Archieven: Verhalen

‘Ik plakte een foto van een knappe actrice in mijn persoonsbewijs’

Rika Bobeldijk was elf jaar toen de oorlog begon, woonde toen aan de Bilderdijkstraat en was ongeveer net zo oud als Melisa en Manvi. De leerlingen van de Visserschool bezoeken haar thuis in Buitenveldert, waar de herinneringen uit haar tienerjaren een goed beeld van de oorlogsjaren voor een tiener geven.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Op straat zag je allemaal mensen in groepjes bijeen, mensen waren in paniek. Huilend rende ik naar huis, waar ik hoorde dat het oorlog was. Als je bijna twaalf bent, realiseer je je dan niet wat er echt aan de hand is. Mijn hele tienertijd, de leukste tijd van je leven, viel precies in de oorlog… De eerst tijd was het vrij rustig. Ik zat nog gewoon op balletles, je kon nog zwemmen. Maar telkens kwam er wat bij; op een gegeven moment mocht je ’s avonds ook niet meer op straat. Bij de bioscoop aan de Bellamystraat gingen we stiekem dansen. Op accordeonmuziek, dus niet heel swingend.
Ik vond het allemaal eng. Vlakbij huis werd het WG-terrein, waar de officieren in barakken zaten, gebombardeerd. Dan hoorde je een fluitend geluid en dan ging er iets gebeuren, maar wat? Waar zou het vallen? Mijn oudere broer greep mij en mijn vriendinnetje in onze nek en duwde ons onder tafel. Dat had natuurlijk geen zin, maar je moest schuilen. Gelukkig was het hier in vergelijking met Rotterdam een stuk rustiger met bombardementen. Er was er nog een bij de Fokkerfabriek in Noord, op een zondag. Mijn broer werkte daar, maar niet die dag. En een week ervoor had ik nog op zondag grondgymnastiek daar gedaan. Ik heb er geen trauma aan over gehouden.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik zat op de kweekschool voor detailhandel, aan de andere kant van het Vondelpark. Vier leraren waren bij de NSB, waaronder de juffrouw Duits. Die taal spreek ik trouwens vloeiend door haar. De leraren droegen een NSB-speldje. Ze waren heel streng ook. Als je straf kreeg, sloegen ze je met een liniaal. Het teken van de NSB was een driehoek. Een leerling, kind van de aardrijkskundeleraar, dacht een grapje uit te kunnen halen en tekende een driehoek op het bord. De leraar tekende een driehoek eroverheen, waardoor het een ster werd zoals Joden die moesten dragen. Maar dat leek ook op het symbool van het aardappelmeelmerk Scholten. Wij zeiden dat het dat was. Dat soort momenten; er was een soort spanning in de klas. En op straat natuurlijk. Onderweg naar school heb ik razzia’s gezien. Die werden gewoon door Nederlanders uitgevoerd. Wij moesten dan blijven staan en kijken, dat was verplicht. Dan zag je hoe kinderen van hun ouders werden gescheiden, en vrouwen van de mannen. Dat verdriet van die moeders. Dat was vreselijk zielig.’

Wat at u in de oorlog?
‘Iedereen kreeg een persoonsbewijs; daarmee kon je op het postkantoor bonkaarten halen. Met bonnen kon je eten kopen. Het eten dat er was, was te veel om te sterven en te weinig om in leven van te blijven, zeiden we. Net genoeg dus. Iedereen ging ‘de boer op’. Mijn ouders op de tandem, ik op mijn fiets en dan gingen we bij de boeren op het veld losse granen rapen. Mijn moeder deed dat in de koffiemolen en dan kon je er brood van maken. Van suikerbieten maakte ze stroop. Er waren gelukkig veel aardige boeren, maar ja, er kwamen zoveel mensen naar hen toe voor eten. Er was weinig. Op school kreeg je wat, maar dat was vies, waterig en met schillen. De slager had een vette kat. Die is ook opgegeten. Wij hadden een konijntje. Ik zie hem nog zo zitten in de keuken, met dat snuitje. Niemand van ons kon hem doodmaken. Uiteindelijk heeft de poelier dat gedaan. Maar ik heb het niet gegeten. Ik kon het niet. Licht had je ook niet in die tijd. Je had een knijpkat, een zaklantaarn waar je in moest knijpen, en een fosforspeldje op. Op straat zag je daaraan dat er iemand liep.
Over dat persoonsbewijs gesproken. Ik was een tiener en vond mijn pasfoto niet mooi. Dus had ik er een plaatje van de actrice Deanne Durbin overheen geplakt. Maar toen werd ik een keer opgepakt, omdat ik tijdens een luchtalarm doorliep. Op het politiebureau waren ze heel boos dat ik niet mijn eigen foto erin had staan.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Mijn buurjongen, die later mijn man zou worden, en zijn drie broers vervalsten in de oorlog bonkaarten en hielpen Joodse mensen. Ze overleefden de oorlog, maar hun vader is tijdens het bevrijdingsfeest op 7 mei 1945 op de Dam doodgeschoten door Duitse soldaten. Terwijl de oorlog dus al voorbij was. Dat deden die soldaten uit wraak of uit angst, want ze zaten daar natuurlijk omringd door feestende mensen. De feesten gingen daarna wel door. Grappig was dat iedereen opeens spullen had; radio’s, fototoestellen, kleding kwam allemaal weer tevoorschijn. Mensen dansten op straat, er was weer muziek. Er waren straatfeesten met prijzen voor wie het mooist verkleed was. Mijn vriendin en twee vrienden en ik gingen in Japanse kostuums feestvieren op de Bilderdijkstraat. Wij wonnen de eerste prijs, een fruitmand. Die was aan de achterkant helemaal leeg gegeten door kinderen. Dat begrepen we wel. Mijn vader noemde me in die tijd een vlinder, omdat ik van feest naar feest fladderde.  Ik was zeventien, het kon eindelijk weer.’

         

Archieven: Verhalen

‘Op het laatst zaten alleen de voordeur en wc-deur er nog in’

Vroeger woonde hij aan het Mercatorplein. Nu een beetje uit de buurt, in Uithoorn, en dus stapt de 90-jarige Piet van Heusden graag in zijn auto om op de Visserschool zijn verhaal te vertellen. Jayden en Otman hebben hun vragen goed voorbereid en zijn blij als blijkt dat hun verteller spulletjes van vroeger heeft meegenomen.

Hoe was het in de oorlog?
‘In de zomer van 1940 werd ik elf. Ik zat op de Corantijnschool, vlakbij jullie school. Als enig kind woonde ik met mijn ouders en mijn moeders vader aan het Mercatorplein. Dat was toen nog een park met een vijver in het midden en hulst eromheen. Er stond ook een kiosk op, met een openbaar toilet. Mijn vader werd door de Moffen – sorry, dat is een scheldwoord voor Duitsers in de oorlog – opgepakt om te gaan werken in Duitsland. Toen werd ik het hoofd van het gezin. Omdat ik nogal groot was voor mijn leeftijd en er donker, dus Joods, uitzag, werd ik op straat nog wel eens aangehouden. Ik heb daarom een persoonsbewijs aangevraagd, om zo aan te tonen dat ik te jong ook was om in Duitsland te moeten gaan werken. Buren van ons – hun dochter werd na de oorlog mijn vrouw – hadden een ondergedoken Joodse familie in huis. Dus pal onder mijn neus, en je wist het niet! Op het Mercatorplein was in die tijd een grote schuilkelder. Bovengronds en van hout. Er lag aarde en gras op, alsof het een grasheuvel was. Als het luchtalarm ging (dat werd altijd in twee delen aangekondigd en bij de tweede moest je echt binnen zijn) en je kon nergens naar binnen, ging je daarin. Of het veilig was? Ik denk het niet. Misschien beschermde het tegen een scherf of zo. De jeugd vond het overigens een leuke speelplek. In die tijd ging ook steeds meer op de bon; dan kon je alleen iets kopen als je er een bon voor had. Je had zelfs tabaksbonnen, want vroeger rookte iedereen. Als kind kreeg je een halve bonkaart, met ook een bon voor snoep.’

Hoe was de Hongerwinter?

‘Er was niks meer te eten. We leefden op bloembollen en suikerbieten, daar maakte je stroop van en dat stonk heel erg, en een half brood per week. Omdat mijn opa ziek was en mijn moeder vaak bij hem moest blijven, ging ik op zoek naar eten. Stelen mag niet, maar dat deed je toen wel. Je had honger! Hongergevoel is onvoorstelbaar; je voelt je zo leeg. Als je echt honger hebt, vertrouw je niemand meer. Zelfs thuis keek ik of niemand een stukje van mijn brood stiekem had afgesnoept. Mijn moeder ging ook wel eens langs bij de boeren om spullen, zoals lakens en ringen, te ruilen voor eten. Daar kreeg ze dan een zakje aardappels of bonen voor. Het was een koude winter en er was geen gas, ook geen kolen. Met hout kon je een vuurtje maken, dus ging je daarnaar op zoek. Mijn opa was rijtuigmaker geweest – een rijtuig is een koets, zoals waar de koning en koningin in rijden op Prinsjesdag – en had gereedschap thuis liggen. Met een zaag twee keer zo groot als deze tafel zaagden we bomen om. Die zaagden we in steeds kleinere stukken, totdat het in je kacheltje paste. Omdat je niet veel hout te verbranden had, had iedereen een klein, zelfgemaakt noodkacheltje, bijvoorbeeld van een groenteblik gemaakt. Je werd heel handig in die tijd, of keek bij anderen hoe ze dat deden. Hout haalden we ook tussen de tramrails vandaan; daar zaten blokjes in. Tram 7 en 13 hadden bij het Mercatorplein toen het eindpunt. En ook in huis keek je waar nog hout te gebruiken was. Op het laatst zaten alleen de voordeur en de deur van de wc er nog in. Ook de trapleuningen gingen eraan, en de waranda. Niet de bovenleuning, anders werd het gevaarlijk.’

Hoe was de Bevrijding?
‘M’n vader werd eerder dan wij in Duitsland door de Russen bevrijd. Hij kwam naar Nederland en moest in het zuiden, dat al bevrijd was, wachten tot wij bevrijd waren. Toen dat zover was, was het feest. We holden met de militairen op hun tanks of vrachtwagens mee, bedelend om chocola, biscuits of – ik niet dan – om sigaretten. Mijn vader kwam terug, in legerkleding, want zelf had ie niks meer. Ik vond het mooie kleding en wilde het graag dragen. Maar het paste niet – ik had door de honger hele magere pootjes – en de stof was te ruw voor me. Na de oorlog kwam er hulp uit Amerika. Kregen we kleding en liep ik op Amerikaanse schoenen. Ik was toen bijna zestien. Ik heb mijn jeugdjaren na de oorlog ingehaald en ben veel gaan reizen door Nederland. In die tijd ontdekte ik ook dat ik aardig kon fietsen.’

Piet van Heusden werd in de jaren vijftig driemaal Nederlands kampioen en eenmaal wereldkampioen bij de amateurs op de baan.

 

         

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht dat onderduiken iets met water te maken had’

Frederika de Boer-Blom (1937) beloofde aan de telefoon ‘een snoepje’ in huis te halen. Dat blijkt bij binnenkomst een tafel vol nootjes, chips (paprikasmaak), koek en een schaal met fruit te zijn. Met een pakje chocomel erbij maken Kyjani, Nico en Mariusz van de Visserschool zich op voor het interview. Frederika’s twee jaar jongere broer Ton is vanuit Zeist aangeschoven om mee te praten. En zo klinkt het veelvuldig “Weet je nog” tussen broer en zus als ze terugdenken aan die nare oorlogstijd.

Kunnen jullie je de oorlog goed herinneren?
Frederica: ‘De eerste keer dat ik een luchtalarm hoorde, vroeg ik mijn vader wat dat was. “Nu is het oorlog,” zei hij. Ik wist niet wat dat betekende, maar voelde dat het niet iets goeds was. Je begreep niet alles als kind. Onze vader moest onderduiken om aan het verplichte werken in Duitsland te ontkomen. Ik speelde in de keuken met een bak water waarin ik steeds een poppetje onder water duwde. “Papa is onderduiken,” zei ik dan. Ik dacht dat onderduiken iets met water te maken had. Ook herinner ik me dat er werd geschoten toen ik buitenspeelde aan de Valentijnkade in Oost, waar we tijdens de oorlog naartoe waren verhuisd. Snel werd ik bij de fietsenstalling naar binnengetrokken. Ik plaste in mijn broek van angst.’
Ton: ‘Zulke gaten leverde die schietpartij op. Een jongen uit de buurt is hierbij gewond geraakt en overleden, hoorde ik later. Zo gevaarlijk kon het dus zijn in de stad.’
Frederica: ‘Ook herinner ik me een veld vol Joodse mensen aan de Polderweg. Dat beeld, van al die mensen daar… Of van lege huizen waar Joodse mensen gewoond hadden.’
Ton: ‘En weet je nog oom Anton? Hij werd gearresteerd omdat ie verzetsdingen deed. Hij werd gemarteld, maar weigerde de anderen te verraden. Eens was het een sterke man, na kamp Vught was ie zo mager als een lat. Dat maakte wel indruk.’

Hebben jullie honger gehad en kou geleden?
Ton: ‘Sommige vrouwen konden in die Hongerwinter hun baby geen borstvoeding meer geven omdat ze ondervoed waren. Mijn moeder, die in die winter van mijn zusje bevallen was, had wel genoeg. Ik weet nog dat ik een keer een flesje van haar melk aan de buurvrouw moest brengen voor de baby. En dat ik dat kostbare flesje liet vallen. Dat was natuurlijk een ramp. We gingen vaak naar de gaarkeuken met een pannetje. Omdat ze me zo’n leuke blonde krullenbol vonden, mocht ik vaak vooraan in de rij van de andere mensen. Maar wat was het eten vies in die tijd. Soep was waterig, stamppot was waterig. Aardappels werden in heel vies vet gebakken. Ik heb na de oorlog jaren geen gebakken aardappeltjes gegeten.’
Frederica: ‘Wij hadden geluk. Mijn oma en enkele ooms van mijn moeders kant woonden op een boerderij bij Nes aan de Amstel. Als ze met de melkauto naar Amsterdam kwamen, namen ze eten voor ons mee. Bruine bonen, witte bonen en zakken vol aardappels, die bij ons in de gang werden leeggegooid. Toen mijn vader en ik een keer op de fiets naar oma gingen, moesten we onderweg onze fiets bij de Duitsers inleveren. Ik huilde heel hard en mijn vader sprak een woordje Duits. Toen mochten we door. Voor de zekerheid hebben we die fiets bij een oom verstopt. Terug moesten we toen twintig kilometer lopen. Soms bleef ik bij oma slapen. Op een keer hoorden we allemaal rumoer. We gingen buiten kijken. Ton op de arm bij oma.’
Ton: ‘Dat herinner ik me nog. Ik zag een aangeschoten Engels vliegtuig neerstorten. Daar zaten ook bommen in. Ik was zó bang.’
Frederica: ‘Oma was een hele gelovige vrouw met een huis vol kruisbeeldjes. Ik vond dat ik niet bang hoefde te zijn, omdat daar zoveel van die beeldjes stonden. Grappig, hè. En ja, de winter was koud. Er waren geen kolen meer om de school te verwarmen, dus bleef je thuis. En zeep was er ook niet. Mijn vader kon in ruil voor de boekhouding bij een drogist daar wel aan komen.’

Kenden jullie NSB’ers?
Frederica: ‘Bij ons op de hoek woonden NSB’ers. Die waren dus voor de Duitsers. Je had als kind door dat dat niet klopte. We wilden dan ook niet met hun dochter, die een NBS-uniform aanhad, spelen.’
Ton: ‘Een klant van onze vader zat bij de NSB. Maar dat was geen slechte man. Toen ie na de oorlog gevangen werd genomen, is mijn vader er naartoe gegaan om te zeggen dat hij geen kwaad had gedaan. Er waren er ook goede Duitsers. We speelden een keer op de dijk bij het treinspoor toen we weg moesten rennen omdat er gevaar dreigde. Ik bleef onderweg met mijn hand aan prikkeldraad hangen. M’n zus nam me mee naar een apotheek en daar was een Duitse dokter. Ik kreeg verband voor m’n hand en mocht een kistje met nog meer verband meenemen. Dat heeft nog jaren na de oorlog als poetsdoekenkistje dienst gedaan bij ons thuis. Wat goed en fout is, was in die tijd anders omdat het oorlog was. Zo ging onze oudste broer met een vriend eten stelen. Onder andere uit treinen, middenin de nacht. Toen hebben we dagenlang wafeltjes met jam gegeten.’
Frederica: ‘Een boer die geen eten wilde delen hebben ze een keer aan een boom vastgebonden en toen zijn eten gestolen. Dat doe je als je honger hebt.’

 

       

Archieven: Verhalen

‘Ik zie ze nog zo op de grond zakken, nadat de trekker was overgehaald’

Na een kwartier met tram 17 en vijf minuten lopen, komen Ali, Sandra en Roshan van de Visserschool aan bij het huis van Bep Zijlstra. De deurbel maakt een lang en vrolijk geluid. Bij binnenkomst bewonderen de kinderen de knusse huiskamer en keuken, die gedecoreerd zijn met een overdaad aan katten- en hondenbeeldjes. Een beetje onwennig gaan de kinderen op de bank zitten en nadat ze allemaal een heerlijke gevulde koek hebben gekregen, begint het interview.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was aan het begin van de oorlog vier jaar en aan het einde negen. Omdat je nog zo jong bent, ben je je nog niet bewust van de echte heftigheid van de oorlog. Ik vond het soms zelfs spannend en leuk. Als het luchtalarm ging, werden we door mijn ouders uit bed gehaald en moesten we – in pyjama – naar de fietsenkelder bij ons in de straat. Daar zaten we dan met alle buren en hun kinderen. Ook herinner ik me dat we op straat speelden, in de Witte de Withstraat bij de Krommerdt, en dat buren van verderop ons opeens naar binnen trokken. Stiekem keken wat er op straat gebeurde. De Duitsers fusilleerden een paar onschuldige jongemannen uit wraak voor een verzetsdaad. Ik zie ze nog zo op de grond zakken, nadat de Duitsers de trekker hadden overgehaald. Vreselijk natuurlijk, maar als kind dacht ik dat het een soort cowboyfilm was.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Mijn moeder was aan het begin van de oorlog pas 24 jaar oud en had vijf kinderen! In de oorlog werd de zesde geboren. Voor mijn moeder heb ik heel veel respect. Zij heeft alles natuurlijk veel bewuster meegemaakt. Het was echt heel zwaar voor haar met zes kleine kinderen. Zo was er in de oorlog bijvoorbeeld geen wc-papier meer. Ze spaarde daarom oude kranten en die scheurde ze in reepjes en hing ze aan een touwtje op de wc. Wij kinderen zaten een tijdje ook op een boerderij in Bolsward om aan te sterken. Een keer kwam mijn moeder – op een fiets met houten banden –  naar ons toe, omdat ze ons zo verschrikkelijk miste. Maar wij hadden weinig aandacht voor haar. We waren zo lekker aan het buitenspelen. Erg, hè.’

Heeft u iets gemerkt van het verzet?
‘Ja zeker. Mijn vader werd net als alle jongemannen boven de zeventien jaar opgeroepen om in de fabrieken in Duitsland te gaan werken. Daar had hij natuurlijk helemaal geen zin in. Hij deed er dan ook alles aan om niet opgepakt te worden. Als er razzia’s waren, bonkten de buren heel hard op de muur om ons te waarschuwen. Mijn vader rende, soms nog in zijn onderbroek, door de grote binnentuin naar onze tante. Hij kon zo doorrennen, want er stonden geen houten schuttingen meer in de tuinen. Die hadden we allemaal al verstookt in de kachel. Op een dag werd m’n vader toch opgepakt en op de trein gezet. Daar is hij toen onderweg uitgesprongen. Hij heeft anderhalf jaar bij een boer gewerkt als boerenknecht. Voor de veiligheid kon hij niets aan mijn moeder laten weten.’

Wat vond u het ergste?
‘We hadden een oom die in de oorlog was opgepakt. Hij heeft in de gevangenis de meest vreselijke martelingen meegemaakt. De Duitsers deden sadistische spelletjes met de gevangenen. Zo was er een ‘spel’ waarbij de gevangenen rondjes moesten lopen en wie bij het fluitsignaal bij een lijn stond moest een hoop poep opeten. Wij vonden dat als kind vreselijke verhalen en zeiden dat we die poep nooit opgegeten zouden hebben. Maar mijn oom zei dat je leven je zo lief is dat iedereen dat uiteindelijk zou doen. Mijn oom was een gebroken man na de oorlog, hij is nooit meer de oude geworden. Hij woonde in een klein kamertje en is jong gestorven.

Het is belangrijk om te blijven herdenken. Zoiets als de Tweede Wereldoorlog mag nooit meer gebeuren.’

       

Archieven: Verhalen

‘De aardappelschillen verstopten we tussen de matten in de gymzaal’

Hopelijk heeft Riki Simonis ‘oude spulletjes’, zegt Decha op de heenweg. Samen met klasgenootjes Erol en Shingni gaat ze met tram 17 vanaf de Visserschool naar Osdorp. Onder de indruk zijn ze van het opgeruimde huis. “Ik zou hier gaan skaten!” En ook: “Ik maak altijd troep en daar wordt mijn moeder gek van”. Mevrouw Simonis stelt hen gerust; dat deed zij als kind ook. Nu ze ouder is niet meer. Ze is 88 jaar, antwoordt ze Erol op zijn eerste vraag. En dus heeft ze de oorlog meegemaakt. Met cola en een koekje vertelt ze de kinderen over deze angstige tijd.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Mijn ouders luisterden elke dag naar de radio. Je wist dat het eraan kwam, maar niet wanneer. Op 10 mei 1940 zei mijn moeder dat het kon zijn dat we naar huis zouden worden gestuurd vanaf school. En dat gebeurde ook. Het was oorlog. Ik was bijna negen, ik wist niet wat oorlog was. Mijn vader ging gewoon naar zijn werk. Hij maakte bij de overheid kleren voor Nederlandse militairen. Toen hij in september voor Duitsers uniformen moest maken, heeft hij ontslag genomen. Hij is toen tot na de oorlog thuis gaan werken voor een herenmodezaak aan het Rokin. Tot het najaar van 1943 woonden we  aan de Shackletonstraat in Amsterdam-West, waar ik op de Jan Mayenschool zat. We voelden ons daar niet veilig. Op één hoog woonde een NSB’er, de kinderen zaten bij de Jeugdstorm. We zijn toen naar Noord verhuisd. Nieuwe buren vroegen meteen aan welke kant we stonden. We waren allemaal tegen de Duitse bezetter. Mannen tussen de 18 en 40 jaar liepen het gevaar te worden opgepakt om in Duitsland te werken. Daarom stonden er altijd twee, die te oud waren om meegenomen te worden, bij de pont. Als er Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!”’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Tijdens een wandeling met mijn moeder en zusje gingen de sirenes af. De Fokker vliegtuigenfabriek werd door de Engelsen gebombardeerd, omdat ze wilden tegengaan dat de Duitsers vliegtuigen maakten. Toen moesten we met een heleboel mensen de schuilkelder in. Dat was vreselijk eng. Je zit onder de grond, in het donker, je weet niet wat er gaat gebeuren. Toen de sirene weer ging, nu met een vlakke toon, konden we er weer uit. En de honger was erg. Als jullie trek hebben en je eet iets dat goed voedt, is je trek weg. Maar wij maakten pap van water in plaats van melk. Dat voedt niet. We aten tulpenbollen; die smaakten scherp, helemaal niet lekker. Je bleef altijd een hongergevoel houden. Je had kramp in je maag. Dat er iets in wil en er komt niks. Iedereen had dat, dus je sprak er niet eens meer over. Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. ’s Avonds gingen we vroeg naar bed, omdat je honger had en er ook geen licht was. Mensen gingen bij de boeren spullen voor eten ruilen. Daarvoor moesten ze met de pont over het water naar Noord, waar wij woonden. Omdat er vaak Duitse soldaten stonden die het eten afpakten, belden ze soms aan om het tijdelijk bij ons te laten. We hebben er nooit zelf wat van gepakt. We hadden ook het geluk dat mijn ouders een paar dagen per maand bij boerenkennissen in de Wieringermeerpolder werkten; mijn vader als kleermaker, mijn moeder in de huishouding. In ruil daarvoor kregen ze aardappels, tarwe om pap van te maken en tuinbonen. Die bonen wilde ik na de oorlog nooit meer eten. Ook mocht ik na die tijd van mijn moeder nooit meer het woord ‘honger’ gebruiken.’

Heeft u wel eens iets strafbaars gedaan?
‘Ik ging met mijn zus uit tuinen hout stelen voor onze noodkachel. We hadden een zak vol hout toen een politieman eraan kwam. Als we het nog eens zouden doen, zouden we worden opgepakt. We waren hevig onder de indruk en bang. Jullie wilden net ook weten of er iets leuk was tijdens de oorlog. We hebben een keer met de hele buurt het hout rond het voetbalveld van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Het was net een buurtfeest, zo gezellig met z’n allen!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders zaten toen net in de polder; mijn broer bracht me naar de Prins Henkdrikkade, waar ik op de Lemmerboot meeging. Mijn vader is nog snel naar me toe gefietst, maar de boot was al weg. Eenmaal daar, bij mijn tante en oom, had ik het naar mijn zin. Maar op de boot heb ik ’s nachts in mijn broek geplast van angst.
In april 1945 werd er gevochten om de stad Groningen. Mijn oom wilde mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Ik ging overgeven en kreeg de diarree van angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven – wat een opgave, heb ik later beseft – en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. “Riki, wat heb jij ons behoed, het was zo erg,” zei hij. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest.
En toen hoorden we op 4 mei 1945 om acht uur ’s avonds dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten. Het was feest, feest, feest. We kregen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola van de Canadezen. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik eindelijk weer naar huis.’

         

Archieven: Verhalen

‘Volgens het Surinaamse voetbalteam was ik geen Surinamer’

De 74-jarige Erick Gast woonde de eerste tien jaar van zijn leven in Paramaribo. Daar ging hij naar een strenge katholieke school met Nederlandse nonnen en paters. Op zijn tiende verjaardag vertrok hij samen met zijn broer naar Amsterdam met de boot. Aan Gwen, Thijs en Matis van het Montessori Lyceum Amsterdam vertelt hij over zijn leven.

Hoe was het om in Suriname op te groeien?
‘Het was een leuke tijd. Met vriendjes ging ik vaak zwemmen en voetballen. Ik zat op een betaalde, katholieke school, waar we les kregen van Nederlandse nonnen en paters uit Nederlandse boeken. We moesten de Waddeneilanden opratelen en de Nederlandse geschiedenis leren. Een Surinaamse lerares vertelde ons soms stiekem over de slavernij; dat mocht eigenlijk niet. Als kind stond je er niet bij stil dat Suriname een kolonie was. Het was een vrij strenge school. Je droeg een uniform en dat moest pico bello zijn. Je nagels werden elke dag bekeken en als je een zwart randje had, kreeg je een harde tik op je vingers. Had je een vlek op je kleding, dan moest je een uur op je knieën zitten. Nee, het was niet mals. Met vriendjes op straat sprak ik Surinaams, maar thuis en op school waren we verplicht Nederlands te praten. Dat was wel handig toen ik naar Amsterdam kwam.’

Vond u de stap van Suriname naar Nederland groot?
‘Nee, de overgang was heel makkelijk. Het was niet heel anders dan in Suriname. Ik vertrok op mijn tiende verjaardag met de boot; de reis duurde zeventien dagen. Mijn broer en ik waren de enige twee kinderen aan boord. We gingen bij mijn vader, stiefmoeder en stiefvader aan de Mauvestraat wonen. Toen we aankwamen, werden we zingend ontvangen met het liedje ‘Bruine bonen met rijst’. Dat was heel leuk, want dat liedje kenden we uit Suriname. Mijn ouders waren gescheiden en mijn vader was naar Amsterdam gekomen om werk te zoeken als filmprogrammeur in de bioscoop, wat hij in Suriname ook had gedaan. Maar bij Tuschinski mocht hij alleen in zo’n apenpakkie voor de deur staan. Daar begon ie niet aan. Toen heeft hij een cursus als lasser gedaan en kon hij bij de NDSM-werf aan de slag. Daarna heeft hij ons over laten komen. Hij woonde met mijn stiefvader en -moeder in de Mauvestraat. Zij had dus twee mannen; haar eigen man was in de oorlog gecastreerd en toen kwam ze mijn vader tegen. Heel bijzonder, maar we hadden het prima samen. Wij woonden goed, maar in die tijd was het in De Pijp armoe troef. We waren de enige gekleurden in Zuid in de jaren vijftig, dus als ik met mijn broer kattenkwaad uithaalde, wisten ze ons altijd wel te vinden. Ik ging naar het Montessori Lyceum aan de Karel du Jardinstraat, maar dat was een vrij racistische school. Er zaten allemaal kinderen van elitaire mensen als advocaten en artsen op. De kinderen mochten alles zeggen en de leraren zeiden er niets van. Als iemand gemeen tegen me deed, had mijn stiefmoeder gezegd, moest ik hem in elkaar slaan. Dus dat deed ik. Op een dag kwam ze naar school om de lerares flink onder handen te nemen. Daarna ben ik naar de Oranjeschool in de Tolstraat gegaan; dat was een toffe school. Ik heb verder nog maar één keer racisme meegemaakt. Ik voetbalde met de blanke jongens bij Neerlandia. De tegenpartij, een Surinaams voetbalelftal, schold me uit omdat ik volgens hen geen Surinamer was.

Bent u nog weleens terug geweest in Suriname?
‘Nee. Suriname zegt me nog weinig, ik heb daar niets meer te zoeken. Ik had het mijn vader ook beloofd Die zei: “Mensen daar kunnen je niet verdragen, omdat je het zo goed hebt in Nederland.” En dat had ik. Hier heeft iedereen me altijd goed geholpen. Na twee jaar als automonteur, solliciteerde ik bij Peek & Cloppenburg als kledingmaker. Overdag werken en ‘s avonds naar school, zes jaar lang. Ik heb drie kleermakerijen in de Gerard Doustraat gehad. Ook maakte ik kleding voor theater- en televisieproducties. Ik ben er nog dagelijks mee bezig; momenteel ontwerp ik schoenen. Ik heb veel te danken ook aan de voetbalclub Arsenal, waar ik tot mijn 68e gespeeld heb. Gedragsnormen en discipline werden me daar bijgebracht. Ik ben nog steeds aan de club verbonden, het is mijn lust en mijn leven. Ik heb een goed leven hier. Ik heb drie vriendinnen, een Nederlandse, een Surinaamse en een Noorse. Al 25 jaar ga ik naar Noorwegen op vakantie. Dat land is zo top, met zulke behulpzame mensen. Als ik een miljoen win, zou ik er meteen gaan wonen. Maar Nederland is ook prachtig hoor.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ze zaten hier niet te wachten op mensen uit de koloniën’

Sangga, Adriano en Elena van het Montessori Lyceum in Amsterdam interviewen Madelien Krips bij haar thuis. In de achterkamer heeft ze allemaal foto’s en spulletjes uit voormalig Nederlands-Indië. Ze werd in 1941 in Surabaya geboren.

Is uw familie Indisch?
‘Mijn vader kwam uit een Hollandse, deftige familie die al heel lang in Nederlands-Indië was. Ze hadden een familiebedrijf; mijn vader was marineofficier. Mijn ouders behoorden tot de blanke bovenlaag en waren erg van de rangen en standen. Mijn moeder had een half-Indische moeder, maar daar werd niet over gesproken. Ze wilden bij de blanke cultuur horen, dan was je iemand. Het was een groot probleem voor mijn oma. “Iedereen ziet dat ik Indisch ben, ze praten over mij,” zei ze. Ze heeft zelfmoord gepleegd toen mijn moeder zeven was. Ik heb geleerd dat je bij de blanken moet horen. Als mensen aan mij vragen of ik iets Indisch heb, dan schrik ik soms nog steeds.’

Hoe was het in een jappenkamp?
‘Voor de bezetting woonden we in een groot huis en we hadden voor alles personeel. Mijn broers, zussen en ik hadden een eigen bediende, een baboe, Mantri genaamd. Ze was heel belangrijk voor ons. ’s Middags lunchten we met een uitgebreide rijsttafel. Daarna ging iedereen tot vier uur slapen. Drie keer per dag baadden we. Toen de Japanners kwamen en ons in een huis met nog meer gezinnen zetten, was dat dus een hele overgang. We hoefden niet in een kamp. Maar omdat mijn moeder bij de Hollanders wilde zijn, gingen we naar een kamp in midden-Java. Daar was alles vies; het stonk naar plas en poep. De kinderen waren altijd ziek en we hadden vreselijke honger. We moesten elke dag op appèl staan. De vrouwen bogen in rijen, de kinderen stonden voor hen en die moesten zij stil houden. Er waren maar vijf Japanse en Koreaanse bewakers. Ik weet nog dat ik dacht: hoe kunnen zoveel vrouwen buigen voor maar een paar kleine mannetjes? Ik had mijn hele kamptijd een zwart speelgoedhondje, Rak. Na de oorlog vond ik dat hij ineens heel mager was geworden. Later bleek dat mijn moeder, voor ze het kamp inging, al haar sieraden in het hondje had genaaid. En er na het kamp meteen weer had uitgehaald.’

Bent u daarna meteen naar Nederland gegaan?
‘Omdat mijn vader bij de marine en met de Amerikanen meevocht op zee, kon hij ons vrij krijgen. We zijn toen naar Australië gegaan. Dat was geweldig! In 1948 kwamen we naar Nederland. Ze zaten hier niet te wachten op mensen uit de koloniën. Wat we hier kwamen doen, vroegen ze. Het was daar toch mooi weer? Ze hadden geen idee wat wij allemaal hadden meegemaakt. Omdat ik zo ziek was geweest en honger had gehad, was ik verzwakt. Ze kwamen erachter dat ik tbc had opgelopen. Twee jaar lang verbleef ik in een sanatorium. Daar merkte ik dat wij anders waren opgegroeid dan de Nederlandse kinderen. Zij kwamen uit alle lagen van de bevolking, ook al waren ze allemaal blank. Wij kenden maar één stand.

Toen ben ik gaan nadenken over het koloniale leven. Mijn ouders zijn altijd hetzelfde gebleven. Ik kon het niet meer met hen vinden. Ik reageerde het af door met Indische vriendjes thuis te komen. Mijn oudste broer heeft toen hij ouder was, net als mijn oma, een einde aan zijn leven gemaakt. Hij was beschadigd door het jappenkamp en kon zich niet vinden in deze wereld, terwijl hij ook niet in de oude paste. Hij had het gevoel er niet bij te horen. Mag ik er wel zijn, vroeg hij zich af?’

 

          

Archieven: Verhalen

‘Heidie heido heida, heidie heido heida, heidie heido, heidahahahahahahaha’

Robin, Jael en Stijn lopen vanaf hun school – De Troubadour – naar het huis van Gerard van Iersel. De kunstenaar heeft veel eigen werk aan de muur hangen en mooie foto’s, waaronder een zwartwit portret van hem en zijn vijf kinderen.  Ook zij zijn kunstenaar geworden. Meneer van Iersel kan mooi vertellen over de tijd dat hij als kind aan de Stratumsedijk woonde met zijn vijf broers en zussen. Op zijn vijfde brak de oorlog uit.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het begin van de oorlog was spannend. Nieuws kreeg je toen alleen via de radio. Dan zei mijn vader: “Nou jongens, in Duitsland gaat het allemaal niet zo best en in Engeland ook niet.” En toen kwamen de Duitsers Nederland binnen en bombardeerden ze Rotterdam. Ik snapte niet goed wat er aan de hand was. Mijn ouders beschermden ons ook. Zeiden dat het wel goed zou komen. Maar ja, ieder dag ging de sirene. Dan ging je naar binnen, onder de tafel zitten, want je wist nooit wat er zou gebeuren. Mijn vader was horlogemaker en was bang dat het grote etalageraam zou barsten als er een bom viel. We hebben toen dat hele raam met plakband beplakt, zodat alles tenminste aan elkaar zou blijven hangen als het zou barsten. Zo kwam ik er langzaam achter dat het oorlog was. In de winkel kwamen ook Duitse soldaten om hun horloge te laten maken. Dat waren jongens van een jaar of achttien, negentien. Vaak hele lieve jongens, die het ook niet leuk vonden om soldaat te zijn. Mijn vader hielp ze gewoon, als mens, niet als soldaat. Ik zag ze van achter de toonbank. Ze hadden een uniform met van alles erop en eraan, met een helm op of zo’n barretje. Met geheime voorraad in de winkel had mijn vader ook nog wat om te ruilen voor eten bij de boeren. Een wekker of een klok in ruil voor ham of kaas. Ik was veel te mager, maar zo hield hij ons in leven.
Ik herinner me ook het marcheren van de Duitse soldaten vanaf de kazerne aan de Oirschotsedijk in een lange kolonne naar het zwembad aan de Stratumsedijk. Tjoem tjoem tjoem tjoem, klonk dat. Ze zongen ‘Heidie heido heida, heidie heido heida, heidie heido, heidahahahahahahaha’. Wij kinderen waren nieuwsgierig. Je zag hoe ze per drie hun geweren met de punt tegen elkaar zetten, zodat ze bleven staan. Hoe er soldaten rondliepen om alles te bewaken. Er waren er altijd een paar die niet gingen zwemmen, of niet konden zwemmen, dat kan ook. Ook haalden ze mensen uit huizen; dat was niet leuk. Dat zijn van die dingen die ik me heel goed herinner, heel goed.’

Welk bombardement is u het meest bijgebleven?
‘Ik denk die op de binnenstad. Ik zag de bommen vallen, daarna al die branden. En dan dat lawaai. Je hoorde de vliegtuigen aankomen en dan ‘BOEM’! Dat vond ik heel erg. De hele binnenstad was weg. De winkels waar je kort ervoor boodschappen had gedaan, allemaal weg, in puin.
Philips werd ook gebombardeerd. Wat nu de Witte Dame is, was toen een Philipsfabriek. Duitsers stonden er met hun geweren en luchtgeschut opgesteld en ‘s avonds zag je de lange, witte lichtbundels van de schijnwerpers. Dan hoorde je een vliegtuig, zag je opeens het licht erop schijnen en dan werd die ‘PIEUW’ neergeschoten. Iedere avond weer.
Ook het Sinterklaasbombardement, op de Philipsfabrieken, konden we vanaf huis zien. Toen we in de verte de hele stad in brand zagen staan, zijn we ons huis uit gevlucht. We zijn achterom het magazijn van de meubelzaak naast ons binnengerend. Ik weet nog goed dat ik in een grote kast ben gaan zitten en de deurtjes heb dichtgegaan. Mijn ouders zaten ook ergens in dat magazijn, in een kast of onder een tafel of waar dan ook. Je ging maar ergens zitten waar je dacht dat het veilig was.’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Mijn broer zat bij het verzet. Hij was bij een hulpdienst voor hulp aan gewonden en gesneuvelden. Bij bombardementen ging hij met een groep jongens helpen. Dan had hij een witte overal aan en een speciale helm op. Hij was wel dapper. Hij was twintig en had in Duitsland moeten werken in de staalfabrieken, maar dat wilde hij niet. Hij dook onder en ging bij een boer werken. Mijn ouders maakten zich altijd veel zorgen over hem en wisten niet hoe het met hem ging. Op een dag kregen ze bericht dat hij gevangen zat in de Achterhoek. Hij heeft kunnen ontsnappen en is tijdens zijn vlucht op een landmijn gelopen. Daarbij raakte hij zwaargewond. Mijn ouders waren verdrietig, maar konden omdat het geheim was niet zeggen wat er gebeurd was. Hij bleek in een ziekenhuis in Nijmegen te liggen; zijn lijf vol met scherven. Toen ie thuiskwam, zat zijn lichaam helemaal in het verband. Als een witte pop kwam hij binnen.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Vlak na de oorlog kwam de hulp voor kinderen die ondervoed waren op gang. De schoolarts keek mij na en zag dat ik te mager was. Toen werd ik naar een vakantiekolonie in Bunden, bij Maastricht, gestuurd. Zes weken bleef ik daar in een nonnenklooster. Spannend was dat. Gingen we eens ergens naartoe, met een bus vol jongens en meisjes. Na zes weken was ik nog te licht en mocht ik nog zes weken blijven voor ik weer naar huis ging.’

         

Archieven: Verhalen

‘We dachten dat het vuurwerk was, voor de lol, voor de mooiigheid’

Peter Buddemeijer was vier jaar toen de oorlog begon. Over die periode heeft hij een boek geschreven. Dat en veel foto’s laat hij zien aan Yara, Teun, Bart en Lonneke van basisschool De Troubadour. Meneer Buddemeijer heeft mooie herinneringen aan zijn jeugd. Behalve dan aan de oorlog. Dat was verschrikkelijk en hij hoopt dat niemand van de kinderen dat ooit mee zal maken.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik merkte pas echt dat het oorlog was toen ik op mijn zesde, dat was in 1942, naar school ging. We hadden daar hele leuke boekjes, maar op een dag zei de meester dat ze er niet meer waren. “Ze zijn weg. Allemaal uit het kastje gehaald”. Die boekjes mochten niet meer van de Duitsers, omdat er foto’s en plaatjes van het koninklijk huis in stonden. En dat mocht niet van die heren. Heren tussen aanhalings- en sluittekens…
Mijn moeder stuurde ons altijd extra laat naar school, zodat we zo kort mogelijk onderweg waren en zo minder kans hadden dat er iets onderweg zou gebeuren. Als we over de helft van de route waren en het luchtalarm ging, dan moesten we snel door naar school. Daar lagen we dan onder de schoolbanken tot het alarm voorbij was.
Omdat we op het laatst geen schoenen genoeg hadden, deelde ik die met mijn broer. Leer was er niet meer, we droegen klompen. ’s Morgens kon hij dan naar school en ‘s middags ik. De week erna wisselden we.  Als een kind viel, brak wel eens het bovenste stuk van de klomp af, de kap heette dat. De meester had ijzeren bandjes, met pinnetjes eruit gestanst, die hij dan met een hamer eroverheen kon slaan om de kap weer vast te maken.’

Kende u ook Joodse mensen in de oorlog?
‘We mochten niet op straat spelen van mijn ouders, dus speelden we op zolder. Op een dag, in november, zat de deur naar zolder op slot. “Er zitten zwarte pieten boven, wel een stuk of vier vijf. Jullie mogen daar niet meer spelen,” zei mijn moeder. Dat geloofden we. Na de oorlog vertelde ze ons dat er een Joods echtpaar zat ondergedoken. Godschalk heetten ze. Als de Duitsers merkten dat je mensen verborgen had, schoten ze je dood. Mijn vader was nergens bang van, maar mijn moeder was heel bang. We dachten dat de buurman bij de NSB zat en ze was bang dat we verraden zouden worden. Toen heeft mijn vader hen op een nacht op de fiets naar een boerderij gebracht. Toen de oorlog voorbij was, kwamen ze mijn ouders bedanken voor alles.’

Wat herinnert u zich van het Sinterklaasbombardement?
‘Op Sinterklaasdag, dat was toen 6 december, hadden mijn ouders een mooi tafelkleed met een rood lint eroverheen op tafel gelegd, met cadeaus erop. Mijn broertje en ik zongen in de ochtend een sinterklaasliedje en we openden ons cadeau, een toverlantaarn. We waren er heel blij mee. Er stonden ook twee bloempotten met cyclamen op tafel. Er lag een briefje bij ‘voor oma’. Nadat we met de toverlantaarn gespeeld hadden, besloot mijn vader dat we op de fiets naar oma in de Hoogstraat zouden gaan. Mijn broertje voorop met een pot, ik achterop. Bij de spoorwegovergang moesten we wachten. Opeens kwamen er vanaf de kant van het PSV-stadion een heleboel vliegtuigen aan. Ze vlogen verschrikkelijk laag, je kon de piloten zien zitten, en het was een geweldig lawaai. Er werden bommen op de Philipsfabrieken gegooid, omdat daar van alles voor de Duitsers werd gemaakt, en ook op rest van de Emmasingel en de Demer kwamen ze terecht. De mensen die voor de spoorbomen stonden, sloegen door de luchtdruk tegen de grond. Iedereen vluchtte daarna weg. Het bleken geen gewone bommen, maar brandbommen, met fosfor erin. Dat gaat al branden als je eraan komt.
Wij vluchtten met een heleboel mensen het huis van een dokter in. De deur hadden ze ingetrapt. Maar er kwam veel rook binnen. Mensen trapten de ruiten van de behandelkamer om de tuin in te vluchten. Daar konden we weer ademhalen. Ze probeerden de brandende fosfor uit te stampen, maar dat ging daardoor nog harder branden. We zijn over de muur geklommen en naar huis gelopen. Wat we toen zagen was verschrikkelijk. De voordeur stond open en mijn moeder en zusje waren weg… We vonden hen gelukkig bij de buren. Door de luchtdruk bij het ontploffen van de bommen was het slot uit de deur geslagen en zo was de voordeur opengesprongen.’

Hoe voelde u zich toen de oorlog afgelopen was?
‘Ach jongen, prachtig was dat. We hadden anderhalve dag lol, al die militairen en al die biscuits die ze uitdeelden. Maar toen, 19 september, op de tweede Bevrijdingsdag… We stonden de hele dag aan de Boschdijk naar die Amerikanen en Engelsen te zwaaien en te schooien. ‘s Avonds om een uur of zes, zeven, toen het donker was, zagen we allemaal lichtkogels boven Eindhoven. Wij dachten dat het vuurwerk was, voor de lol, voor de mooiigheid. Maar het was geen vuurwerk. De Duitsers gingen de Eindhovenaren eens eventjes afstraffen. Heel Eindhoven stond vol militaire auto’s, vol benzine dus. Ook bij ons voor de deur stonden Engelse auto’s, schuin tegen de stoep aan met zo’n tank erachter waar wel 4000 liter benzine inzat. We waren als de dood dat er een bom op zo’n tank zou vallen. We zijn toen de schuilkelder ingegaan. De volgende dag ontvluchtten bijna alle mensen Eindhoven. Met paard en wagen mochten we meerijden met de schillenboer uit onze straat. We zijn toen naar de omgeving van Aalst en Waalre gereden en hebben daar in een koeienstal geslapen. We hadden gelukkig dekens meegenomen. Daar zijn we drie dagen gebleven. Toen bleek dat de Duitsers niet meer terugkwamen, zijn we weer naar huis gegaan.’

 

           

Archieven: Verhalen

‘Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!’

Nel Machiels woont in een gezellig huis bij Residentie Wilgenhof. Voor haar deur staan drie paar wandelschoenen. Mevrouw Machiels wandelt lange afstanden, waaronder al vierentwintig keer de vierdaagse van Nijmegen. Tijdens haar wandelingen ontmoet ze nieuwe mensen en daar houdt ze ook vriendschappen aan over. Nu ontmoeten Indy, Sven en Johan van basisschool De Troubadour haar. Ze is net voor haar kleinkinderen een mooi boek aan het maken over haar hele leven, en dus ook over de oorlogsjaren.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Naar gelang de oorlog vorderde, was er steeds minder te eten en waren er ook geen kolen meer. Mijn vader maakte van papier ballen, legde die in een teil water, perste ze en liet ze dan drogen in de schuur. Die kon je dan in plaats van kolen gebruiken, maar ze waren wel zo opgebrand. Ook ging ik met mijn vader dennenappeltjes – die noemden we op z’n Brabants dennnetutjes – rapen in de bossen bij Gerwen. Die konden ook de kachel in, met dan erop die papieren ballen.
Van mijn ouders kreeg ik een bonnetje en dan moest ik bij de bakker in de rij gaan staan. Daar moest je lang wachten, dus we losten elkaar af. Ook ging mijn vader naar de boeren, op een fiets met houten banden. Van Eindhoven naar Mariahout, twintig kilometer ver was dat. Hij werkte bij Karel I en nam dan sigaren mee om bij die boerkes te ruilen voor een stukske brood of een zakske meel, zodat we thuis een pannenkoek konden bakken. Er was zo weinig. Een half ei vond je al veel. Als ze appels kon krijgen, maakte ons moeder appelmoes, voor op ons brood. Dat smaakte wel. Het was allemaal improviseren om door een hele slechte tijd te komen.’

Wat was er nog meer niet in de oorlog?
‘Je kon niet aan kleren komen. In het begin hadden we nog wel een paar schoenen, maar toen die versleten waren, moesten we op klompen lopen. En als die kapot waren, werden ze met een stukske ijzer bijelkaar geslagen. Een tante die bij ons woonde, breide iedere keer als ik groter was geworden een stuk tussen mijn jurk. Iedere keer een andere kleur, want een jaar later had je weer ander garen natuurlijk. En dan had je nog het geld. De Duitsers wilden ons koperen geld, om geweren en zo van te maken. Dan moesten wij met hun geld, van dat vies zinken geld, betalen. Ik weet nog goed dat mijn vader onze radio en het koper dat we thuis hadden op de bolderkar laadde. We moesten dat in Tongelre bij het oude raadhuis inleveren. We gingen met een lege bolderkar weer naar huis.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Och, dat was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad, waar nu de Hema is. Alle grote wagens kwamen binnen met bevrijders erop. We waren uitgelaten, overgelukkig.  We zwaaiden en de jonge meiden sprongen allemaal op die auto’s om een eindje mee te rijden. De soldaten hadden chocola en zeep bij zich. Ons mam zei: “Kom, we gaan naar de Markt”. Iedereen deed daar de polonaise. Daar ben ik nog mijn schoen bij verloren, omdat die veel te groot was.
’s Avonds gingen we om een uur of zeven of acht buiten bij ons op de plaats kijken. Er kwamen allemaal ballonnen naar beneden en wij zeiden tegen elkaar: “Moet je toch kijken wat een feest”. Maar toen kwam de buurman naar buiten en die zei dat we naar binnen moesten. “Dit is niet goed, het is niet goed, er komt een bombardement!” Die lichtballonnen waren lichtkogels. Mijn vader zette een houten tafel onder het raam en daar moesten we allemaal onder gaan zitten, mijn ouders, mijn broertje en ik. Maar ik moest plassen. Dat kon dus niet. Er stond een koektrommeltje en mijn vader zei: “Hier, plas hier maar in”. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!” zei ik.’
Bij dat bombardement zijn de kinderen van de buurman gewond geraakt. Ik zie het nog voor me; de buurjongen lag bij de EHBO op twee stoelen, alles was open en er was bloed. Die heb ik daar zien doodgaan. Er zijn uit onze omgeving zeven mensen omgekomen. In onze voortuin lag een brandbom en de ramen waren eruit. We konden niet in ons huis blijven. We hebben veertien dagen bij vrienden in de buurt gewoond. Dat was heel gezellig. We moesten nog steeds in de rij staan voor eten, maar dat deden we samen met de kinderen van dat gezin. Om wat te stoken te hebben, werd en heel tuinstel in stukken gekapt. Toen hadden we het weer even warm. Weer thuis waren onze ramen met grote platen dichtgetimmerd. Langzaamaan werd alles weer opgeknapt.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892