met een Indonesische vrouw getrouwd en daar is mijn familie uit voortgekomen.’

Uw vader maakte de oorlog in Indonesië mee, hoe was dat?
‘Toen de Japanner tijdens de oorlog Indonesië bezette, werd alles afgepakt. Japanners hadden een hekel aan alles wat wit was. Mijn vader werd opgepakt en kwam in een jappenkamp terecht. Hij moest werken aan de Birma-spoorlijn, een treinverbinding tussen Japan en Indonesië. De Japanners namen mensen gevangen om die voor hen aan te leggen. Mijn vader noemde dat ‘de hel op aarde’.’

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op het eiland Sumatra. Daar woonden we in een compound, een soort dorpje met allemaal Nederlandse mensen. Het dorpje was gelinkt aan de petroleummaatschappij BFS, dat nu de Shell heet. Veel mensen, ook mijn vader, werkte voor de BFS. Wij hadden een heel groot huis en hadden voor alles iemand in dienst, zoals een baboe die voor de kinderen zorgde, een kokkin, een chauffeur, iemand die schoonmaakte. Mijn moeder was gewend om niets in huis te doen. We werden naar school gebracht met een bus en gingen naar Nederlandse scholen.’

De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur. Mijn moeder schopte bijvoorbeeld zo haar schoenen uit en dan moest de baboe het opruimen. En de oorspronkelijke bevolking moest al het smerige werk doen, de witte mensen hadden alle hoge functies. We gingen ook niet met Indische mensen om. Dat vond ik wel erg. Wanneer mensen niet gelijkwaardig behandeld worden gaan ze mopperen, dan krijgen ze de wil om vrij te willen zijn. Toen Indonesië onafhankelijk werd en niet meer door Nederland overheerst werd, werden na verloop van tijd alle banen van witte mensen afgepakt, zo ook die van mijn vader. Die banen werden teruggegeven aan Indonesiërs. Voor ons was dat geen leuke situatie want we moesten het land verlaten. De Indonesiërs hadden geen enkele affiniteit met Nederland en witte mensen.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘De reis met de boot Johan van Oldenbarnevelt duurde zes weken. Dat was een hele belevenis. We gingen door hele hoge golven en dan spatte het water tegen de patrijspoorten. We sliepen in een hut met stapelbedden en er waren veel spelletjes voor kinderen. Ook was ik jarig op de boot. Niet zo’n leuke herinnering is dat als er mensen overleden tijdens de reis zij met een glijbaan, gewikkeld in doeken, de zee in werden geduwd. Ze konden niet een lichaam zes weken aan boord houden.’

Hoe was het om hier aan te komen?
‘Dat was koud. We kwamen aan in Rotterdam en werden met een bus vervoerd naar een contractpension in Valkenburg, een soort hotel waar Indische Nederlanders werden opgevangen. Ik herinner me dat ik ineens aardappelen en brood moest eten, dat was wel wennen. Mijn vader zei tegen mij: je gedraagt je in Nederland en je eet spek. Ik had geen heimwee, maar spek lust ik nog steeds niet.

We woonden een poosje in Amsterdam en hadden daar zes weken schoolvakantie. In de zomervakantie werden kinderen vanuit de kerk naar de Achterhoek gebracht voor gezonde lucht. Wij werden bij een familie ondergebracht. Toen ik uit de bus stapte, gingen ze aan me voelen. ‘Wat is dat voor een raar kind? Hele andere kleur’, zeiden ze. Dat vond ik wel een beetje raar. Ook moest ik voor de wc moest naar buiten. Daar stond een klein huisje met een gat en deksel. Ik dacht: jeetje, moet dat?’

Zijn jullie wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Mijn moeder wilde graag terug, en mijn vader zei: dan gaan we toch! Maar als je dan daar terugkomt, voelt dat niet meer als thuis. Je bent een vreemdeling in je eigen land. Er zijn bijna geen Nederlanders meer en de Indonesiërs hebben geen affiniteit met Nederlandse mensen. Dat was dus geen succes.’

Uw moeder vond het hier niet leuk?
‘Nee, mijn moeder kon hier niet wennen. Ze vond het verschrikkelijk. Ze was natuurlijk gewend aan een warm klimaat, aan personeel dat alles voor haar deed, en ze hoefde daar niet te werken. Mijn vader deed alles hier, van de was doen, met de hand in die tijd, tot werken… dat was heel zwaar voor hem.’

Archieven: Verhalen

‘Met het schip De Oranje kwamen we op kerstavond aan in Amsterdam’

Pommeline, Anna, Krijn en Taeke interviewen Inge Bruyn (1949). Zij groeide op op Java in Indonesië. Mevrouw Bruyn is al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen en heeft van alles bij zich. Fotoboeken, een houten beeld en mooie batikdoeken waarmee ze de tafel versiert, waaraan iedereen gaat zitten. De interviewers zijn heel nieuwsgierig.

Hoe was het leven voor u in Indonesië?
‘Ik groeide op in Soerabaja op Java en woonde ook in Bandung en in Jakarta. Mijn ouders hadden de Nederlandse nationaliteit. Mijn grootvader kwam ooit als militair naar Indonesië en trouwde met een inheemse vrouw, zoals zovelen. De grootvader van mijn moeders kant is ooit vanuit Kenia naar Suriname gekomen.

We woonden in een groot huis in een groot veld met heel veel personeel. Voor alles was er iemand, voor de tuin, voor de keuken, om te koken, om voor ons te zorgen, een chauffeur.. enzovoort. Op het veld woonden nog meer best wel rijke mensen. Rondom het veld was een groot hek waar we niet doorheen mochten. Daarachter was een muur en daarachter een school. Ik ging samen met de kinderen van de rijke families naar een andere school, daar werden we met de bus heengebracht.

Ik vond het helemaal niet fijn dat ik niet door dat hek mocht. Ook was ik heel nieuwsgierig naar de kinderen van de school achter de muur. Als vijfjarig meisje gooide ik daarom mijn poppen over de muur, ik dacht dat ik dan naar de andere kant mocht om mijn poppen op te halen en dan zou ik lekker kunnen spelen met die kinderen. Maar mijn moeder zei: echt niet! Het was te gevaarlijk. Mijn moeder was vooral heel bang dat ik ontvoerd zou worden en dat ze veel geld voor mij zouden vragen. Daarom mochten we ook niet met de baboe mee naar de markt. We zaten altijd achter dat hek en we konden dus alleen met de kinderen spelen die bij ons op het veld woonden.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder en vader kwamen in een jappenkamp terecht. Dat was vreselijk voor hen. Mijn moeder moest zwaar werk doen en stond van 12.00 tot 17.00 rechtop in de brandende zon. Mijn vader werkte voor de Birma-spoorlijn die toen werd aangelegd.

Voordat de oorlog uitbrak zat mijn vader bij de marine. Toen iemand daar vroeg wie er kon koken, stak mijn vader zijn hand op terwijl hij helemaal niet kon koken… Hij kon nog geen ei bakken! Daar heeft hij goed leren koken en leerde hij veel over voedsel. Dat was ook de reden dat hij eetbare wortels herkende die groeide langs de spoorlijn die ze moesten aanleggen. Mijn vader trok ze uit de grond en zorgde er zo voor dat hij genoeg te eten binnenkreeg.’

Waarom gingen jullie weg uit Indonesië?
‘Na de oorlog barstte de onafhankelijkheidsstrijd los; Indonesië wilde onafhankelijk worden en wilde niet meer dat Nederland de baas was. Nederland wilde nog steeds de baas zijn dus dat werd een vreselijke strijd. Ik vond het normaal dat Indonesië vrij wilde zijn van Nederland, het was tenslotte hun land.

Alle Nederlanders moesten het land uit en omdat mijn beide ouders de Nederlandse nationaliteit hadden gingen ook wij naar Nederland. We reisden op een luxe schip, De Oranje, en kwamen op kerstavond aan in Amsterdam. Daar gingen we allemaal, in bussen. Toen ik al een poosje in de bus zat dacht ik: wanneer zijn we nou in Nederland? Ik zie helemaal geen sneeuw en ijs? Ik vroeg het aan mijn moeder maar die zei: we zijn allang in Nederland. Ik kon het niet geloven. In Indonesië had ik allemaal ansichtkaarten ontvangen uit Nederland met de kerst waarop sneeuw stond en schaatsende mensen…

Toen we in een contractpension aankwamen kregen we twee kleine kamertjes, er was geen eten en geen douche. We dachten: wat is dat nou? Het is kerstmis! Na de kerstvakantie moest ik naar school. De kinderen reageerden heel raar op mij. Ze zeiden: heb jij je wel gewassen want je ziet zo bruin en heb je je oogjes gewassen? Of ze vroegen of ik in een bamboehutje woonde en waar mijn bananenrokje was. Ik begreep het toen helemaal niet. Ik had er nog niet zoveel last van, vond het alleen heel raar, al die opmerkingen. Maar later in Utrecht ben ik heel veel gepest, dat was echt heel erg. Als je veel gepest wordt heb je daar heel erg lang last van, als een soort groot trauma, het werkt heel lang door in je leven.’

Hebt u nog wel sneeuw en ijs meegemaakt dat jaar?
‘Toen ik 5 jaar was en op een flat in Utrecht woonde, maakte ik mee dat het hard ging vriezen. Voor de flat was een pleintje en ik dacht: als ik daar nou wat water overheen gooi dan wordt het een ijsbaan. Dus ik haalde twee emmertjes water en gooide dat over het plein, maar dat was niet genoeg. Ik haalde nog twee emmertjes water maar het was nog steeds niet genoeg. Toen kwam er een meneer en die vroeg of hij me kon helpen. Hij pakte een tuinslang en spoot zo het hele pleintje onder water. Toen hebben we daar twee dagen op geschaatst.’

Archieven: Verhalen

‘In Indonesië was het ’s avonds gezellig op straat, hier was er niemand’

Valentina, Mila, Mick en Dex gaan Huib Abel (1944) interviewen. Hij groeide op in Indonesië en Papoea-Nieuw-Guinea en vertelde hierover al in de klas, dus de interviewers weten al aardig veel over hem. Toch hebben ze nog heel veel vragen. Meneer Abel heeft ook waaiers mee, dat maakt nieuwsgierig.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik groeide op in Indonesië en in Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijke vrije jeugd zonder telefoons en regels. Nederland was er de baas, maar dat merkte ik niet. We woonden bij het bos en de zee, zwommen, keken vogels, jaagden, schoten op duiven, wilde zwijnen. Het vlees werd verdeeld onder iedereen.

Naar school gingen we met het pontje en daarna moesten we 8 km lopen. Dat is niet zo ver maar omdat zo warm was, vooral als je terugliep in 38 graden, was dat best zwaar. Ik liep op blote voeten en het asfalt werd heel heet. Dan zocht ik plekjes langs de weg waar gras lag. Als ik bij het pontje kwam en we op het bootje moesten wachten, gingen we lekker zwemmen ook al mocht dat niet van onze ouders. Ons haar was nat als we thuiskwamen dus dan werden we toch betrapt.

Mijn school was een missieschool, opgericht door broeders en geestelijken. Vroeger kwamen priesters naar de koloniën om te helpen. Die noemden ze missionarissen. Dan richtten ze een school op met het geld van Nederland. De missionarissen hadden meestal gestudeerd en gaven ook de lessen. Ze waren heel streng.

Omdat we in een Nederlandse kolonie woonden moesten we alles leren over de Nederlandse geschiedenis en aardrijkskunde. Dan zit je daar lekker in de tropen en denk je: wat ik moet ik daarmee? Met tulpen die op zandgrond groeiden en welke stations je tegenkwam van Den Haag naar Den Helder… ik had nog nooit een trein gezien!’

U heeft twee maal moeten vluchten. Waarom was dat?
‘Indonesië was 350 jaar een Nederlandse kolonie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Japan Indonesië en was Nederland niet langer de baas. Toen Japan in 1948 zijn troepen terugtrok wilde Indonesië niet dat Nederland opnieuw de baas zou zijn. Ze wilden vrij zijn. Een strijd om onafhankelijkheid volgde. Nederland stuurde troepen naar Indonesië, zogenaamd om de orde te handhaven maar in feite was dat om de onderdrukking door Nederland voort te zetten.

Mijn vader zat bij de KNIL en had een eed afgelegd aan de Nederlandse koning om het land te verdedigen. Wie ga je dan steunen? Ga je vechten voor je eigen land en steun je Indonesië of doe je wat je hebt beloofd omdat je een eed hebt afgelegd? In het laatste geval zou hij zijn moeder nooit meer zien en vechten tegen zijn eigen volk. Dat is een hele moeilijke keuze. Mijn vader zei dat hij niet twee heren kon dienen en deed altijd wat hij beloofd had. Hij bleef dus trouw aan zijn eed en belofte en vocht tegen zijn eigen mensen.

Dat vond hij vreselijk. Het werd hem op een gegeven moment ook te heet onder de voeten en hij besloot te stoppen met soldaat zijn en vluchtte met ons naar Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijk leven. Maar mijn vader werd gezocht en toen in 1962 Papoea werd overgedragen aan Indonesië vluchtten we naar Nederland. Zijn moeder heeft hij nooit meer teruggezien…’

Hoe was dat voor u, om naar Nederland te gaan?
‘Verschrikkelijk. Ik was bijna in een gekkenhuis beland. Het was zo’n andere wereld. Ik was zo vrij opgegroeid en in Nederland waren bijna geen vogels, het was koud er was bijna niemand op straat ‘s avonds. In Indonesië is het in de avond op straat juist heel gezellig, we zaten dan altijd buiten met een gitaartje en maakten muziek

Ook merkte ik veel van discriminatie, ze noemden me ‘blauwe’ en drongen voor me in de rij als ik stond te wachten. Dan zeiden ze: wat moet je blauwe! Maar… ik beoefende al jarenlang een gevechtsport. Pencak Silat. Dat was hier toen nog niet bekend en daarmee vloerde ik ze altijd. Dat verwachtten ze niet want ze waren veel groter dan ik. Daardoor kregen ze respect.

Pencak Silat is een soort Chinese Kungfu die heel sierlijk is en bevat ook kleine stukjes yoga. Iedereen, mannen en vrouwen, doet dat in Indonesië en ik beoefen het nog steeds. Je mag bij de bruine band een wapen uitkiezen om je in te specialiseren. Dat kan van alles zijn, een zwaard maar ook een gebroken bezemsteel als speer, een aardappelmesje. Maar met deze wapens mag je niet rondlopen. Daarom koos ik voor een wandelstok, die mag je overal mee naar toenemen.

Vrouwen hadden ook vechtwaaiers, mooie grote waaiers met vlijmscherpe mesjes aan de uiteinden. Als een dame wordt lastig gevallen dan gooien ze de waaier met mesjes met een grote krachtige zwaai uit…’

Archieven: Verhalen

‘Als mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet’

Bram, Beau, Elin en Roelien interviewen Henk Heilbron (1953) op de Willem-Alexanderschool in Bergen, in een sfeervolle ruimte met uitzicht op de herfstkleuren. Ze hebben er veel zin in. Meneer Heilbron was al eerder de verteller in de klas en daar weten ze nog veel van. Vooral over hoe het op school in Suriname was. Dat kunnen ze zich niet voorstellen, dat leraren spullen door de klas gooien en met linialen op vingers slaan…

Hoe was het in Suriname?
‘We woonden aan de rand van Paramaribo. Suriname was voor mij als kind warm, onbezorgd en gezellig. Ik voetbalde, ging sporten en wandelen door de mooie natuur. Er waren hele mooie vissen, verschillende boomsoorten, mooie vogels en dieren. Vaak ging ik op jacht naar een zangvogel. Dan moest ik door de moerassen om er een te kunnen vangen, maar als ik er een had, was ik zo trots! Die vogel zette ik in een kooi. Ook waren er prachtige vlinders, schildpadden en giftige slangen, maar deze slangen vielen niet zomaar aan en zaten altijd verstopt in hun eigen gebied. In het binnenland, diep in de rimboe, leefden gevaarlijke dieren, maar niet waar wij woonden.

Op school werd je gestraft als je een vak niet goed had geleerd en kreeg je tikken. Dat mag nu niet meer, maar toen dacht je dat het normaal was.’

Waarom gingen jullie weg uit Suriname en hoe was het in Nederland?
‘We gingen weg omdat het een bittere tijd was daar. Er was nog steeds een koloniaal bewind en er waren veel lerarenstakingen omdat leraren weinig betaald kregen. Hierdoor was er niet continue school. We gingen naar Nederland om meer structuur in ons leven te krijgen en zodat wij, de kinderen, goed onderwijs konden volgen.

Het was hier veel kouder dan in Suriname, waar het altijd 36 graden was. Mijn kleding kromp door de kou en mijn broek ging steeds strakker zitten. Die was gemaakt voor tropische temperaturen dus van ander materiaal dan de kleding hier. Ik ging dat jaar naar een avondschool en werkte overdag. De hele dag was ik niet huis, dus at ik overdag niet. Pas ‘s avonds als ik thuiskwam om twaalf uur ging ik eten. Vaak was ik heel moe.’

Heeft u hier discriminatie meegemaakt?
‘Ik heb hier veel discriminatie meegemaakt. Ze noemden me ‘roetmop’ en ‘sambo’. Ook ben ik veel gepest met Zwarte Piet. We werden vaak zomaar Zwarte Piet genoemd tijdens sinterklaas en dat refereert voor ons aan het slavernijverleden. Vandaar dat mensen het niet eens zijn met de viering van sinterklaas. Ik vind het zelf wel een leuk feest en ik kan er mee omgaan, maar anderen worden er heel erg boos over en zien het als knechterij.

Wanneer mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet! Maar meestal trok ik me er niets van aan. Mensen probeerden je uit te lokken, en als je erop reageerde werden er nog meer dingen geroepen. Maar ik was slimmer, ik reageerde gewoon niet. En dan kunnen ze niets meer met je. Mensen zijn dan stomverbaasd. Wanneer het mensen lukte om mij verdrietig te maken, vroeg ik me af waarom dat lukte. Want als je erop ingaat, geef je aan dat je net zo dom bent als zij. Laat je nooit uitlokken!

Gelukkig zijn er heel veel aardige kinderen. Het leven is als een weegschaal: het hoge gedeelte is het mooie gedeelte en het lage gedeelte het minder leuke deel. Zolang het mooie deel maar hoger is, dan is er een balans in je leven.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar. Waarom doet u dat?
‘Er werd mij gevraagd om mee te werken en ik vind het een mooie manier om mijn voorouders te eren. Mijn oma’s moeder was een tot slaafgemaakte. Van mijn ouders hoorde ik verhalen hierover, hoe dat was gegaan toen zij op de plantages werkte.

Mijn voorouders hebben daar erg onder geleden en dat vind ik zielig voor hen. Aan de andere kant denk ik: hoe lang moet ik daarbij stilstaan? Ik kan hun situatie niet meer veranderen. Er zijn boze mensen die er problemen mee hebben, maar het enige dat ik kan doen is vertellen hoe het was, de geschiedenis doorvertellen. Keti staat voor de kettingen die aan de benen vastzaten en koti betekent gesneden. De naam ketikoti staat dus symbool voor de ketenen die verbroken zijn, dat het voorbij is.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892