Archieven: Verhalen

‘Het is mooi dat we verschillende achtergronden hebben’

Arsema, Flynn, Shedymar en Romy uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen mevrouw Nenita la Rose. Mevrouw La Rose is geboren in Paramaribo. Ze kwam voor het eerst naar Nederland toen ze zes jaar was, omdat haar vader toen in Nederland studeerde. Toen hij afgestudeerd was, ging ze weer terug naar Suriname. Later kwam ze zelf in Nederland studeren.

Wat is voor u het verschil tussen Suriname en Nederland?
‘Ik zal beginnen met vertellen wat hetzelfde is, want in Suriname praten ze ook Nederlands. Met een Surinaams accent. Maar in Suriname heb je heel veel verschillende bevolkingsgroepen, die allemaal met elkaar leven. Je hebt oorspronkelijke bewoners, je hebt mensen uit India, je hebt Chinezen. We hebben een heel gemengde gemeenschap met een heleboel verschillende nationaliteiten of afkomsten. Maar iedereen is Surinamer. Ik heb ook een gemengde achtergrond. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, haar vader was joods, zij was wit met groene ogen. De  familie van mijn vader bestaat uit nakomelingen van totslaafgemaakten. Ze hadden zich vrijgekocht van de plantage. Toen er nog slavernij was, toen moesten de mensen op de plantages heel hard werken. Toen dat was afgeschaft, hebben de mensen van de plantage, waar mijn vader vandaan komt, die plantage gekocht. En ze hebben er zelf huizen gebouwd. Mijn vader is daar geboren en toen naar de stad gegaan.’

Waarom kwam u naar Nederland?
Ik kwam naar Nederland met mijn moeder en mijn broertje omdat mijn vader hier studeerde. Hij was eerder naar Nederland gegaan om economie te studeren en mijn moeder was met mijn broertje en mij in Suriname. Ze hoorde maar niks. Toen heeft mijn moeder besloten met mijn broertje en mij op de boot te stappen om naar Nederland te komen, naar Amsterdam. De reis heeft twee weken geduurd. Dan ben je toch heel lang onderweg van Suriname naar Nederland. Toen kwamen wij hier aan en het was een van de koudste winters, die er ooit geweest is. Ik had alleen een dunne regenjas aan, dus ik had het heel koud. Die kou zit nog steeds af een toe in mijn botten, want ik heb het altijd koud.’

Hoe was het toen voor u?
Toen moest ik naar school natuurlijk. Ik zat in de eerste klas en ik was het enige zwarte meisje in die klas. Dus ze wilden allemaal weten waar ik vandaan kwam en of we daar ook in huizen woonden. Ja, echt! Ze waren heel benieuwd, het was ook nieuwsgierigheid. Velen hadden nooit van Suriname gehoord, hadden nooit een zwart meisje gezien. Ze wilden ook voelen aan mijn haar. Dan gaf ik ze gewoon een klap. ‘Afblijven’, zei ik dan. Mijn moeder zei altijd dat niemand aan je haar mag komen. Ik was bijna een bezienswaardigheid in die tijd. Maar het was toch wel heel leuk.’
‘Het waren toch veel nieuwe dingen voor mij, want in Suriname was het heel anders. Maar ik heb altijd heel snel geleerd, ik had heel snel vrienden en vriendinnen. Ze kwamen bij mij thuis, omdat ze wilden weten wat wij aten, hoe mijn moeder kookte. En ik werd bij hun uitgenodigd. Dus dat was gewoon leuk.’

Had u last van discriminatie?
’Ik woonde vroeger in Amsterdam, in de Amsterdamse Pijp. En vroeger had je niet zo veel supermarkten. Je had een schoenmaker, of een kruidenier, allemaal aparte winkeltjes. En ik liep altijd met mijn broertje, die was vier jaar jonger, want ik moest hem naar school brengen. Dan liepen we langs zo’n schoenmaker en die schoenmaker zei altijd tegen mijn broertje:‘Je hebt je niet goed gewassen’. Voor die man was dat leuk. En mijn broertje riep dan: ‘Niet waar! Ik heb me wel gewassen!’. Discriminatie is nooit leuk. We zijn allemaal Nederlanders en het is juist mooi dat er zoveel verschillende Nederlanders zijn. Zoals wij hier. Wat ik zo mooi vind, is dat we allemaal verschillende achtergronden hebben. Dat maakt je zo veel rijker.

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Suriname had geen universiteit’

Ihorell- Angelino, Ameera en Mariia uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen meneer Marcel la Rose, die geboren is in Suriname, maar al sinds zijn 21e in Amsterdam woont. Sinds 1987 woont hij in de Bijlmer en hij heeft ook altijd gewerkt in Amsterdam- Zuidoost. Hij heeft veel belangrijke banen gehad. Zo leidde hij de organisatie van het Kwaku Festival en was hij stadsdeelvoorzitter van Amsterdam-Zuidoost.

Wat heeft u meegemaakt in Suriname?
Ik ben in Paramaribo geboren. We waren met vijf kinderen. Ik ben de op-een-na-jongste. Het mooiste van Suriname vond ik dat we er de hele dag buiten konden spelen. Je hoeft geen jas aan. Soms had ik ook geen schoenen aan. Op mijn blote voeten. En als het regent hoef je je jas niet aan te doen, want dan is het nog warm.’
‘Toen ik zeventien jaar was, heb ik een aapje gekocht van een man op straat. Waarschijnlijk had hij de moeder geschoten of gevangen en zag hij dat er een kleine baby aan de buik van de moeder zat. Toen heb ik dat aapje gekocht. Met mijn eigen geld. Mijn ouders waarschuwden dat onze hond en de aap geen vrienden zouden worden, maar ze hadden het mis. De meeste tijd zat hij wel in een kooi. Maar we lieten hem soms los en dan kwam hij op onze schouders zitten. Hij heette Jaapie. Toen ik naar Nederland ging, heeft Jaapie nog een paar jaar geleefd. Hij is van ouderdom overleden.’

Wat vond u van school in Suriname?
Op de middelbare school vond ik het heel leuk, want ik was altijd heel nieuwsgierig. Ik wilde alles weten, ik las altijd veel boeken. Toen ik van de middelbare school kwam moest ik besluiten wat ik ging doen. Ik wilde graag studeren aan een universiteit. Suriname had geen universiteit. En toen moest ik naar Nederland komen.’

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik heb eerst in Suriname twee jaar gewerkt en geld gespaard. Met dat geld ben ik naar Nederland gekomen in 1973, ik was toen 21 jaar. Het was voor mij de eerste keer dat ik in een vliegtuig zat. En dat was echt spannend. Het was augustus, bijna september. Ik vloog samen met een vriend naar Luxemburg. En vanaf daar moest ik met de trein naar Amsterdam. Ik had geen goede kleren bij me. Ik had het zo koud. Ik had niet eens een goede jas bij me. Ik bibberde de hele treinreis en die reis duurde best lang.’
‘Toen kwam ik in Amsterdam aan en ik werd door mijn broer opgehaald. Ik zou een tijdje bij hem logeren. In Amsterdam keek ik mijn ogen uit. Ik had nog nooit een grote stad gezien. Ik had nog nooit een tram gezien. Ik wist niet wat ik zag. Ik dacht dat ik een heleboel wist in Suriname. En toen kwam ik in Nederland. Het was heel anders dan ik had gedacht. Ik kende het van de plaatjes, maar dat het zo druk kon zijn in een stad, dat had ik me niet voorgesteld. Dat kan je niet zien van een plaatje. En zo luid. Alle geluiden van de stad. Een stad is best een plek waar er veel lawaai is. De auto’s en de trein en de mensen. Dus ik vond dat een hele bijzondere ervaring.’
‘Ik ging geografie studeren. Een studie die gaat over hoe de aarde in elkaar zit? En wat doen mensen op aarde? Waar gaan ze wel en waar gaan ze niet bouwen? De eerste vraag, die ik op mijn examen kreeg, ging over wat er gebeurt op een strand. Maar ik was in Nederland nog nooit op een strand geweest. In Suriname ga je namelijk niet naar het strand. Het strand is daar modder. Ik wist wel wat een strand was, maar ik wist niet wat er op een strand gebeurde. Dus ik heb het examen niet goed gemaakt. Ik ben gelijk met de trein naar het strand gegaan. Naar Zandvoort om te kijken hoe een strand er echt uitziet. Toen dacht ik van ‘YES’ als mijn volgende examen komt, dan weet ik hoe een strand er uitziet. Maar toen vroegen ze op het volgende examen niet over een strand. Ze vroegen over een natuurpark. En ik was nog nooit in een natuurpark geweest. Dus dat was wel wennen.’

Bent u trots op uw familie?
‘Ja, ik heb er zelfs een boek over geschreven. Het boek gaat over mijn oom Piet Bolwerk. Hij is lang geleden, in 1934, in Suriname, geboren. Zijn grootmoeder is geboren, toen er in Suriname nog slavernij was. Toen ze jong was, is de slavernij afgeschaft. Maar het voelde eigenlijk nog net als slavernij. Officieel waren ze wel vrij. Maar het voelde niet zo erg als vrijheid. En mijn oom, waarover dit boek gaat, die heeft het gemerkt, want hij kon goed leren. Hij is naar de lagere school gegaan. Daarna naar een Technische school. En toen moest hij stoppen om te gaan werken, want er was niet geld genoeg in de familie om hem te laten studeren. In dit boek ik heb geschreven hoeveel moeite hij heeft moeten doen om te worden wat hij graag wilde worden. Hij wilde graag bestuderen hoe Suriname was toen er alleen nog maar inheemsen woonden. Toen er dus nog geen Europeanen en nog geen mensen uit Afrika waren gekomen. Veel mensen zeiden tegen hem: ‘Dat kun jij helemaal niet, want je hebt alleen maar lagere school. En je hebt alleen maar technische school. Laat dit maar over aan mensen die slimmer zijn dan jij’. Maar hij heeft doorgezet en daar is hij ook erg beroemd mee geworden. Mijn oom wist alles van het binnenland van Suriname. Hij is één van de grootste deskundige geworden op het gebied van de Surinaamse geschiedenis. Hij heeft daar wel heel hard voor moeten werken.’

Archieven: Verhalen

‘Ik had spierwit haar door de zon’

Een beetje spannend vinden Hanna, Jolie, Rajiv en Levinio uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost het wel om mevrouw Jeannette van der Stelt te interviewen. Ze is nu 80 jaar en geboren in Nederland. Toen ze 5 jaar was is ze voor het eerst vertrokken naar Nederlands-Indië en toen ze 12 jaar was is ze voor de tweede keer naar Nederlands-Indië verhuisd. Ze heeft heel fijne en mooie herinneringen aan het land. Ook heeft ze een tas met foto’s en spulletjes meegenomen.

Hoe was de bootreis naar Nederlands-Indië?
‘Ik heb die reis wel vier keer gemaakt. Echt een cruiseschip met zwembaden aan boord. Geweldig leuk vond ik het, want de zee was hartstikke mooi en we zagen dolfijnen en haaien. De reis duurde wel een maand lang. De eerste keer was ik 5 jaar oud, daar weet ik niet meer zoveel van. De tweede keer dat we uit Nederland weggingen was ik 11 jaar. Kinderen onder de 12 moesten naar de kinderopvang. Mijn jongere broertje en ik zijn toen ontsnapt uit de kinderkamer. Daar hadden we wel genoeg van en we gingen rondzwerven op het schip. We deden allemaal deuren open om te kijken wat daarachter was. Zo vonden we een grote badkamer met een bad. We hebben dat bad vol laten lopen en zijn lekker in bad gaan spelen. Totdat die deur ineens openging en mijn moeder daar stond. Ze begon te huilen. Ze had ons overal gezocht en dacht dat we overboord gevallen waren.’
‘De eerste keer dat we gingen, woonden we in Malang. Dat is in Oost-Java. Het was begin 1949 en de oorlog was nog aan de gang. We gingen daar naartoe, omdat mijn vader graag in het onderwijs wilde werken. We woonden in een heel groot huis met een puntdak. Voor dat huis was een grote tuin en daarvoor was een mooie brede laan met koningspalmen. We mochten het erf niet af dat was te gevaarlijk. We hadden ook honden om ons huis te bewaken. Als we de bergen in wilden, gingen er altijd militairen mee om ons te beschermen. Toen mijn vaders contract afliep na vier jaar, moesten we weer naar Nederland. Een paar jaar later kreeg hij opnieuw een contract en mochten we toch weer terug naar de tropen. Toen kwamen we terecht in Bandung op West-Java.’

Hoe was het daar op school?
‘Mijn moeder was mijn eerste juf. Ik zat in haar klas met veertig kinderen. Nederlandse, Chinese en Indonesische kinderen.  Je moet je voorstellen dat ik spierwit was, want ik had spierwitte haren, ook door de zon die altijd scheen. Indonesische mensen hebben zwart haar. Ze voelden vaak aan mijn haar omdat ze niet geloofden dat mijn haar echt was.’

Hoe communiceerde u met uw klasgenoten?
‘Ze spraken allemaal Nederlands. Dat moest. Die arme Indonesische kinderen moesten allemaal leren welke provincies er waren in Nederland en welke rivieren er allemaal stroomden hier. Maar ze leerden niks over hun eigen land en hun eigen cultuur.’

Werd u ook wel eens gepest op school?
‘Ja, vooral toen ik de tweede keer kwam. Ze noemde me toen pinda. Dat kwam, omdat ik het Indonesische woord voor pinda niet kende. Dat is namelijk katjang. Omdat ik zo vaak van school moest wisselen heb ik me nooit veel aangetrokken van wat kinderen tegen me zeiden of van me vonden. Omdat ik altijd ergens dacht dat ik toch weer snel weg zou gaan. Ik moest vaak mijn huisdieren en vrienden achterlaten, dat deed me heel veel verdriet. Ik heb zo geleerd me niet te veel te hechten.’

Wat was het grootste verschil tussen wonen daar en wonen hier in Nederland?
‘Het klimaat denk ik. Er is daar een tropisch klimaat. Dat betekent dat je geen lente, zomer, herfst of winter hebt, maar wel een droge en een natte tijd. In de natte tijd valt er iedere dag warme regen. De zon gaat om zes uur op en om zes uur weer onder. Dat komt omdat Indonesië vlak bij de evenaar ligt. Wij gingen iedere dag om zeven ’s ochtends naar school en om één uur waren we vrij.’
‘Mijn ouders werkten allebei in het onderwijs. Iedereen ging na het eten ‘s middags van twee tot vier even rusten, op bed liggen en slapen. Dan was het feest voor mijn broertje en mij, want dan hadden wij het huis voor ons alleen. We hadden in Bandung ook een Java-aapje. Tijdens een vakantie waren we op de rubberplantage van vrienden van mijn ouders.  Er kwam iemand aanlopen met een babyaapje dat uit de boom gevallen was. Het beestje was vier dagen oud en mijn broertje en ik smeekten of wij hem mochten meenemen. Met een pipetje hebben we het aapje melk gevoerd, pisang, dat is banaan, gegeven tot hij zelf kon eten. We noemden hem Kees. Hij had een mooie zwarte kuif en een lange staart. Kees was mijn grootste vriend, we gingen vaak samen wandelen. In Indonesië zijn apen vaak waakhonden. Ze hebben namelijk een bepaalde schreeuw als ze een slang zien. Dus dat is ook nog eens heel handig. Toen wij in 1958 weer naar Nederland moesten, hebben mijn vader en ik Kees naar de dierentuin gebracht.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vond Nederlanders altijd een beetje bekrompen’

Jordan, Serenity en Liam uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen mevrouw Janneke Roos op hun eigen school. Ze hebben een atlas op tafel gelegd, zodat mevrouw Roos precies aan kan wijzen waar ze woonde en hoe de bootreis ging toen ze naar Nederland kwam. Mevrouw Roos is nu 78 jaar. Ze is geboren na de oorlog in 1946 in Tegal, Midden-Java in Nederlands-Indië.

Hoe was het in de oorlog voor uw ouders?
Mijn vader was Nederlands ambtenaar in dienst bij de Rijkswaterstaat. Tijdens de oorlog met de Japanners, werden alle Nederlanders opgepakt en in kampen gezet. Mijn ouders zijn al vrij in het begin van de oorlog opgepakt en afzonderlijk van elkaar in een gevangenkamp gezet op Sumatra. Mijn moeder, die toen 27 jaar oud was, zat in een vrouwenkamp en mijn vader, toen 42 jaar kwam terecht in een mannenkamp. Het was op een rubberplantage. En daar verbleven ze in hutten. Ze moesten daar hard werken. Mijn moeder was hoofd van de houthakkers. Het was daar niet leuk hoor, want er was heel weinig eten en ze werden gestraft.’

U ging als klein kind naar Nederland weet u daar nog iets van?
‘In 1948 gingen we naar Nederland. Mijn vader kreeg van zijn werk een jaar verlof. Ik was toen 2 jaar, ik weet daar niet zoveel meer van. We woonden in een huurhuis in Haarlem. Ik zag voor het eerst mijn halfbroer en halfzus, die woonden ook daar. Dat waren de kinderen uit mijn vaders eerste huwelijk. Nadat Indonesië onafhankelijk was geworden, in december 1949, vroegen ze mijn vader om terug te komen om een irrigatieproject op te starten. Dus toen ik 4 jaar was verhuisden we weer terug. We gingen toen eerst in Bandung wonen, omdat het te gevaarlijk was om in Tegal te wonen. Er was namelijk nog veel conflict tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Indonesië na de onafhankelijkheid. Toen we uiteindelijk wel weer in Tegal woonden, mochten we niet buiten spelen, alleen in de tuin. Als we buiten de tuin gingen, kwam er altijd bewaking mee, omdat we anders gekidnapt konden worden.

Ging u daar naar school?
‘Ik heb mijn hele basisschooltijd daar op school gezeten. Het was een heel klein Nederlands schooltje. Ik zat met maar een paar andere Nederlandse kinderen in de klas en verder waren het Indonesiërs of Chinezen. We leerden alleen maar dingen over Nederland, terwijl ik daar nooit echt geleefd had. Mijn beste vriendin heette Lili-on. Zij was Chinees. En ik had ook een vriendje, waar ik altijd hand in hand mee liep. Hij heette Toes-han. Ik heb uit die tijd nog altijd een poëziealbum, waar ze allemaal een gedichtje in geschreven hebben.’

Hoe was de reis toen u voor de tweede keer naar Nederland ging?
‘Mijn vader ging met pensioen dus daarom gingen we weer terug naar Nederland. Ik was toen nog net geen 11 jaar oud. We gingen met een groot cruiseschip, de Willem Ruys heette die. Je had daar een kinderdek met een soort kinderopvang en daar moesten alle kinderen tot 11 jaar heen. Ik zat dus net op het randje. Ik wilde natuurlijk liever niet tussen al die kleine kinderen zijn de hele dag. Dus ik klom er door een raampje in de wc uit, samen met een vriendinnetje. We dwaalden iedere dag rond op het schip. Het personeel wist er wel van hoor, die hielden ons wel in de gaten. We mochten zelfs op de brug komen en ook bij de kapitein achter het roer. We zorgden natuurlijk dat we iedere dag precies op tijd weer terug waren, zodat onze ouders niks merkten.’

Hoe deden de kinderen in Nederland tegen u?
‘We gingen in Rozendaal wonen, dat is een dorpje dichtbij Arnhem. Wij waren wel echt anders dan iedereen, we zagen er anders uit. Als je er als kind een beetje anders uitziet, dan zijn kinderen vaak niet zo heel aardig tegen elkaar, dat weten. Ik kon daar wel redelijk mee omgaan, maar mijn broertje kon dat niet zo goed. Tegenwoordig zou je het discriminatie noemen denk ik. Ze liepen dan bijvoorbeeld langs mijn broertje en dan gingen ze met hun vinger langs zijn nek en zeiden ze: ‘hé je geeft af’.’
‘We vonden de Nederlanders ook niet gastvrij. Als er iemand bij ons thuis kwam spelen, mocht die altijd blijven eten. Maar mijn broertje kwam wel eens huilend thuis, want dan was hij bij een vriendje gaan spelen en werd hij ineens weggestuurd om zes uur als de familie ging eten. Ik heb Nederlanders altijd een beetje bekrompen gevonden en dacht al snel: ‘Ik weet niet hoe lang ik het hier ga volhouden’. Na mijn studie Public Health heb ik dertig jaar over de hele wereld gewerkt.

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ze kwamen voelen of mijn krulletjes echt waren’

Mevrouw Jane Veltman is bijna 89 jaar, maar zo ziet ze er niet uit. Ze wil wel 96 jaar oud worden, net als haar moeder. Leighton, Kailah en Deneva uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen haar in de spreekkamer op school. Er ligt een speelbal in de kamer met de wereldkaart erop. Hierop kan mevrouw Veltman aanwijzen waar ze allemaal gewoond heeft. Het wordt een mooie ontmoeting.

Hoe was het om op te groeien in Java?
Ik vond het wel leuk want het was warm. Ik ben geboren in Makassar op Celebes, nu heet het Sulawesi. Daarna verhuisden we naar Soerabaja, Oost-Java. Toen ik bijna twee jaar was, zijn we naar Nederland gegaan. Nederland was het vaderland en mijn vader had het recht om eens in de zes jaar acht maanden naar Nederland te gaan. Verder kreeg hij bijna geen vakantie. Het was een lange reis met een boot en het duurde wel een maand. Maar ik weet daar niks van hoor, want ik was nog te klein. Mijn vader werkte bij de PTT Post op kantoor en mijn moeder was onderwijzeres. Als je ging trouwen, moest de vrouw stoppen met werken. Dat was bij mijn moeder ook zo. Dus zij heeft altijd voor ons gezorgd en dat was best gezellig. We woonden in een straat met lage huizen zonder verdieping erop met een grote tuin. We speelden daar veel, soms ook met de buurkinderen. Omdat mijn vader bij de post werkte, verhuisden we ieder jaar naar een andere plek in Nederlands-Indië. Totdat de oorlog uitbrak’

Wat veranderde voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen Japan Nederlands-Indië bezette, woonden wij dus op Soerabaja en moesten we daar blijven. Ik was toen 5 jaar. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bevolking van de Indische archipel, dachten dat de Japanners hen zouden helpen om vrij te komen. Ze vochten niet echt mee met de Japanners, maar ze waren toch een beetje tegen de Nederlanders. We mochten niet meer buiten spelen, dat was te gevaarlijk. Ik zelf merkte niet veel van de oorlog, maar mijn ouders wel. Zij waren wel bang. Ik zat toen net op school weet ik nog, want ik was een vroege leerling. Maar in februari kwamen de Japanners en sloten toen alle scholen. Mijn moeder heeft ons toen lesgegeven. We verhuisden ook niet meer, dus eigenlijk is Soerabaja de plek, die ik het beste ken en waar ik ook het langste gewoond heb. Tot mijn 15e want toen gingen we naar Nederland.’

Wat leerde u op school?
‘Wat wij daar op school leerden, was precies hetzelfde als wat de kinderen in Nederland op school leerden. We leerden eigenlijk niks over het land waar we woonden. Wel over Europa. En we moesten gekke dingen leren, zoals alle stations van de spoorlijn, die ging van Hogezand- Sappemeer naar Delfzijl.’

Wat was uw gevoel toen u in Nederland kwam, waren de mensen wel aardig?
‘Nou, wij waren vluchtelingen, toen we hier kwamen. We konden niet blijven in ons land, omdat het te gevaarlijk was. We kwamen hierheen met veel mensen tegelijkertijd, alleen maar Indische mensen. We konden niet kiezen waar we heengingen. Alle mensen werden verdeeld over pensions in heel Nederland. Net als wat ze nu doen met vluchtelingen in asielzoekerscentra. Wij hebben twee jaar in zo’n pension moeten wonen in Overveen. Ik sliep met mijn zus op een heel klein kamertje. Daar stond een stapelbed in, een kast en een heel klein tafeltje. Dat was het. En mijn ouders hadden precies zo’n kamer. Maar je wist niet beter. Dat was toen normaal. Het was eigenlijk wel fijn dat we al Nederlands spraken. Het lag er een beetje aan of je in een dorp of een stad terecht kwam. In een dorp was ik het enige gekleurde kind in de klas. Er kwamen dan mensen aan me voelen of ik niet afgaf. En ze kwamen even voelen of mijn krulletjes wel echt waren. Dat is nieuwsgierigheid en een beetje domheid ook van die mensen. Maar het gaat erom hoe je daarmee omgaat.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik wil niet in een land wonen, waar ze mensen vermoorden’

Najae, Arisha, Aariana en Ayden uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost zien er allemaal op hun mooist uit. Vandaag kwam de schoolfotograaf èn ze hadden een bijzondere ontmoeting met meneer Delano Hoost. Meneer Hoost is bijna 64 jaar en komt uit Suriname. Hij is de middelste van zeven kinderen en groeide op in Paramaribo.

Hoe was uw leven in Suriname voordat u naar Nederland kwam?
‘Ik heb een hele sportieve jeugd gehad. Ik heb altijd veel gevoetbald. Wat ik me nog herinner van voor de onafhankelijkheid, Suriname was toen nog een kolonie van Nederland, is dat we Sinterklaas vierden. Er was een militaire kazerne met Nederlandse militairen en daar kwam Sinterklaas vandaan met pieterbazen. Dat waren allemaal militairen, maar dan met zwarte schmink. Dat waren allemaal sterke kerels en dan moest je als kind echt uitkijken anders stopten ze je in de zak. Als je stout was geweest, moest je die zak in. Dus voordat ik die pieten zag rende ik altijd hard weg.’

Wat weet u nog van de slavernijgeschiedenis van je grootouders?
‘Van de Hoost tak heb ik het nog nooit uitgezocht, maar van de andere tak weet ik het wel. Mijn overgrootmoeder is een ‘De Kom’. Jullie hebben misschien wel eens gehoord van Anton de Kom. Hij was een Surinaamse vrijheidsstrijder. En mijn overgrootmoeder is nog in de slaventijd geboren. Ze is 94 jaar oud geworden. Zij heeft ons veel verhalen verteld. ’s Avonds gingen we bij haar zitten en dan kwamen de verhalen over vroeger. Dat was heel mooi. Eén van de verhalen ging over de plantages. Je had daar allerlei regels, waar je je als slaaf aan moest houden. Vluchten was moeilijk, maar gebeurde wel. De mensen vluchtten naar Cottica. Dat was een hele diepe smalle rivier. De slaven vluchtten dan naar plaatsen waar er stroomversnellingen in de rivier waren. Zij konden daar namelijk heel goed mee omgaan. Als men de slaven ging zoeken met een boot lukte dat vaak niet, omdat het varen zo lastig was. De boot ging stuk of je ging dood. Het was een soort beschermd gebied voor gevluchte slaven. Er is een waterval en die heet Puroe Gudu. De Puroe Gudu waterval was heel gevaarlijk. Als je in de buurt komt van die waterval moet iedereen uit de boot stappen. Je moet dan omlopen en dan kom je aan de andere kant van de waterval uit. De bootman gaat dan de boot verder loodsen en dan kan je daarna weer instappen en verder varen. Dat is een verhaal dat ik altijd onthouden heb. Zo zijn er veel slaven gevlucht.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Ik heb besloten om naar Nederland te gaan, omdat de politieke situatie in Suriname een beetje naar werd na de staatsgreep en de Decembermoorden in 1982. De militaire machthebbers, onder leiding van Desi Bouterse, waren bang dat ze hun macht zouden verliezen. Ze wilden volgens mij ook helemaal geen democratie in Suriname. Daarom dachten ze: ‘De mensen die democratisch gezind zijn, dus die wel democratie willen, die moeten we opruimen.’ Zo kwam het dat op 8 december 1982 vijftien vooraanstaande Surinaamse mannen zijn vermoord. Eén daarvan was mijn oom Eddy Hoost. Hij was advocaat en had in de politiek gezeten. Hij was 48 jaar. Daarna heb ik gezegd: ‘Ik wil niet in een land wonen, waar mensen zomaar worden vermoord.’

Wat zou er gebeurd zijn als u in Suriname gebleven was?
‘Dat weet ik natuurlijk niet precies. Ik heb me weinig met politiek bemoeid in Suriname, maar ik heb wel altijd mijn mening over iets. Dus het zou kunnen zijn dat als ik mijn mening gegeven had, ik een keer opgepakt zou worden. Als dit allemaal niet gebeurd zou zijn, was ik waarschijnlijk niet naar Nederland vertrokken. Voor al die politieke toestanden, had ik eigenlijk niks te klagen, ik leefde een goed leven. Ik had een huis, waar ik in woonde. Ik werkte bij een energiemaatschappij. Ik had een auto. Meer heb ik niet nodig. Ik woonde met mijn partner en we hadden een dochter van 3 jaar. Toen ik 27 was gingen we naar Nederland. Daar kregen we nog twee zoons.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘In Nederland was het lastig voor mij zonder ouders’

Ayoub, Omar en Haytam interviewen Felix de Goei op hun school De Kinderboom in Amsterdam-Noord. Meneer de Goei is in geboren in Naarden, maar hij heeft van zijn zesde tot zijn dertiende In Nederlands Indië gewoond. In de jaren ’80 gingen zijn ouders terug met zusje.  Felix bleef bij familie in Nederland. Familie is Chinees en Indisch.

Hoe was het voor uw familie in Indië?
‘Toen de macht werd overgenomen betekenden Chinezen minder. Alle Chinese namen van mensen werden veranderd. In de koloniale tijd zag je wie bovenaan stond in de maatschappij en wie juist onderaan stonden. Dat hebben mijn ouders wel meegemaakt. Onderwijs was bijvoorbeeld niet voor iedereen toegankelijk. Chinese mensen moesten Indonesische namen aannemen. Later werden Chinezen gelijkgesteld aan Europeanen. Het was een onrustige tijd en wij moesten ook naar Bandung verhuizen.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘In Nederland was het lastig voor mij zonder ouders. Mijn ouders zijn teruggegaan naar Indonesië, om daar te gaan werken. Mijn zus ging wel mee met hun, maar ik bleef bij mijn oma. Omdat ik medische zorg nodig had door mijn astmatische klachten, vonden zij het veiliger dat ik in Nederland bij familie bleef.’

Hoe was het voor u op school?
‘Ik werd voorgesteld als ‘die jongen uit Indonesië’ en was de enige op school. Je kunt je voorstellen hoe ongemakkelijk dat was. Als ze je voorstellen aan de hele school! Ik werd opgewacht door pesters. Je hoorde er niet echt bij en ik heb meegemaakt dat jongens mij hebben opgewacht om me in elkaar te slaan. Ik trok me dus vaak terug en had hobby’s en spelletjes die ik alleen kon doen. Zoals vroeger  was ik ook gewend om veel boeken te lezen.’

Wat voor werk deed uw familie in Nederland?
‘Mijn oma had een winkel in Indonesië, van daaruit ontstond het latere bedrijf in Nederland. Go Tan is nog steeds een bekende merknaam. Ze begonnen ooit met tropische nootjes, nootjes in een ‘jasje van kruiden’.  Ik heb geleerd hoe belangrijk werk is. Werkethos was erg belangrijk vanuit onze Chinese cultuur. Hard werken en goed je best doen, een ander altijd helpen. Mijn oma had ooit een klein fabriekje in de Gerard Doustraat in Amsterdam; daar is het allemaal begonnen.Mijn vader kreeg door zijn werk als dominee heel veel respect. Hij richtte een kerk op speciaal voor Chinese mensen.’

Hoe was het voor u toen u ouders weer terugkwamen naar Nederland?
‘Wij moesten erg aan elkaar wennen. We waren immers lange tijd zonder elkaar geweest. Ik had hier een heel ander leven geleid, dan mijn zusje in Indonesië. Dat verschil bleef zo. Mijn ouders en ik hadden daardoor ook wat meer afstand tot elkaar; we moesten elkaar opnieuw leren kennen. Ik heb uiteindelijk veel invloeden uit verschillende culturen meegekregen. De Chinese, Indische en de Nederlandse cultuur.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘In Indonesië was niets meer voor ons’

Mevrouw Anita Hooff is geboren in Indonesië. Haar moeder was Indonesisch, haar vader Nederlands. Toen zij geen Nederlands meer mochten praten op school, zijn zij met de boot naar Rotterdam gegaan. Ze is getrouwd met een Indonesische man. Samen zijn zij een keer teruggegaan naar Indonesië, maar kwamen na een week alweer terug. Shain, Tenzin en Lakshey uit groep 8 van IKC het talent in Amsterdam in Amsterdam Nieuw-West interviewen mevrouw Hooff bij haar thuis.

Hoe was het in Indonesië?
‘Ik ben in 1941 geboren op Midden-Java. Ik weet niet veel meer van die tijd. In mijn geboortedorp hebben wij vier jaar gewoond. Mijn ouders hadden dertien kinderen en ik was de jongste. Mijn kinderjaren waren best fijn. Wij waren altijd buiten. Er is natuurlijk wel veel gebeurd. Ik ben opgegroeid in de oorlog. Mijn ouders werden naar een kamp gestuurd en wij meisjes moesten mee met alle moeders. De jongens gingen apart. Toen ik twaalf was, gingen wij naar Nederland met de boot. Ik was ontzettend zeeziek. Na een maand kwamen wij aan in Nederland. Toen wij hier aankwamen, moesten we bussen in. Het zijn natuurlijk zoveel families die aankomen. Je wist niet waar je naartoe ging. In de bus hoorde je pas waar je naartoe gebracht werd. Ik vond het een beetje vreemd toen ik hier aankwam, maar je was met elkaar, dus dat was gewoon fijn.’

Ging u naar school in Indonesië?
‘Ja, ik zat op een nonnenschool. We hadden school van 7 uur ‘s ochtends tot 12 uur ‘s middags. Dan ging je naar huis en ging je slapen. We hadden allerlei vakken: rekenen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis. ’s Middags gingen we dan buiten spelen of soms huiswerk maken. Vanaf de kleuterschool tot en met de zesde klas kregen wij Nederlandse taal op school. Daarna mochten wij ineens geen Nederlands meer spreken op school, alleen nog Indonesisch. Dat is na de oorlog door de Indonesiërs veranderd. Maar wij spraken alleen Nederlands. Toen zijn wij weggegaan, naar Nederland. Wij waren als enigen van de familie met z’n vijven naar Nederland gegaan. De rest bleef achter in Indonesië. En je weet dan niet wat er daar gebeurt. Zij moesten nog wachten voordat zij naar Nederland konden gaan.’

Kunt u een dag beschrijven uit uw leven in Nederland?
‘Ik was twaalf toen wij naar Nederland gingen. Hier moesten wij naar een pension, want wij hadden geen huis in Nederland. Dat was in Soestduinen. Daar kon ik nog niet naar school. Toen we een paar maanden in dat pension zaten, gingen wij naar Utrecht, naar een ander pension. Daar ben ik wel naar school gegaan, weer terug naar de zesde klas. Toen was ik al veertien, dus dat was best oud. Ik heb de zesde klas doorlopen, daarna ben ik naar de MULO gegaan. Daar heb ik een ongeluk gehad en had ik een flinke hersenschudding. Toen kon ik niet meer naar school. Mijn ouders werden toen overgeplaatst naar Amsterdam, ik was toen zestien jaar. Mijn vader had daar een baan bij de Belastingdienst en daar ben ik met mijn zus toen ook gaan werken.’

Wat heeft u meegenomen uit de Indonesische cultuur hiernaartoe?
‘In het begin vooral het koken. Dat vond ik heel fijn. Daar hield ik ook van. Dan kwamen mijn collega’s of vrienden hier eten. Later, als je het drukker hebt, vond ik het eten koken niet meer zo fijn. Wij hebben al snel de gebruikelijke dingen van Nederland overgenomen. In het begin, toen ik nog bij mijn ouders woonde, hielp ik mijn ouders. Zij waren degenen die moeite hadden met aanpassen hier. Zij moesten ineens alles zelf doen en alles kwam op mijn moeder terecht. Wij waren dan altijd aan het helpen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik zag Nederland als een soort paradijs’

Het interview met meneer Sonny Caster vindt plaats in het gebouw naast basisschool IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West. Hij ziet uit naar de vragen die Anouar, Mouad, Jannat en SHarena uit groep 8 voor hem hebben bedacht. De kinderen steken meteen van wal als meneer Caster is gearriveerd. Ze willen graag weten hoe zijn dagen op Aruba eruitzagen toen hij net zo oud was als zij nu.

Waar kwamen uw ouders vandaan?
Mijn beide ouders zijn in Suriname opgegroeid en zij zijn, toen ze begin 20 waren, naar Aruba verhuisd, omdat daar meer werk was. Op Aruba ben ik geboren en heb daar tot mijn 16e gewoond. Thuis spraken we Nederlands en Surinaams, op school Nederlands en buiten met mijn vrienden sprak ik Papiamento. Ik ben met drie talen opgegroeid en uiteindelijk ook gevormd door drie culturen. Ik haal datgene uit de cultuur wat het beste bij mij past en heb daarvan zelf een cultuur gemaakt, die goed voor mij werkt. Zo heb ik zelf een beetje mijn eigen roots gemaakt. Van de Surinaamse en Antilliaanse cultuur heb ik de gastvrijheid in mij. Iedereen is altijd welkom en kan mee-eten of blijven slapen of logeren. En van de Nederlandse cultuur vind ik het prettig dat hier veilig is en er weinig geweld is. Ik ben met veel geweld om mij heen opgegroeid. Als er een conflict was, ging je vechten. Zowel de kinderen als de volwassenen. Als je als kind iets deed wat niet mocht, dan kreeg je ervan langs. Niet alleen van je ouders, maar ook van de buren op het erf. Je leefde als het ware als een grote familie en iedereen hield alles in de gaten.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Ik ging naar Nederland toen ik 16 was en ging naar de Zeevaartschool in Rotterdam om verder te leren. Zonder familie, maar met een groep van ongeveer vijftig jongens. Ik woonde bij een Nederlandse familie en heb zo heel snel kennis gemaakt met hoe alles hier werkt. Veel was heel anders dan bij ons. Wij hadden bijvoorbeeld een deftige kamer in huis, die alleen voor heel bijzondere gelegenheden was en bijna niet gebruikt werd.  Bij de familie was maar een kraantje in het huis en daar kwam alleen koud water uit. De familie ging een keer in de week in een teil met verwarmd water. Een voor één gingen ze na elkaar erin. Ik vond dat heel raar. Op Aruba douchte ik elke dag in de ochtend en ook in de avond. Toen ik het badhuis aan het einde van de straat ontdekte, ging ik daar bijna elke dag heen. Mijn Nederlandse familie vond dat maar raar. Maar hun zoon vond het wel een goed idee en ging ook soms mee.’
‘Kijk, deze foto, zo zag ik eruit op mijn 16e toen ik hier kwam. Met een zeevaartpakje en pet van school. Er waren in die tijd heel weinig donkere mensen in Nederland. De kinderen in mijn straat vonden het heel interessant dat ik donker was en als ik dan als ‘s middags terug kwam van school en de straat in liep riepen alle kinderen uit de straat ‘Heeee , daar is  hij’. Dan renden ze achter me aan op en vroegen me vanalles; Hoe het kwam dat ik zo een donkere huid had en zulke haren? Ze zeiden dat het voelde als het tapijt bij hun thuis. Ik was heel verlegen en keek met mijn pet naar beneden. Heel vaak liep ik mijn huis zo voorbij met die grote pet op en al die huizen die op elkaar leken. Dan was ik opeens aan het einde van de straat. Dan liep ik maar een blokje om en deed alsof ik naar de groetenboer moest.’

Wat weet u van uw familie?
Mijn beide ouders komen uit Suriname en ik heb een paar jaar geleden onderzoek naar mijn herkomst gedaan in het archief in Den Haag. Daar is heel veel informatie te vinden van mensen in Suriname. Er zijn twee volkstellingen geweest in Suriname en dan gingen ze huis voor huis af om te kijken wie er woonde en wat de familierelaties waren. Ik heb veel informatie kunnen vinden en een stamboom gemaakt die teruggaat tot 1803. Er waren twee zussen, die uit Afrika waren gehaald. Van één van de zussen stam ik af. Kijk maar als je deze lijntjes volgt dan kom je bij mij uit. Ik ben de zesde generatie.’

Had u een droom voor uw toekomst toen u zo oud was als wij?
Toen ik klein was, zag ik Nederland als een soort paradijs. We leerden erover op school en de Nederlanders die op Aruba waren, hadden allemaal goede banen. Ze waren ingenieur, hoofd van een school, directeur. De Nederlanders woonden allemaal in prachtige huizen met dienstmeiden en tuinmannen. Ze hadden twee auto’s en een goed salaris. Wij hadden zelf nog geen mensen, die verder gestudeerd hadden en die hoge functies hadden op Aruba. Ik had net als iedereen de wens om naar Nederland te gaan om te studeren en dan terug te komen en rijk te worden.  Maar na mijn studie ben ik in Nederland gebleven en heb verschillende banen gehad. Na mijn pensioen ben ik gaan doen wat ik altijd al leuk vond. Ik ben rijinstructeur geworden en doe dat elke dag met veel plezier. Ik vind mijn leven heel leuk en voel mij heel rijk.’

Archieven: Verhalen

‘Ik voel mij een gezegende paradijsvogel’

Furkan en Alperen uit groep 8 van het IKC Het Talent in Osdorp bezoeken het huis van meneer Thomas Kho in Slotermeer. Meneer Kho is in 1944 geboren als Tong Hwa Kho op het eiland Biak, dat hoorde bij Nieuw-Guinea. Meneer Kho heeft op tafel foto’s en boeken klaarliggen over Nieuw-Guinea en het door hemzelf geschreven boek De gezegende paradijsvogel.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in 1944 in Papoea Nieuw-Guinea, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het eiland was in die tijd bezet werd door de Japanners. Toen ik geboren werd, kon mijn moeder geen melk geven. Ik was zo mager dat iedereen dacht dat ik dood zou gaan. Mijn zusje ging rijst koken en zeven. Het rijstwater zoog ik met een watje op. Toen ik net geboren was, werd ons eiland gebombardeerd door de Amerikanen. Mijn moeder en zusjes vluchtten de bosjes in en ik bleef met mijn vader in een baai op een huisje boven het water. Onder ons zwommen allemaal krokodillen. Een pageboren baby zouden die krokodillen ruiken, dus als ik ook de bosjes mee was ingenomen, was er een kans dat ik werd opgegeten. We waren in die tijd heel arm.’

Hoe was uw jeugd in Nieuw-Guinea?
‘Ik heb een Chinese vader en een Papoease moeder. Mijn vader was uit China vertrokken en kwam via Singapore en Indonesië op het eiland Biak terecht. Mijn vader is Chinees en werd bedreigd in Indonesië, omdat hij Chinees was; hij was op de vlucht met alleen een shirt en onderbroek. Op het eiland Biak, waar hij trouwde met mijn moeder, kreeg hij aanzien omdat hij een Papoease vrouw had. Tijdens de oorlog ben ik geboren en hadden we het moeilijk. Na de oorlog waren de Japanners verslagen en verdiende mijn vader geld met handelen en begon een klein winkeltje. Tijdens mijn jeugd ben ik naar de lagere school gegaan, maar daarna werd het moeilijk. Gekleurde mensen mochten niet studeren met witte mensen. Ik ging twee jaar naar een protestantse zendelingenschool, speciaal voor gekleurde mensen.’

Hoe zag een dag in uw dagelijks leven eruit in Nieuw-Guinea?
Ik leefde op het strand tussen de palmbomen en de blauwe zee en speelde daar met Papoease vriendjes. We gingen de bosjes in en schoten met knikkers in een katapult op vogels. Als we een wilde duif hadden geschoten, maakten we in de bosjes een vuurtje om die op te eten. Ik ging ook met een klein bootje de zee op om vis te vangen en octopus te zoeken. Vooral tussen het koraal waren er veel vissen te vinden! Thuis had ik een paradijsvogel, de mooiste vogel die er bestaat. Hij komt nergens anders ter wereld voor dan in Nieuw-Guinea. Een vriendje had de vogel gesmokkeld en aan mij gegeven.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘In 1962 werd Nieuw-Guinea onderdeel van Indonesië en is een groot deel van de familie gevlucht. Ik  vloog toen op mijn achttiende in mijn eentje naar Australië. Daar ging ik logeren bij een neef en die zei: ‘Je kunt beter naar Nederland, want je spreekt een beetje Nederlands’. Mijn vader gaf mij geld voor een vliegticket. We hebben alles zelf betaald. De Nederlandse regering ving mensen op in huizen voor vluchtelingen, maar mijn rijke familie betaalde een kamer in een luxe hotel in de Beethovenstraat in Amsterdam-Zuid. In heb twee, drie maanden in het hotel gewoond en ging elke dag eten bij een Chinees restaurant op de Dam. Daarna heeft mijn familie een huis gekocht aan de Burgemeester Cramergracht.’

Hoe was het voor u om in Amsterdam te wonen?
‘Toen ik aankwam was het een hele strenge winter. Ik vond Amsterdam een mooie stad, maar alles was vreemd. Die gekke straatnamen vond ik moeilijk om uit te spreken Toen ik net aankwam, was ik een soort zwerver, maar toen ik naar de Ambachtsschool ging om metaalbewerking te leren, voelde ik mij als een koning. Ik had lieve vrienden met lieve ouders, die mij meenamen naar de camping en waar ik thuis mocht mee-eten. Ik was wel goed met mijn hersenen, maar de Nederlandse taal was moeilijk en ik kon goed met mijn handen werken. Ik heb ook gestudeerd voor automonteur en ben daarna bijna twee jaar in militaire dienst geweest om zo een Nederlands paspoort te krijgen. Nederland is een mooi land en ik ben gezegend dat ik hier mag wonen. Ik heb een lieve vrouw en heb vier kinderen uit twee huwelijken. Ik heb nooit spijt gehad dat ik hier ben gaan wonen. Ik heb mijn geld verdiend door te werken in het Chinees Indisch restaurant van mijn familie. Wij ontwikkelden een restaurant speciaal voor de smaak van Nederlanders. Oftewel geen knoflook en wel maggi en bouillon. Mijn vader zei altijd: ‘Als het gaat regenen moet je een paraplu hebben’. Mijn huis is mijn paraplu; een dak boven je hoofd is alles wat je nodig hebt. Ik heb een boek geschreven over mijn levensverhaal: de gezegende paradijsvogel. Ik heb een mooi leven, net zo mooi als deze vogel. Ik ben een gezegend mens.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892