Archieven: Verhalen

‘Die kinderangsten houd je je hele leven bij je’

Aart Janszen begint het gesprek met uit te leggen dat de kinderen duidelijk moeten praten, omdat hij niet zo goed hoort. En dan begint het interview. Asia, Zelal en Dychinairo van groep 7 van de Dapperschool vinden het spannend. Al gauw komen ze erachter dat Aart heel mooi kan vertellen over zijn herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begon in uw buurt?
Ik was twee jaar oud toen de oorlog begon. Mijn moeder heeft me altijd heel erg gekoesterd. Ik was haar jongste kind en ze was altijd erg bezorgd. Mijn herinneringen zijn van later, van de Hongerwinter, toen ik een jaar of zes, zeven was. Ik zeg trouwens geen oorlog, maar bezetting. Er is maar een paar dagen echt oorlog geweest in Nederland. Zoals het bijvoorbeeld is in Syrië, dat je allemaal van die kapotgeschoten gebouwen ziet en dat het hele land is vernield. Dat was niet zo in Nederland, behalve in Rotterdam. Die stad is wel enorm gebombardeerd.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Mijn vader was onderwijzer in Betondorp. Hij had geweigerd een lijst in te vullen met welke kinderen in zijn klas Joods waren. Daardoor werd ‘ie ontslagen. Maar hij had iets bedacht. Als hij nou de kinderen van foute Nederlanders bijles ging geven en met eten in plaats van geld liet betalen… De NSB’ers hadden wel te eten. Zo kreeg mijn vader betaald met bijvoorbeeld een pakje boter. Mijn moeder is ook wel eens op hongertocht geweest. Dan fietste ze naar boeren en kwam dan met wat aardappelen terug. Die aardappelen waren een beetje rot. Tegenwoordig zouden mensen dat niet eten, maar in de oorlog was je blij met alles wat je maar kon krijgen. Mijn kleinkinderen gooien bijvoorbeeld een boterham waar een beetje schimmel op zit weg. Ik doe dat niet. Ik snij eromheen en eet de rest van de boterham op.’

Was de school open?
‘Joodse kinderen moesten op een gegeven moment naar aparte scholen. Dat hadden de Duitsers zo bedacht. Toen ik na de oorlog weer naar school ging, kwamen in de eerste weken andere kinderen bij mij in de klas. Dat waren Joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten. Zij hadden geen ouders meer of andere familie. Mijn vriendje Robbie en zijn zusje, die Zusje heette, woonden bij tantes. Ze vertelden er niet over; het was geheim. Pas veel later, heel lang na de oorlog, durfden mensen erover te praten. Iedereen had na de oorlog zoiets van: hup, we gaan Nederland weer opbouwen, niet zeuren. We kunnen het ons bijna niet meer voorstellen wat het is om in oorlog te zijn. Mijn ouders hebben twee wereldoorlogen meegemaakt. Voor hen was het gewoon om in oorlog te zijn. Ze waren dus ook niet verbaasd dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat ik altijd heel erg bang was. Als kind snap je niet wat er gebeurt. Bij ons aan de overkant stond afweergeschut. Als er Engelse vliegtuigen overkwamen, gingen de Duitsers daarop schieten. Voordat ze gingen schieten, hoorde je het luchtalarm. Een keer speelde ik buiten en toen ging het alarm af. Dus ik moest naar huis, maar ik durfde niet. Ik was bang dat ik door een kogel zou worden geraakt. Mijn broer had me geleerd dat je dan plat tegen de muur moest staan. Dus ik heb mezelf plat tegen de muur gedrukt. Ik was zo bang. Ik voel die angst mijn hele leven. Als ik een soldaat in uniform zie, vind ik dat vreselijk eng. Het zijn kinderangsten die je lang bij je houdt in je leven.’

 

Archieven: Verhalen

‘Dat je weer je eigen volkslied mocht zingen, was bijzonder’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze woonde in die tijd aan de Duivendrechtskade. Behalve bijzondere verhalen over de oorlog krijgen Aditi, Asan, Jessica en Nacer uit groep 7 van de Dapperschool ook een wijze les van van haar mee: “Het allerbelangrijkste in je leven is dat je altijd blijft spelen. Ga niet in een hoekje zitten kniezen. Maak een lange neus en ga weer door. De dingen doen die jij leuk vindt!”

Had u huisdieren in de oorlog?
 ‘Van Sinterklaas had ik een schattig hondje gekregen. Op een dag, ik had het hondje nog maar net, liep ik met mijn moeder en mijn zusje over de dijk naar school. In die tijd reden er bijna geen auto’s op straat. Dus het was heel normaal dat je hond losliep. Maar toen kwam er een grote Duitse legerauto. Hoe het is gebeurd, weet ik niet precies. Misschien schrok ‘ie, maar de hond kwam onder de legerauto en was dood. Ik ben daarna altijd angstig geweest dat loslopende honden iets zou gebeuren. Heel veel later heb ik weer een hondje gehad. Die is heel lang bij me gebleven en twee jaar geleden overleden. Sinds kort, heb ik een kater die Charlie heet.’

Zijn er wel eens Duitse soldaten bij jullie binnen geweest?
‘Op een dag stonden er twee Duitsers met geweren voor de deur. Die waren op zoek naar mannen die ze naar Duitsland konden sturen om te werken. Mijn oma en moeder zagen de soldaten en riepen tegen mijn vader: “Gijs, ga snel naar de aardappelkelder. Moffen!” De soldaten  vroegen: “Wo ist der Mann?” Mijn moeder antwoordde in het Duits dat hij in het ziekenhuis lag. Toen zag een van de Duitsers mijn kleine zusje in de box. De soldaat had zelf ook een dochtertje. Ze hadden toen alleen nog maar oog voor mijn schattige kleine zusje. Misschien miste de soldaat zijn eigen dochter wel. Ze vergaten helemaal waarvoor ze waren gekomen. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader uit de aardappelkelder. Plotseling ging de bel. Snel dook mijn vader weer de kelder in. Een van de soldaten was zijn geweer vergeten! Die stond naast de box van mijn zusje. Een echt geweer, naast de box van je tweejarige zusje. Dat was wel eng.’

Gebeurde er ook wel eens iets grappigs in de oorlog?
‘We gingen een keer met de auto naar familie in Brabant. Op de terugweg hadden we eten meegekregen van ze; eieren en veel vlees. Bij Vianen was een brug over de rivier de Lek en we hadden al eerder gehoord dat daar soldaten stonden en dat die je eten afpakten. Maar het was de enige plek waar je de rivier over kon, dus we moesten daar wel langs. Het eten zat in een doos en mijn oma ging toen voor die doos zitten, zodat de Duitsers het niet konden zien. “Halt!” riepen ze toen we over de brug wilden. Maar mijn oma was heel dapper en ze begon heel boos te roepen: “Geh weg! Geh weg! Die Kinder müssen schlafen!” En ze begon wild met haar armen te zwaaien. Ze schrokken van mijn strenge oma, deinsden achteruit en smeten het portier dicht. Mijn vader reed weg en zei: “Nou oma, je weet nog wel de mannen bang te maken.” En toen barstten we allemaal van het lachen. En we hadden nog al ons eten, door onze ‘strenge’ oma!’

Wat deed u bij de Bevrijding?
‘Wat ik me heel goed kan herinneren is dat de bovenmeester op school ons toesprak en zei: “Jullie zijn jong van jaren, maar oud van ziel”. En toen mochten we voor het eerst het Wilhelmus zingen. Dat was een moment, ik kan er nog tranen van in mijn ogen krijgen. Dat was voor mij heel bijzonder. Dat je weer je eigen volkslied mocht zingen. Het gaf echt het gevoel dat je weer vrij was en niet meer bezet. Geen angst dat een Duitse soldaat zei: dat mag niet. Vlak na de oorlog kreeg ik van mijn oom en een speldje met een grote V erop. Hij zei: “Die V staat voor Vrede, Vrijheid, Victorie. Dat mag nooit vergeten worden, daar gaat het om!” En als kind denk je dan: oh, hier gebeurt iets groots. En daarna gaat het leven weer gewoon door. Je gaat ieder dag naar school en je vader is nog steeds ziek. Ziek door wat hij in de oorlog heeft meegemaakt.’

   

Archieven: Verhalen

‘Ik heb echt verschrikkelijke honger gehad’

Willie Janssen-de Wit gaat voor het eerst aan een groepje leerlingen van In mijn Buurt vertellen over haar oorlogsherinneringen. Mohammed, Om Parkash, Soukaina en Ozair van de Dapperschool in Amsterdam-Oost vinden het net zo spannend als zij.

Had u willen terugvechten tegen de Duitse soldaten?
‘Nee, ik was nog een kind. Je was bang. Tegen kinderen deden de soldaten trouwens niet lelijk, hoor. Wel tegen jonge mannen die ze naar werkkampen wilden sturen. Mijn vader en broers zijn gelukkig niet opgepakt. Wat ik niet wist, was dat we in huis een schuilhok hadden. Achter een verborgen luik zat een heel smalle ruimte; het luik was behangen zoals de rest van de muur. Daar verscholen ze zich soms. De vier jongste kinderen, mijn zusjes en ik, vertelden ze dat niet, want dan hadden we ze kunnen verraden.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Hij werkte bij Werkspoor, een bekende machinefabriek hier in Oost, bij de molen. Daar werd dag en nacht gewerkt en daarom had hij een bewijs dat ‘ie na de avondklok over straat mocht. Wij zaten voor die tijd altijd binnen, met zwart papier voor de ramen. Er mocht geen licht van binnen naar buiten komen. De straatlantaarns waren uit. Warm eten nam mijn vader in een hooikist mee naar z’n werk , dan bleef het warm. Het was behoorlijk koud in die tijd. De ijsbloemen stonden op de ramen, die van enkel glas waren. We woonden haast alleen in de woonkamer, waar de kachel stond.’

Wat herinnert u zich het sterkst uit die tijd?
‘De boterham onderweg naar heilgymnastiek. Daar zat ik op omdat ik scheve schouders had. Ik ging er graag naartoe vanwege de boterham die mijn moeder dan meegaf. Dan liep ik vanaf school, de Pastoor Hesselveldschool aan de Batjanstraat, naar het Krugerplein met die twee hele dunne boterhammetjes met stropievet, dat mijn moeder van stroop en vet maakte en heel lekker was. Ik deed ze op elkaar alsof het een dikkere boterham was en probeerde de hele weg mijn mond er vol mee te hebben. Tijdens de gymnastiekles at de juf haar boterham. Dan zag je terwijl je je oefeningen deed zo die tanden in dat dikke beleg gaan. Ik keek kennelijk heel zielig, want één keer kreeg ik een halve boterham van haar. Ik was wat eten betreft een haaibaai. Als je hoorde dat er ergens wat te eten was te halen, dan ging ik erop af. Of als de auto met kolen aan de overkant bij zuigelingenzorg aankwam, dan ging ik zó staan dat ik wat kolen mee kon pakken. Van die kolen kon je het thuis wat warmer maken.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?

‘Die was vreselijk. Ik heb verschrikkelijke honger gehad. Er was haast niks meer. Je had nooit je buik vol, alleen maar honger. Op de bon kon je maar zo’n klein stukje brood kopen en dat was voor een hele week. In de gaarkeuken, waar mensen wat te eten konden halen met een eigen pannetje, hoopte je maar dat ze de lepel waarmee ze opschepten niet afstreken. Wat dat voor eten was? Dat wist ik niet, maar het was goor. Mijn broer heeft er een keer een steen uitgevist! Een van mijn zusjes mocht in 1943 naar Grootebroek, een dorpje bij Enkhuizen, omdat daar meer te eten was. Toen de mensen waar zij daar ging wonen, hoorden dat er nog meer kinderen waren bij haar thuis, mochten we allemaal komen. Gingen we daar begin 1945, midden in de ontzettend strenge Hongerwinter, met mijn vader ’s morgens om zes uur lopend naartoe. Mijn vader met de fiets met bagage erop. Dat was meer dan vijftig kilometer! We zeiden onze moeder gedag en je wist niet of je elkaar ooit nog zag. Maar je voelde: we gaan naar het land van melk en honing. Onderweg zag je meer mensen lopen, of halfdood op straat liggen. Onderweg overnachten we ergens op een dun, kort matrasje. Dicht tegen elkaar aan en als er een draaide, draaiden we allemaal mee. De volgende dag gingen we verder. We kregen de tip van een adres waar ze je wat te eten gaven als je aanbelde. Mooi is dat, hè. In Grootebroek werden we bij verschillende gezinnen ondergebracht. Ik alleen, bij oude mensen, de familie de Reus. Ze spraken dialect. Maar ja, ik kreeg er wel te eten; al mocht ik niet meteen alles eten, omdat ik niks meer gewend was. Ook ging ik er naar school. Maar ik heb er vreselijke heimwee gehad. We moesten ook nog wachten met naar huis gaan, toen Nederland al was bevrijd. Hoe moest je naar huis vanaf Grootebroek? Dat ging niet zomaar. En ondertussen waren er bevrijdingsfeesten in Amsterdam, terwijl het bij ons niet zo gevierd werd. Maar goed, we hebben het allemaal gelukkig overleefd. Die oorlog mag nooit vergeten worden. Het maakt niet uit waar je vandaan komt, maar maak geen ruzie. Ieder mens telt. Ook al snap je het niet allemaal, wees zuinig op elkaar.’

Archieven: Verhalen

‘Niemand mag deze kinderen uit elkaar halen’

Heel bijzonder dat Marian Schaap in corona-tijd op basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord het interview kan komen doen. Mevrouw Schaap stelt voor haar verhaal te beginnen; Siraj, Asma, Sumaya en Basma kunnen tussendoor en na afloop vragen aan haar stellen. Ze vindt het belangrijk om het verhaal van haar Joodse pleegzusje door te vertellen.

Mevrouw Schaap begint te vertellen…
‘De ouders van mijn pleegzus kregen een oproep dat ze opgehaald zouden worden om naar een kamp te gaan. Ze stonden klaar, ook met een koffertje met de spullen voor hun baby van 10 maanden. Die deden ze in een dekentje. ‘Ik heb niks gedaan waarvoor ik weg zou moeten’, zei vader. Hij werkte op de markt en moeder deed naaiwerk voor mensen. Weten jullie wat de Hollandsche Schouwburg was? In de oorlog was dat een plek waar Joodse mensen heen moesten, die van daaruit werden opgehaald om naar Kamp Westerbork in Drenthe te gaan. Op een dag stond een vrachtwagen klaar die de Joodse mensen uit hun huizen ophaalde en op het állerlaatste moment gaf de moeder van mijn zusje haar aan de bovenburen. In het baby-dekentje stopte ze ook fotootjes en een trouwboekje. Zodat mijn zusje later zou weten wie haar ouders waren. Het is zó vreselijk moedig wat zij heeft gedaan, het lijkt me het ergste wat er bestaat.’

‘Als ik spreek over mijn zus bedoel ik mijn pleegzus. Zij was al bij mijn ouders in huis toen ik werd geboren. De ouders van mijn pleegzus zaten vijf dagen in de trein, het was een vreselijke reis naar Sobibor in Polen, dichtbij de Russische grens, waar Joodse mensen bij aankomst direct de gaskamers ingingen. Maar wel heel bijzonder is dat onderweg moeder een briefje uit de trein heeft gegooid, dat later bij het Rode Kruis terecht is gekomen. Daarop stond op dat ze zo blij was dat ze het liefste wat ze bezat niet bij zich had: haar kindje. Mijn ouders hadden in de oorlog een illegale krant in huis; zo hadden ze dus nóg een geheim. Dat was dus heel spannend. Ze hebben vreselijk veel geluk gehad dat ze nooit zijn verraden…’

Hoe ontdekte u dat zij niet uw eigen zus was?
‘Ik zag op een dag een papier op de kast – wel met de voornaam van mijn zus, maar met een andere achternaam. Jullie snappen hoe raar ik dat vond! In stukjes en beetjes vertelde mijn moeder het verhaal. De Joodse gemeenschap wilde de Joodse kinderen ook een Joodse opvoeding geven, dus het was nog niet zo simpel dat mijn vader officieel voogd zou worden van mijn zus. Dat gebeurde pas toen er een rechtszaak plaatsvond. Daar lieten ze ook de foto zien van ons drie kinderen. Ik had ook nog een broertje. De advocaat zei: ‘Deze drie kinderen horen zó bij elkaar, die mag niemand uit elkaar halen!’ Na de rechtszaak hoorde mijn zusje officieel bij ons gezin en was mijn vader voogd. Dat was pas in 1947-1948. Zij was toen zes en ik was vier jaar. Mijn ouders hadden ook een foto laten maken van mijn zusje direct nadat ze bij ons kwam. Want stél je eens voor dat haar ouders zouden terugkomen, dan zouden ze haar niet meer herkennen. Ze konden niet geloven dat haar ouders vermoord zouden worden.’

Wat is de achternaam van uw zus en is zij nog Joods? 
‘Mijn zus heeft veel moeite met wat er allemaal gebeurd is. Ik wil haar niet kwetsen met vragen, dus noem ik ook haar voornaam niet. Omdat ze bij ons gezin hoorde, ging ze mee naar de kerk, want wij waren Protestant, maar zij blijft altijd Joods.’

Hoe voelden uw vader en moeder zich in de oorlog?
‘Ik heb er wel met mijn moeder over gepraat. Het was zo vreselijk spannend. Ze waren extra bang als ze hoorden dat er ergens een razzia was. Ze kregen voor mijn zus geen voedselbonnen, maar soms kregen ze wel wat via het verzet. ‘Dat was een geschenk van God’, zei mijn vader dan. Al het eten gaven ze aan mijn zus en mij. Wij hebben geen honger gehad.’

Heeft u zelf kinderen?
‘Ja, ik heb een dochter. Mijn schoonzoon en dochter werken allebei bij de politie. In de oorlog had je heel veel politieagenten die met de Duitsers werkten. Ze gaven ‘kopgeld’. Als iemand zei ‘op dat adres zijn Joden ondergedoken’ dan kreeg die per opgepakte Jood 7,5 gulden. Snappen jullie dat nou? Zó afschuwelijk! Mijn ouders hadden een groot rechtvaardigheidsgevoel. Dat heb ik ook. Zoals vorige week in het nieuws was: een jongen van dertien was met zijn moeder gevlucht en zij zouden weggestuurd worden uit Nederland. Ik heb met heel veel andere mensen een petitie getekend, dat wij daartegen waren…en uiteindelijk mochten ze dus blijven. Dan denk ik: ja, het heeft dus zin om te protesteren.’

Archieven: Verhalen

‘Als het alarm af ging vluchtte ze naar het Noorderpark’

Aya, Dunya en Djeynoah van de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord rennen naar het hek van het schoolplein om Hans Notmeijer te ontvangen. Meneer Notmeijer is lang schoolmeester geweest en dat kun je merken aan hoe mooi hij vertelt. Hij heeft een koffertje mee, dat de kinderen halverwege het interview mogen openen. Het bevat echte spullen uit de oorlog, bewaard door zijn oma: haar persoonsbewijs, bonkaarten, kranten, een geheime spotprent over Hitler, Duitse muntjes… en gebruikte kogels en helmen. De leerlingen springen enthousiast op en neer als ze alles mogen bekijken, vasthouden en zelfs bonkaarten en kogels mee mogen nemen om zelf te bewaren.

Moesten uw ouders onderduiken? 
‘Nee, dat was niet nodig. Ze waren niet Joods, maar christelijk, en hoefden niet te werken in Duitse fabrieken want daar waren ze te jong voor. Mijn vader was net zo oud als jullie toen de oorlog begon. Hij heeft in die tijd weinig op school gezeten, want de scholen gingen dicht. Dat vond hij eigenlijk heel erg. Mijn moeder was vijf jaar toen de oorlog begon, dus in het begin heeft ze dat niet meegemaakt. Maar toen ze zo oud was als jullie moest ze om eten bedelen buiten de stad. Ik weet ook dat mijn moeder elke keer als het alarm af ging, en ze bang waren dat er bommen gingen vallen, naar het Noorderpark vluchtte en daar achter het heuveltje ging liggen tot het weer veilig was. Dat was een beetje haar manier van onderduiken.’

Vond u het eng toen uw ouders vertelden over de oorlog? 
‘Nee, niet eng. Maar ik was wel heel blij dat ik het niet meegemaakt had. Mijn moeder kon er best wel verdrietig van worden, want zij zat op school net als jullie en had een hoop Joodse vriendinnetjes. En de een na de ander verdween. Ze werden naar concentratiekampen gebracht of zaten ondergedoken. Mijn moeder raakte op die manier al haar vriendinnetjes kwijt. Dat vond ik wel heel zielig. Als een van je vriendinnen opeens niet meer op school komt en je weet niet wat er gebeurd is, dat zijn hele nare dingen.’

Hoe was de oorlog voor uw grootouders?
‘Mijn oma wist heel veel over de oorlog. Mijn opa werkte veel met hout en was stratenmaker. En toen in Amsterdam-Noord drie bombardementen waren, is er een bom gevallen op een kerk, vlak bij de IJtunnel. Daarna moest mijn opa met een aantal mensen die kerk leeghalen, met alle kinderen en volwassenen die daar overleden waren. Die moest hij uit de kerk halen. Mijn oma heeft toen gedacht: wat hier gebeurt, in Nederland, dat mag niemand meer vergeten. Het moet zo zijn dat iedereen over honderd jaar nog weet dat er oorlog is geweest. Zij besloot daarom om allemaal dingen die ze kreeg en die met de oorlog te maken hebben, te bewaren. En om die spullen te geven aan iemand die ze wilde doorgeven en op die manier ook de oorlog zichtbaar kon maken. Dat was ik. Op de dag dat ik mijn diploma had als schoolmeester, fietste ik naar mijn oma. Zij zei: nu jij meester bent, moet jij mijn verhaal vertellen. Toen kreeg ik dit koffertje. Maak maar open.’ 

Archieven: Verhalen

‘Mijn fiets stond in de badcel, anders werd ie gestolen’

Yassin, Amir, Maroua en Oumaima doen er tien minuten over om van hun school, de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, naar het huis van Gré Arkenbout te lopen. Ze heeft een traplift in haar huis waarmee ze zelf omhoog gaat. Amir wil het wel eens proberen. Het lijkt net de Efteling, vooral die hoek om ging echt snel. Mevrouw Arkenbout is opgegroeid in Amsterdam-Oost in de Indische Buurt, maar haar opa en oma woonden in Durgerdam. Haar vader werkte bij de NDSM in Amsterdam-Noord.

Kon u nog gewoon naar school?
‘Ik zat op de Anthonie van Diemenschool aan het Javaplantsoen in Amsterdam-Oost. Dat was vlak om de hoek van waar ik woonde. In de eerste jaren van de oorlog was alles nog heel gewoon, maar in 1942 is onze school een tijd geëvacueerd geweest. We kwamen toen terecht in een school bij de Polderweg. Daar was een heel groot open terrein met hekken erom heen. Het was vlak bij het Muiderpoortstation. Nu is daar alles volgebouwd met huizen. Op dat open terrein werden allemaal Joodse mensen bij elkaar gebracht om op de trein gezet te worden richting Westerbork. Toen we uit school kwamen zagen we daar al die mensen staan. Wij waren nieuwsgierig, en bleven staan kijken. Ik begreep wel dat er iets aan de hand was, maar wat nou precies, dat wist je niet. De volgende morgen moesten we weer naar school, toen waren er weer allemaal andere mensen die in de treinen werden gestopt. Er zat in mijn klas één Joods meisje, ik weet nog precies hoe ze heette: Liesje de Haas. Op een dag was ze er gewoon niet meer. Er was niemand die daar iets van zei. Je was niet zo vrij op school als nu, je ging niet vragen: waar is Liesje nu? Ik wist het eigenlijk wel, maar er werd niet over gesproken.’

Had u ook wat om mee te spelen thuis?
‘Ik had veel boeken, lang niet alle kinderen hadden dat. Ik heb ze nog steeds en ik ken hele bladzijden uit mijn hoofd. Boeken en ook spelletjes zoals Monopoly. Ik had ook een kat, Japie heette die, ze sliep bij mij in bed. En een fiets, al toen ik 6 jaar was. Maar die was niet om mee te spelen. Dat was enkel een vervoermiddel. Hij stond in de badcel, anders werd ie gestolen. Later stond ie ook in de woonkamer, als we hard trapten op de pedalen hadden we licht.’

Had u ook honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 toen er weinig voedsel was, gingen mensen langs boeren in Noord-Holland om spullen te ruilen voor eten. Ik ben twee keer mee geweest met mijn vader met zo’n tocht op mijn fiets. De eerste keer ging het nog heel goed, het was natuurlijk een heel eind maar ik was sterk en kon goed fietsen. We kwamen met meel en tarwe thuis zodat mijn moeder brood kon bakken. Aardappels en groente hoefden niet zo want mijn grootouders woonden in Durgerdam en daar hadden we een tuin. De tweede keer was een tijd later, de banden van mijn fiets waren toen al versleten. Ik kreeg massieve banden. Dat fietste heel zwaar, waardoor ik veel moeite had om terug te komen dus dat was echt de laatste keer. Mijn vader ging nog wel alleen. Hij moest dan oppassen dat ze bij de pont niet alles van hem afpakten, want dat gebeurde ook regelmatig. Mijn moeder was een beetje gezet, zoals ik nu, en ze had een wijde bruine jas. Aan de binnenkant van haar jas had ze aan iedere kant twee zakken genaaid. Ze liep dan vanuit Oost via de pont naar het boerderijtje van mijn grootouders in Durgerdam. Daar vulde ze haar zakken met flessen melk. Ze was dan de hele dag weg voor vier flessen melk.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘In 1943 gebeurde dat, ik was toen 11 jaar oud. Op een ochtend ging ik met mijn vader heel vroeg met de fiets van Amsterdam-Oost naar mijn grootouders in Durgerdam. We namen de pont en mijn vader ging bij de Meeuwenlaan de andere kant op, naar zijn werk bij de NDSM. Ik fietste voor de eerste keer alleen verder naar Durgerdam. En precies deze dag is er gebombardeerd bij de Fokkerfabriek in Noord. Op de hoek van de Meeuwenlaan waar ik langsgefietst ben, is een bom gevallen. Mijn familie was heel ongerust. Ik had zelf niet zo in de gaten wat er aan de hand was. Het viel me wel op dat er overal mensen op straat waren. Ik had eigenlijk maar één doel: alleen op de fiets naar opa en oma en dat was al spannend genoeg’

Archieven: Verhalen

‘Ik werd verraden en in de gevangenis gezet’

Lous Steenhuis-Hoepelman leest aan Ruwayda, Khadija en Xavi’Yenzo van basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord een sprookje voor over een kleine prinses. Het sprookje gaat over een klein meisje dat moederziel alleen is. Al snel wordt het duidelijk dat het geen gewoon sprookje is, maar een gruwelijk verhaal. Het gaat over mevrouw Steenhuis zelf, waarin verteld wordt dat ze bij de groep ‘Unbekannte Kinder’ hoort: kinderen die in de oorlog zijn verraden, werden opgesloten en vanuit een gevangenis in een trein naar concentratiekampen zijn gebracht.

Heeft u de kinderen nog gezien die bij de groep Unbekannte Kinder hoorden?
‘Ja die zie ik regelmatig. Er is iemand geweest die de 49 kinderen heeft opgespoord. In allerlei landen: België, Mexico, Israël, Zweden, Nederland…In Nederland is een hele grote reünie geweest toen we allemaal zo rond de 50 jaar waren. Nog steeds komen we een keer per jaar bij elkaar, om te vieren dat we leven op 13 september. Dat was de datum dat we uit Westerbork weggingen, in die vreselijke trein. We zaten toen in veewagens waar niet eens een wc was.’

Is het fijn om elkaar weer te zien?
‘Ja, het is altijd bijzonder dat we kunnen vieren dat we het allemaal overleefd hebben, behalve dan een baby die de reis vanuit Westerbork niet heeft gehaald.Tijdens een van die bijeenkomsten vertelde een man wie dat baby’tje was. Hij pakte bij een ceremonie de microfoon en zei hij dat hij iets wilde vertellen. Hij vertelde dat het baby’tje dat overleden was zijn zusje was, terwijl de tranen over zijn wangen rolden. Harriette heette ze en hij had dat nog nooit aan iemand verteld. Hij heeft daar nooit eerder over gesproken omdat het te erg was. Zij zijn net als ik verraden en opgepakt en meegenomen. De buurvrouw heeft ze eerst ergens ondergebracht en is daarna naar de politie gegaan om ze te verraden.’

Hoe komt het dat u als kind bent verraden?
‘Mijn ouders wisten al snel dat ze moesten onderduiken. Ze vertrouwden Hitler voor geen meter. Ik was nog heel klein. Ze hadden besloten om uit elkaar te gaan omdat dat veiliger was. Ik ging alleen naar mijn oom en tante in Amsterdam, mijn moeder naar Haarlem en mijn vader bleef in Amsterdam. Mijn oom was Joods, maar mijn tante niet. Dat was betrekkelijk ongevaarlijk omdat het een gemengd huwelijk was. In 1944 werd het voor de gemengde huwelijken ook gevaarlijk en moest ik weer naar een ander gezin. Daar was een ander Joods meisje dat op een dag werd verraden. Toen heeft zij gezegd dat er nog een Joods meisje zat ondergedoken. Zo werd ik ook verraden en in de gevangenis gezet. En daar zat ik helemaal alleen. Mijn vader was intussen ook verraden en op weg naar het politiebureau is hij nog beschoten. Vanuit de gevangenis is hij via Westerbork naar Auschwitz gebracht en meteen vermoord. Hij heeft uit de trein nog een briefje gegooid en dat heeft mijn moeder ontvangen. Heel bijzonder, want er stond geen adres op.’

Mist u uw vader?
‘Ik heb hem nooit gekend en ik weet niet beter. Ik vind het natuurlijk heel erg wat er gebeurd is en ik begrijp niet dat mensen zo afschuwelijk kunnen zijn. Mijn moeder is na de oorlog met een andere man getrouwd en ik ben heel liefdevol opgevoed. Hij was eerst oom Hans, maar later ben ik hem gewoon ‘papa’ gaan noemen.’

Archieven: Verhalen

‘De Joodse mensen werden één voor één opgeroepen’

Anneke Koehof komt met de bus naar basisschool de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord. Ze heeft twee vaccinaties tegen corona gehad dus de kinderen kunnen haar gerust op anderhalve meter afstand interviewen. Ze gaat zitten in de koningsstoel en Ashwina, Carmelio, Zack en Farwah zitten eromheen. Een klasgenootje komt met een dienblad water, dat hadden ze zo afgesproken. En dan begint mevrouw Koehof met het voorlezen van het oorlogsverhaal van haar tante Roos.

Hoe voelde uw tante zich tijdens de oorlog?
‘Ze zei me altijd dat de oorlog haar jeugd had afgenomen. Er was weinig eten, er was geen geld. Ze kon niet meer dansen of leuke dingen doen. Ze kon geen mooie kleding kopen, wat iedere jonge vrouw eigenlijk wil. Mijn tante was best wel een beetje ijdel, dus dat was wel heel sneu voor haar. Op haar 17e , drie jaar voor de oorlog uitbrak, werd mijn tante aangenomen op de gummi-afdeling van de Hollandia Kattenburg fabriek in Amsterdam-Noord, bij het IJplein. Ze maakte daar regenjassen. Ze had er veel Joodse vrienden en vriendinnen en samen hadden ze altijd veel plezier. Joodse mensen houden veel van grapjes maken en dat deden ze daar ook. Toen de oorlog uitbrak konden de Joodse mensen gewoon in de fabriek blijven werken, ze kregen een speciaal bewijs een Sperr heette dat, waarin stond dat ze werkten in de Hollandia Kattenburgfabriek en Duitse uniformen maakten. Ze dachten dus dat ze daar veilig waren. Maar op woensdag 11 november 1942 vielen de Duitsers ineens de fabriek binnen. Mijn tante vertelde: ‘We werden als bokken en geiten gescheiden, de Joodse mensen moesten aan de ene kant staan en de niet-Joodse aan de andere kant. Ze hadden lijsten met namen bij zich en de Joodse mensen werden één voor één opgeroepen. We hebben uren zo gestaan, ze kwamen rond vier uur in de middag en we mochten pas om acht uur ’s avonds weg. Ik had een Joods vriendinnetje maar die zag er helemaal niet Joods uit, ze was blond en had blauwe ogen. Ik stootte haar aan en zei dat ze bij mij moest komen staan, niemand zou het zien. Maar ze durfde het niet…We zagen onze Joodse collega’s worden weggevoerd in vrachtauto’s. Marietje, Saartje, Arie, Sjaakie, Louie, hij was chef, Jet de Groot, Roosje Meens. We dachten dat ze naar een werkkamp gebracht werden, maar ze zijn geen van allen teruggekomen.’

Wat at uw tante tijdens de Hongerwinter?
‘Nou, niet veel want er was bijna niks. Ze heeft me wel verteld dat ze eens een keer ging logeren bij een zuster van haar en die had een paar boterhammen. Ze kregen allemaal maar een halve boterham: er was niet meer. Ze is toen ’s nachts opgestaan en heeft stiekem een boterham gepikt. Daar heeft ze altijd spijt van gehouden.’

Wanneer bent u eigenlijk geboren?
‘Ik ben zelf in 1943 geboren, dus nog wel in de oorlog maar ik heb de oorlog niet heel bewust meegemaakt. Ik kan me nog wel heel vaag iets herinneren van wat er is gebeurd aan het eind van de oorlog. Toen ben ik erg geschrokken van Engelse vliegtuigen die heel laag over vlogen. De Duitsers hadden bij Zeeburg, waar ik woonde – aan de overkant van het IJ – afweergeschut neergezet om vliegtuigen uit de lucht te schieten. De vliegtuigen probeerden daar onderdoor te vliegen en dat maakte zo’n herrie, voor mijn gevoel vlogen die vliegtuigen door de straat, maar dat was in het echt natuurlijk niet zo. Ik ben er zo van geschrokken dat ik dat altijd heb onthouden, terwijl ik nog maar heel jong was. Ik ben de winkel in gevlucht want ik woonde toen nog bij de melkboer. Mijn moeder is namelijk bij mijn geboorte overleden en mijn vader kon niet voor mij en mijn broertje zorgen. Ik ben bij de melkboer gaan wonen en had daar in ieder geval geen honger. Tot ver na de oorlog heb ik daar gewoond. Eind 1946 is mijn vader met een andere mevrouw getrouwd en toen kwam ik terug. Ze zeiden tegen me: ‘Dit is nou je moeder’. Als je kind bent dan geloof je dat. Ik ben er pas veel later achter gekomen dat zij niet mijn echte moeder was.’

Archieven: Verhalen

‘We zagen een vliegtuig overvliegen met vuurslierten eruit’

Vanuit een gezellig, een beetje rommelig lokaal op de Dalton IKC Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, zittend achter de computer, interviewen Enes en Hiranur Jan van der Linden. Hij was bijna vier toen de oorlog begon. Ze hebben hun vragen netjes opgeschreven, ze zijn er klaar voor. Toch knikken ze instemmend als meneer Van der Linden vraagt of ze het spannend vinden. Hij bekent dat hij het ook wel spannend vindt. Het ijs is gebroken.

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was geen beste tijd. Aan het begin van de Hongerwinter was het nog niet zo erg. We hadden nog allemaal een voedselrantsoen en kolen werden er volgens mij ook nog wel verstrekt, maar tegen de winter werd het hoe langer hoe moeilijker. En op een gegeven moment gingen mensen voedsel halen, in Noord-Holland en zelfs in Friesland. Mijn vader heeft tot twee keer toe een voedseltocht gedaan. Hij kwam helemaal bij de Afsluitdijk terecht om voedsel te halen. Na de tweede keer belde hij bij terugkomst aan en moest ik van mijn moeder de deur opendoen. En wat er toen precies is gebeurd weet ik niet meer, maar mijn moeder stormde naar beneden en duwde mij de keuken in, de deur werd op slot gedaan en mijn vader ging naar boven, naar de kamer. Hoe hij er toen uitzag weet ik niet, maar ik heb later gehoord wat er toen aan de hand was.’

Enes leest een stukje tekst voor dat we van meneer Van der Linden hebben gekregen:

In de vroege morgen van 11 april 1945, reed er een
open vrachtauto van Amsterdam, via Alkmaar naar
de plaats van de aanslag. Tien mannen zaten vastgebonden
op de open laadbak. Enkele voorbijgangers
werden aangehouden om toe te kijken bij een gruwelijke
gebeurtenis. Vanuit de woning boven het naastgelegen
café De Hoop was ook de 20-jarige mejuffrouw K.
getuige van dit macabere schouwspel. ‘Eigenlijk
gebeurde het allemaal in een paar minuten
tijd, maar het zijn beelden die voor altijd op je netvlies
blijven staan.’ Allen moeten zij toezien, hoe de
tien mannen van de vrachtwagen geschopt, getrapt en
geranseld worden. Hardhandig worden ze opgesteld
in een rij en gefusilleerd. In de doodse stilte die volgt
op het salvo is nog het zachte gekerm te horen van
enkele mannen. Een nekschot maakt een definitief
einde aan hun leven.

 Mijn vader was één van die toeschouwers die werden aangehouden en dat allemaal moesten bekijken. Vandaar dat mijn vader zo overstuur was toen hij thuiskwam. Hij moest langs die soldaten naar huis toe. Op het moment dat hij langs die soldaten reed, sprongen de hulzen van de patronen onder zijn banden vandaan.’

‘In de Hongerwinter was er ook geen brandstof meer. Alles wat brandbaar was, ging de kachel in. In Floradorp heb ik staan kijken naar mensen die hun huis verlieten. Terwijl zij bezig waren hun spullen uit dat huis te halen, klommen er al mensen op het dak om de dakpannen van het dak te gooien. Ze sloopten het huis om bij het hout te komen. Elk huis dat leeg stond werd meteen gesloopt. In Amsterdam was ook geen boom meer te vinden, die zijn allemaal in de kachel verdwenen. Mijn vader werkte bij de Shell in het ketelhuis en aan het begin van de oorlog stond daar ook een grote opslagtank. Die was in brand geraakt en alle olie die er nog in zat, was ingedikt, het zag er een beetje uit als appelstroop. Mijn vader had een kacheltje gemaakt en dat heeft hij mee naar huis genomen. In dat kacheltje hebben we allemaal brokken van die ingedikte olie gestookt. Dat ging af een toe zo verschrikkelijk tekeer dat het kacheltje als een motorboot stond te brullen. Het was helemaal rood aan de zijkant. Het is een wonder dat we nooit schoorsteenbrand hebben gehad.’

Kon u ook buiten spelen in de oorlog?
‘Als er geen luchtalarm was kon je gewoon buitenspelen. Het luchtalarm werd gegeven als er vliegtuigen overvlogen. Als het luchtafweergeschut ging schieten, werden er granaten omhoog geschoten en die granaten sprongen uit elkaar, net als vuurwerk, en die brokken ijzer kwamen naar beneden. Het was dus wel van belang dat je binnen bleef. Voor de rest konden we gewoon buiten zijn. Wat fijn was, was dat er in die tijd geen auto’s waren op straat. Wij hadden dus vrije baan. De straat was van ons.’

‘Nadat de oorlog begonnen was, begonnen de Engelsen en de geallieerden Duitsland te bombarderen. En wat gebeurde er? Er kwamen tientallen, soms honderden vliegtuigen overvliegen en dan hoorde je heel langzaam gerommel, gebrom. Dat werd hoe langer hoe erger, tot ze boven je waren, en dan stierf het weer weg. Dat duurde soms behoorlijk lang. En bij Fokker bij de Distelweg stond ook een luchtafweergeschut met zoeklichten. De zoeklichten waren dan de vliegtuigen aan het opsporen en als ze een vliegtuig te pakken hadden, begonnen ze te schieten. Het was een enorm lawaai. De volgende dag gingen we granaatscherven zoeken. Dat was gewoon een sport geworden. Later in de oorlog werden er ook bombardementsvluchten overdag uitgevoerd, en als er dan geschoten werd en je vond een granaatscherf was hij soms nog warm.’

Wat herinnert u zich van het bombardement op de Fokkerfabriek?
‘Dat was op een zaterdagochtend. Het was nog vroeg. Mijn moeder stond mij op te poetsen, mijn gezicht te wassen. Of er luchtalarm is geweest kan ik me ook niet meer herinneren. Ineens, alsof er een aardbeving was, begon het te schudden. Even later was het net of er op zolder een zak aardappelen leeggegooid werd. Dat bleken dus later de bommen die voor Fokker bedoeld waren. Die kwamen allemaal terecht in de Van der Pekbuurt en in de Vogelbuurt. Mijn school stond aan de Mosstraat, bij het Mosplein, en daarvan werden vier lokalen afgeschoten. Vier lokalen waren dus helemaal weg. Tegenover mijn school was nog een kerk en die was ook helemaal plat. Daar was niets meer van over. Doordat die lokalen er niet meer waren, ben ik met mijn klas ondergebracht in de Azaleastraat. Daar hebben we de rest van de oorlog les gehad. Op een woensdagmiddag was er weer luchtalarm en toen werd er weer gebombardeerd. Het maakte zo’n verschrikkelijke herrie dat de ramen stonden te trillen. De juffrouw was bang dat de ramen kapot gingen en heeft ze een stukje opengezet. En wij, alle kinderen, zaten aan de andere kant van de klas als bange wezentjes af te wachten wat er ging gebeuren. Dat was een heel vervelend moment.’

Heeft u een vliegtuig zien neerstorten?
‘Mijn vader maakte mij ’s nachts wakker en zei ‘kom gauw, kom gauw kijken’. Hij nam me mee naar hun slaapkamer, aan de achterkant van ons huis. Toen zagen we een vliegtuig overvliegen en daar dropen allemaal vuurslierten uit. Dat vliegtuig was beschoten door een Duitse jager. We zagen het met brandende slierten richting het Centraal Station gaan. Korte tijd later zagen we daar een enorme oranje gloed ontstaan. Dat gebeurde bij het Carlton Hotel, vlakbij de Bloemenmarkt. Het is één van de grootste branden in Amsterdam geworden. Een goede bijkomstigheid was dat de Luftgaukommando, die daar toen gevestigd was, ook meteen weg was.’

‘En aan het eind van de oorlog, in 1945, was ik op straat aan het spelen toen kwam er ineens een vliegtuig heel langzaam overvliegen. Het wankelde een beetje vreemd, ging een beetje naar links, een beetje naar rechts. Het ging niet hard. Even later ging er een deur open van het vliegtuig en sprong er een bemanningslid uit. Dat bemanningslid kwam terecht in de Van der Pekstraat. Die piloot is nog een keer teruggeweest om te kijken waar het was gebeurd. Dat was in 1989. Het vliegtuig kwam terecht in de Spaarndammerbuurt.’

‘Aan het begin van de oorlog was ik met mijn moeder naar de stad geweest. We waren net op de pont en de die was halverwege toen het luchtalarm ging. De pont ging een beetje harder varen om zo snel mogelijk aan de kant van Noord te komen. Wij renden allemaal naar de Tolhuis, waar in de tuin een schuilkelder was. Dat was niet eens een schuilkelder, maar mensen noemden het een schuilkelder. En toen kwam er een vliegtuig over, dat vloog een beetje parallel aan het Centraal Station en die liet een bom vallen. Die bom kwam terecht in de Nieuwmarktbuurt. Dat was ineens boem.’

Archieven: Verhalen

‘Die dag wuifde mijn vader niet’

Pim de Miranda (1934) vertelt vanuit zijn woonplaats in Florida zijn indrukwekkende verhaal over de oorlog, die hij als kind meemaakte. Zijn vader was Joods en zat een groot deel van de oorlog in een krijgsgevangenkamp. Julie en Jasmijn van basisschool De Trinoom wonen nu in zijn buurt en spelen op dezelfde plekken als waar Pim vroeger speelde. Pim zat in de eerste drie klassen op de Montessorischool in de Akkerstraat, dezelfde school als de kinderen.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Die is erg droevig. Altijd als mijn vader thuiskwam van zijn werk, zaten wij voor het grote raam aan de Potgieterstraat op hem te wachten. Hij wuifde dan naar ons. Hij had een grote, gele Davidsster op zijn regenjas. Maar op die ene dag in november 1942 keek mijn vader heel bezorgd en wuifde hij niet. Hij had net gehoord dat mijn grootvader, zijn vader, vermoord was in het concentratiekamp in Amersfoort. Mijn grootvader was Joods en jarenlang een belangrijke wethouder in Amsterdam voor de SDAP, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Mijn grootvader werd gehaat door de Duitsers die hem oppakten in juni 1942. Dat was nog voordat Joden werden opgepakt door de Duitsers. Hij werd naar de gevangenis in Amsterdam gebracht. Maanden later moest hij naar het concentratiekamp, waar hij werd mishandeld en vermoord.
Wij kinderen stonden bij de piano in de voorkamer; verderop bij de grote open haard stonden mijn vader en moeder te praten en toen werd mijn moeder opeens heel erg boos. Ze begon te huilen en op het hout van de schoorsteenmantel te slaan. “Die rotmoffen, die rotmoffen!” riep ze. Mijn moeder was heel erg gek op mijn grootvader, ze hield heel erg veel van hem en ze was ontzettend overstuur dat hij dood was, vermoord door de Duitsers. Mijn vader zei: “Sssst, sssst, niet zo hard!” Hij was bang dat iemand buiten het zou horen. Rotmoffen, als je dat zei, kon je namelijk opgepakt worden. Dat tafereel kan ik me nog heel goed herinneren alsof het gisteren was.’

Wanneer in de oorlog was u heel bang?
‘Het bombardement één dag na de bevrijding was mijn bangste tijd van de hele oorlog. Eindhoven werd bevrijd op 18 september 1944. Het was de eerste stad van Nederland die werd bevrijd. Overal hingen vlaggen uit, rood, wit, blauw en oranje. Het was een hele speciale dag, en ook de dag erna was het groot feest en grote pret. Iedereen was heel blij en opgelucht. We dansten in de straat op vrolijke muziek van een radio die daar op een stenen paaltje was gezet door buurman Den Hertog. Tijdens het feest op 19 september 1944 om zeven uur ‘s avonds kwamen er drie vliegtuigen heel laag overvliegen. Iedereen zwaaide en juichte; we dachten dat het de Engelsen waren. Maar iemand zag opeens het kruis op de vliegtuigen en zei: “Het zijn moffen!” Meteen erna vielen de eerste bommen, in de Helmerslaan en op veel andere plaatsen in de stad. Wij zijn meteen naar binnengegaan en hebben het bombardement doorstaan. Dat was de bangste tijd van de oorlog. Er was nog een ander bombardement, dat was op Philips op 6 december 1942. Maar dit bombardement… de Duitsers smeten maar raak. Ze wilden zoveel mogelijk vernielen. Bommen floten naar beneden, we hoorden de explosies en ieder moment dachten we dat de volgende bom op ons huis terecht zou komen. Ik dacht echt dat ik dood zou gaan, dat ik het niet zou overleven. Het was heel erg en ik was heel bang. Het leek wel twee uur te duren, maar het was veertig minuten. Daarna wilde mijn moeder de stad uit, bang voor nog een bombardement. We zijn toen naar een boerderij gegaan.’

Wat verliep er heel anders dan gedacht?
‘We kregen altijd brieven van mijn vader, die twee jaar en twee maanden in een krijgsgevangenenkamp in Polen zat. Geschreven op van dat dunne luchtpostpapier. Hij schreef zoveel dat alle kantjes en randjes van de brief volgeschreven waren. Mijn moeder las deze brieven aan ons voor, het is een van mijn fijnste herinneringen. Dat gevoel van saamhorigheid en liefde, dat we wisten dat mijn vader nog in leven was, dat hij oké was. Maar een half jaar voor het einde van de oorlog kregen we ineens geen brieven meer. We hoorden niets meer van hem. Mijn vader is uiteindelijk bevrijd door de Russen. Samen met vier medegevangenen heeft hij heel Polen en half Duitsland doorgelopen richting huis. Er was geen trein of bus, dus gingen ze lopend. In Duitsland kwamen ze de geallieerden tegen en konden ze op een vrachtwagen mee naar Nederland reizen. Een maand na het einde van de oorlog, in juni 1945, stond mijn vader ineens voor onze deur. Twee dagen ervoor hadden we nog bericht gekregen dat hij nog leefde. Ik herkende hem niet meer. Zijn gezicht was verbrand door de zon en hij was opgeblazen van het op die vrachtwagen staan. Een paar dagen later zag hij er weer gewoon uit. Het was natuurlijk een hele fijne verrassing, iedereen was blij, zeker mijn moeder. Het hele leven was in die periode ervoor ondersteboven.’

   

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892