Archieven: Verhalen

‘Al het eten in de oorlog was grauw’

Vier paar nieuwsgierige oogjes staren Wout Hol al aan als hij zijn auto aan de overkant van de school parkeert. Iedere schooldeur wordt voor hem opengehouden door Stefan terwijl Roan, Mirthe en Lynn hem naar het technieklokaal begeleiden. Zijn jas wordt netjes aangenomen en de koffie ingeschonken. ‘Wilt u ook een koekje?’ vraagt Lynn. En dan vertelt hij de leerlingen van de Van den Brinkschool het verhaal over zijn oorlog, die begon toen hij pas drie weken oud was.

Bent u geëvacueerd?
‘Jazeker. Bij de tweede evacuatie is heel Bennekom leeggeruimd vanwege de Slag om Arnhem. Ook wij moesten ons huis verlaten. Ik heb een gehandicapte zus en daardoor konden wij niet heel ver reizen en ook ik was nog erg klein. We zijn redelijk dichtbij, in Ede, ondergebracht. We mochten op een graanzolder slapen samen met een andere familie uit Wageningen. We sliepen op bedden van stro. Ik herinner mij nog een ochtend heel goed daar op de graanzolder. Het was een zondag en iedereen kwam terug van de kerk behalve mijn vader. De Duitsers hadden hem eruit gepikt. Het was een jonge, sterke kerel waardoor hij perfect was om te werken in een werkkamp. Hij werd naar Mooiland gebracht, maar wist al na een paar dagen te ontsnappen. Bij het afmarcheren is hij de bosjes ingedoken en heeft het op een lopen gezet. Een paar dagen later werden we wakker en lag onze vader gewoon weer in zijn bed te slapen, alsof hij niet was weggeweest.’

Was u heel bang voor de Duitsers?
‘Ik was voor zo ver ik mij kan herinneren niet heel bang, ik was tenslotte maar een klein jochie. Wel wist ik dat je uit de buurt van de soldaten moest blijven. Mijn vader zat hem wel regelmatig te knijpen, hij was natuurlijk uit een kamp ontsnapt en kon ieder moment weer worden teruggestuurd als ze hem ontdekten. Zo stond er op een middag plotseling een Duitse officier met een paard in de kamer. Hij was een rondje aan het rijden toen hij plotseling werd beschoten vanuit de lucht. Hij schoot toen met zijn paard ons erf op en reed zo naar binnen. Mijn vader wist natuurlijk niet hoe snel hij weg moest komen. Hij pakte mij op en rende naar de slaapkamer. Daar hebben we ons verstopt totdat de militair weer weg was. Toen was ik wel bang en mijn vader misschien nog wel erger.’

Kent u mensen die zijn vermoord?
‘Mijn buurman heeft het niet overleefd. Hij had zijn koeien meegenomen naar zijn evacuatieadres, maar die hadden niet genoeg te eten. Hij is daarom teruggegaan naar Bennekom om daar zijn gras te maaien. Bennekom was verboden terrein. Hij is door Duitse soldaten opgepakt en doodgeschoten. Ze lieten hem in de greppel achter. Na de oorlog, tijdens het uitbaggeren van de sloot, hebben ze hem gevonden.’

Heeft u ook een leuke herinnering aan de oorlog?
‘Ik weet nog goed het moment dat we werden bevrijd. Er kwamen rijen en rijen met militaire auto’s en tanks uit Lunteren. Het was een hele lange weg dus het was heel indrukwekkend om naar te kijken. Ik maakte er met mijn vriendjes een sport van om zigzaggend tussen de tanks door te rennen. Er waren heel veel geallieerden die hun tenten opzetten in de omgeving. Er stond een soldaat brood te smeren. Heel veel mooie plakken brood mét boter erop! Hij zag me en ik kreeg toen ook zo’n mooie snee brood waar ik ontzettend blij mee was. Ik rende ermee naar huis en heb het lekker met mijn moeder samen opgepeuzeld. Ik had nog nooit echt brood gehad. Wij hadden in die tijd oorlogsbrood. Ik weet niet precies hoe je dat maakt; het was een beetje grijzig. Al het eten in die tijd was grauw.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ben blij dat ik in twee landen kan leven’

Osman Turkmen werd in 1960 in Ankara, de hoofdstad van Turkije, geboren. In 1984 kwam hij vanwege de liefde naar Nederland. Aan Mats en Camiel van Spring High in Amsterdam Nieuw-West vertelt hij over zijn geboorteland, het aankomen in een land waar hij de taal niet sprak en de droom die hier uitkwam.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben opgegroeid in Ankara, een stad met 4 miljoen inwoners. Ik ben een echte stadsjongen.In Turkije word je als jongen breed opgevoed. Je leert niet alleen van school, maar ook van je ouders en van je omgeving. Daar word je een veelzijdig mens van. Mijn universitaire studie heb ik halverwege afgebroken vanwege de politieke situatie in Turkije in de jaren tachtig. Het leger had een coup gepleegd, een staatsgreep. Er was veel onrust in het land, in Ankara ook. Veel jongeren zijn opgepakt en zelfs ook vermoord. Het was de links denkende politiek tegen de rechts denkende politiek. En ik was natuurlijk links. Toch heb ik me rustig gehouden. Gezorgd dat ik niet teveel opviel. Dat deed ik om mijn familie te beschermen. Je kan wel strijden en
doodgaan… maar de pijn laat je voor je ouders achter. Dat moet je niet willen.’

Waarom en wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik leerde een vrouw, mijn toekomstige vrouw, kennen. We werden verliefd, zij is ook van Turkse afkomst en was al in Nederland. We hebben heel lang nagedacht waar te gaan wonen. Zij heeft gewonnen, ha ha. Zij was ook een van de eerste hoogopgeleide, allochtone vrouwen hier. Ze wilde hier graag een rolmodel zijn voor andere allochtone vrouwen; hen steunen. Natuurlijk kom ik naar Nederland, zei ik toen. Of ik dat moeilijk vond? Jazeker. Maar ik was in een grote stad als Ankara gewend om nieuwe mensen te leren kennen, om niet in je eigen kleine wereldje te leven. Dat deed ik dus ook in Nederland. Dat is mijn ondernemende karakter. Maar ik vond het moeilijk om mijn ouders achter te laten. Gelukkig kwamen ze het eerste jaar al op vakantie naar Nederland. Familie is erg belangrijk voor mij.’

Wat ging u eenmaal in Nederland doen?
‘In Nederland heb ik mijn studie laten vergelijken met die hier en er bleken veel verschillen te zijn. Mijn diploma was hier veel minder waard. Toen ben ik als elektricien gaan werken. In het begin had ik erg veel moeite met de Nederlandse taal. Maar bij het arbeidsbureau hadden ze geen taalcursussen voor hoogopgeleide mensen. Alleen een basiscursus waar je leert hoe je boodschappen op de markt te doen in het Nederlands. Maar ik wilde goed Nederlands leren, voor een betere baan. Dat soort cursussen waren er toen nog niet. Ik heb het zelf geleerd en ben gaan werken bij een welzijnsorganisatie, in verschillende stadsdelen. Eerst als Hoofd buurtgericht werken in Osdorp en toen ik mijn HBO-diploma had gehaald als stadsdeelmanager in Zeeburg. Of ik last heb gehad van discriminatie? Nee, maar dat komt ook door mijn houding, denk ik. Ik trok me er niets van aan, ik ging mijn eigen gang, ik ben een sterk persoon. Ik zag het wel om me heen. Het bestond zeker wel. Maar dat is niet alleen iets van Nederland. Dat zou in Turkije ook gebeurd zijn. Het gaat erom dat je gelooft in jezelf en dat ook uitstraalt. Ze pakken vaak de zwakkere, niet de sterke.’

U heeft ook een restaurant gerund, hoe kwam u daartoe?
‘Ik was altijd al een ondernemend persoon, alleen eerst in de sociale hoek. En later dus in de horeca. Ik had al heel lang een droom om een restaurant te openen. Een plek waar mensen van verschillende culturen elkaar kunnen ontmoeten. Het heeft 25 jaar geduurd voor het zover was en het was heel veel werk. Toen het bijna af was, heb ik mijn vrouw op vakantie gestuurd. Bij terugkomst verraste ik haar met het eindresultaat: Fossa, een restaurant in het water in Bos en Lommer. Onze droom was af. We waren nog gesloten en ik had een grote tafel met een mooi wit kleed voor haar gedekt. We moesten huilen van blijdschap. Fossa was meer dan een restaurant. Ik wilde mensen verenigen en dat is gelukt. In mijn restaurant kwamen mensen van verschillende culturen. Het eerste drijvende restaurant van die omvang in Nederland. Dit restaurant was mijn cadeau aan Nederland. We hebben het een paar jaar geleden verkocht. Ik woon nu de helft van het jaar in Nederland en de andere helft in Turkije. Dat is niet makkelijk. Toen ik naar Nederland kwam, was ik jong. Ik kon me makkelijk aanpassen. Nu is het moeilijker. Mijn vrouw past zich makkelijker aan. Maar voor mij, om na 37 jaar weer terug te gaan, en dan weer te wennen en je aan te passen aan een bepaalde manier van doen, bepaalde gewoontes…. Dat vind ik lastig. Toch ben ik blij dat ik in beide landen kan leven. Ze zijn beide delen van mij. Ik heb 24 jaar in Turkije gewoond en 37 jaar in Nederland. Ik wil niet kiezen, want het zou pijn doen om één land helemaal te verlaten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was aan het overleven in die tijd’

Mustapha Daher is in de jaren vijftig in Agadir (Marokko) geboren. Over zijn migratie naar Nederland vertelde hij als gastdocent van het project Aankomst in mijn Buurt aan de klas op Spring High in Amsterdam Nieuw-West. Dat uur was tekort en in een kleinere setting stellen Nina (14) en Noelani (15) hem de vragen, en hoorden zij de verhalen, die eerder niet aan bod kwamen.

Hoe was uw leven in Marokko?
‘Heel fijn. Ik heb tot halverwege de jaren zeventig daar gewoond. Mijn ouders werkten beide in het ziekenhuis en zorgden goed voor mij. Agadir is een kuststad; ik was een van de eerste die er ging surfen. Toen daar vanwege de mooie golven toeristen kwamen surfen, raakte ik bevriend met een groep Australiërs. Zij hadden surfplanken, die wij in Marokko toen nog niet hadden. Daardoor kon ik wel goed bodysurfen, wat ik hun kon leren. Ik had een duidelijk doel en overzichtelijk leven. Ik voetbalde bij de vereniging van mijn vader, was een goede handballer, ik was gelukkig, wilde arts worden en ging studeren aan de universiteit van Rabat. En daar werd alles anders.’

Wat veranderde er toen?
‘Allereerst moest ik opeens voor mezelf zorgen, terwijl ik gewend was dat mijn moeder alles deed. Ook had ik nog nooit een trui gedragen, maar in Rabat was het een stuk kouder. Wat vooral veranderde, was dat ik in de zogenoemde studentenbeweging terechtkwam. Als je ouder wordt, verandert je geest. Je wil dan de wereld veranderen. Ik werd als student kritisch. Ik zag armoede, zag onderwijs dat niet goed was. Marokko is in 1956 onafhankelijk geworden. Tot die tijd was Frankrijk er de baas. Maar er veranderde in de praktijk niets en daar ging de studentenbeweging zich tegen verzetten. We vonden het verschil tussen arm en rijk te groot, wilden dat de Westelijke Sahara niet meer onder Spaans gezag was. Wij wilden gelijkheid voor iedereen, wilden Marokko veroveren met onze ideeën. De regering vond die studenten vervelend en vrienden van me werden door de politie opgepakt. Sommigen hebben jaren in de gevangenis gezeten. De meesten hebben het gered, maar werden al jong ziek. Het leven in de gevangenis had hen niet goed gedaan. En ik? Ik wist voor ik ook opgepakt werd dat ik moest wegwezen. Ik kocht een vliegticket en ging naar Brussel.’

Hoe was het daar voor u?
‘Ik had er niets, geen geld, geen mensen die ik kende. Ik kwam aan met een tasje met boeken en een tasje met kleren. Ik kon wel studeren, maar had geen huis en zwierf van slaapplek naar slaapplek. Soms was dat buiten, in een portiek. Niemand wist dat. Hoe dat voelde? Niet fijn, maar ik had mijn vrijheid! En als je niks hebt, moet je trucjes bedenken. In het restaurant van de universiteit deed ik stiekem de werkkleding van de medewerkers aan en kon zo in de keuken bij het eten komen. Zo heb ik het een aantal maanden gered. Ik vond een kamer van 2 bij 3 meter met kapotte ramen. Ik kreeg werk in een restaurant en ging wat verdienen. Het was niet genoeg en ik had honger. Als mijn Belgische medestudenten in het weekend naar hun ouders gingen, ‘winkelde’ ik in hun koelkasten. Uit elk een beetje, zodat ik genoeg had voor de hele week. Ik moest wel, ik was aan het overleven in die tijd. Ook kon ik bij de Hare Krishna, waar ik fijn contact met mensen kreeg, mee-eten. Als je in armoede leeft, is dat wel een ervaring waar je wat van leert. Helaas bleek ook dat mijn studiejaren in Rabat niets meer waard waren. Dat was een ramp. Ik moest opnieuw studeren, omdat ik mijn studie niet had afgemaakt daar. Ik besloot iets anders te gaan doen, dat werd biochemie.’

Hoe kwam u in Amsterdam terecht?
‘Ik kreeg een Nederlandse vriendin. Na mijn studie vroeg haar familie wat we gingen doen. Naar Marokko of naar Nederland? Maar in Marokko was het salaris als biochemicus niet genoeg voor een normaal leven. Het was er inmiddels wel veilig weer voor me. Dus ik kon wel na acht jaar mijn familie weer eens zien. Maar daar weer wonen, ging niet. Ik trouwde en we gingen in Heerlen wonen, dicht bij Luik, in België, waar ik wilde gaan studeren. Het rare was dat zij nergens recht op had als ik daar studeerde. Dit was in 1982 en de man werd nog steeds gezien als de baas van de vrouw. Raar, hè. In Brussel een leven opbouwen, waar ik een groot netwerk had en ook politiek betrokken was, was ook geen optie, omdat ik daar door de politie als illegaal werd behandeld. Ik moest oprotten. “Go back to your country,” zeiden ze. Dankzij mijn netwerk kreeg ik uiteindelijk een visum om voor onbepaalde tijd naar Nederland te gaan. Mijn vrouw wilde dat ook het liefst. De taal leren was niet makkelijk. Ik spreek veel talen, Arabisch, Engels, Frans, Duits, maar Nederlands is een van de moeilijkste talen. Ik heb het op school geleerd. Ik begrijp alles, ik kan het schrijven. Ik kon daardoor hier naar de PABO gaan en ben het onderwijs ingegaan. Of ik heimwee heb? Toen wel. Doordat mijn ouders niet meer leven, is de binding weg. Ik mis de stranden van Agadir, het visje eten op dat strand en mijn vrienden. Maar die zijn nu ook oud. Ik heb mijn leven hier.’

 

Archieven: Verhalen

‘Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed’

Wat de jeugd van tegenwoordig eet, wil Ineke Cogoni weten als de vijftienjarige Max en Vinz van Spring High uit Slotermeer op bezoek komen om haar man Antonio (76) te interviewen. Hij gaat hun vertellen over zijn migratie vanuit Sardinië (Italië) naar Nederland in de jaren zestig. Ondertussen mogen de jongens de hele trommel vol cake en muffins leeg eten. Een zakje met wat over is, gaat mee naar huis. “Ze zijn nog in de groei.”

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘In 1966. Ik was toen 21 en kwam net uit militaire dienst. Mijn broer woonde hier al en werkte bij Hoogovens in IJmuiden. Ik kwam niet per se om te gaan werken; meer om te kijken hoe het hier was. Mijn broer zei dat ik kon blijven, maar ik had het erg moeilijk met de taal. Ik snapte niks van dat Nederlands. En dan dat klimaat. Mensen vonden mijn haar, dik en zwart, heel interessant. Soms trokken ze eraan. Bij een dancing, Club 67, ontmoette ik Ineke. Zij was met een vriendin.’
Ineke vertelt dit deel van het verhaal: ‘Het was er hartstikke druk. Opeens zag ik een donker type aan een tafeltje zitten. Mensen liepen met een boog om hem heen. Ik zei tegen mijn vriendin: “Kom op, we zijn met z’n tweeën, dat kan vast geen kwaad met die buitenlander.” Zo sprak je over iemand; zo was ik opgevoed. De volgende dag gingen we samen naar het Rijksmuseum en ik heb hem meteen thuis laten komen. “Het is geen Nederlander, blijf er even bij,” vroeg ik mijn broer. Mijn vader schrok wel een beetje. Gastarbeiders stonden in die tijd niet goed bekend. Die hadden al die meiden achter zich aan; sommige meisjes werden zwanger. Ouders waren echt bang dat hun dochter met een donker type thuiskwam. En dat deed ik. Mijn chef bij het GAK, waar ik toen werkte, zei: “Ik dacht dat jij wel iets beters kon krijgen.”’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik bleef dus in Nederland en ging werken in een plasticfabriek op de Prinsengracht. Daar heb ik twee jaar gewerkt, achter een machine. Veel kans om te praten en de taal te leren was er niet. Gelukkig kwam ik na een sollicitatie bij IBM terecht. Daar werkte ik met schrijfmachines. Bij de marine, in mijn diensttijd, had ik als radiotelegrafist gewerkt en daardoor kon ik met tien vinger typen. Post werd vanuit de postkamer rondgebracht. Later kwamen er computers, nog voor mensen die thuis hadden. We gebruikten toen intern al email. Er werd bij IBM Engels en Nederlands gesproken. In de kantine zat ik graag bij de andere Italianen. Met moeite heb ik Nederlands geleerd, op een school bij het Leidseplein. Mijn accent is altijd gebleven.
Na mijn pensioen ben ik vrijwilligerswerk gaan doen. Ik help landgenoten die moeite met de taal hebben. Een formulier invullen, assisteren bij een ziekenhuisbezoek, mee naar de ambassade, dat soort hulp. Als er iets is, roepen ze me erbij en dan spring ik op de fiets en ga er naartoe. Het gaat om mensen van de oudere generatie, die in de jaren vijftig en zestig naar Nederland kwamen. Soms spreken ze dialect, dat ik zelfs moeilijk versta. Maar het is een generatie die niet snel iemand vertrouwt, behalve mij dan, omdat ik ook Italiaans ben en met geduld een band opbouw.’

Wat mist u van Italië?

‘Het klimaat – daar is er elf maanden per jaar zon – en het eten. Sommige producten smaken hier niet zoals daar. Nee, Sardinië is niet meer wat het vroeger was. Dat weet ik ook wel. We gaan nog elk jaar naar familie daar. Ik heb zeven zussen en had twee broers. Mijn broer die ik hier naartoe achterna ging, is op latere leeftijd terug naar Sardinië gegaan. Ik was ook van plan terug te gaan, met mijn vrouw. Alles was al ingepakt, toen onze dochter in verwachting bleek te zijn. We konden toen niet weg. We dachten: we blijven nog eventjes. En zijn er nog steeds. We wonen hier fijn, hoor. Buren komen uit Bulgarije, Egypte, Marokko, Indonesië… Dat gaat goed. Als je in een ander land komt, moet je je een beetje aanpassen, vind ik.’

Wat is volgens u en uw vrouw typisch Italiaans?
Ineke: ‘Hij geeft niets om zijn verjaardag. Dat is echt iets van zijn generatie.’
Antonio: ‘Nederlanders zijn meer open en recht voor zijn raap. Terughoudend ook en een beetje pessimistisch. Italianen hebben een andere mentaliteit. Wat vandaag gaat, gaat. En morgen zien we wel weer. Als je hier een woordenwisseling met je buurman hebt, dan praat je de rest van je leven niet meer met hem. In Italië schreeuwen en vechten ze en dan zoenen ze en is het over. Elke woensdag ga ik langs in een bejaardentehuis, praten met een stuk of tien Italianen. Als ze ruzie maken, kijken die Hollanders wat er aan de hand is. Een half uur later zitten ze dan gewoon weer gezellig koffie te drinken. Nederlanders houden alles binnen. Italianen gooien het eruit en dan is het snel weer goed.’

   

Archieven: Verhalen

‘Wat was er van ons geworden als we waren gebleven?’

Youssef Yaghdi kwam in 1979 op elfjarige leeftijd met zijn ouders en drie broers naar Slotermeer. Zijn hele wereld veranderde en langzaamaan, en met de hulp van een paar belangrijke mensen in zijn leven wende hij aan zijn nieuwe thuis. Merlijn (15) van Spring High stelt in een één-op-één gesprek volgens Youssef de mooiste vragen. En krijgt zo de mooiste verhalen van hem te horen.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Ik had dat zelf niet gepland. Mijn vader was al in 1963 weggegaan. Eerst twee jaar naar Duitsland en vervolgens naar Nederland. Intussen voedde mijn moeder ons op; ik heb een oudere zus en drie broers. In 1979 besloot hij ons naar Nederland te halen. Mijn zus was toen al getrouwd en is in Marokko gebleven. Ik was toen elf, mijn jongste broer negen en boven mij heb ik nog twee oudere broers. Vanaf Tanger gingen we met een vliegtuig van KLM naar Schiphol. We kwamen ’s nachts aan en gingen eerst slapen. De volgende dag keken we naar buiten. Ongelofelijk, het was een totaal andere wereld. Schone straten, geparkeerde auto’s zonder bewaker erbij, zoals in Marokko. De eerste dagen durfden we niet naar buiten. Heel voorzichtig gingen we de buurt verkennen. Mijn oudste broer was al anderhalve maand eerder naar Nederland gegaan en wij jongere broers liepen de eerste tijd steeds achter hem aan. Steeds verder van huis. Bijvoorbeeld naar de Burgemeester De Vlugtlaan. Daar reed een tram! Ik had nog nooit een tram gezien.’

Ik hoorde dat verschillende mensen invloed op uw leven hebben gehad toen u hier net was. Wie waren dat?
‘Allereerst natuurlijk mijn ouders. Mijn moeder die ons alleen opvoedde. Mijn vader die ons op het goede pad hield. En dan was er nog juffrouw Kat van de vierde klas op de Burgemeester Rendorpschool. Ik sprak de taal niet, ik was op een Chinese jongen na de enige niet-Nederlandse leerling en was ook nog eens ontzettend verlegen en stil. Juffrouw Kat ontving me met open armen. Als een zoon. En zo ontstond iets heel aparts: ik was in een vreemd land, maar voelde me er dankzij haar toch erg thuis. Ze moedigde me aan te praten en ze was er altijd voor me. Op die leeftijd pik je wel snel een taal op, tijdens het buitenspelen onder andere. Ook kreeg ik extra les op school. Toen ik na maanden van stilte opeens mijn vinger durfde op te steken tijdens het voorlezen en ik in mijn beste Nederlands ook echt voorlas, straalde ze. We hadden een bijzondere band en hielden die ook nadat ik van school ging tot aan haar overlijden in 2005. Ik heb zo hard gehuild toen ik hoorde dat ze er niet meer was. En elke keer dat ik over haar vertel, zoals nu, heb ik kippenvel. Ik heb ook goede herinneringen aan haar vriendin, mevrouw Nabbe, die bij ons in de buurt woonde. Als de ijscoman tingelend door de straat kwam, riep ze mij en mijn broertje. “Youssef, Rachid, kom!” En dan gooide ze een gulden naar beneden. Daar konden we allebei een ijsje voor kopen. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zoiets kleins en toch iets groots. Koester de kleine dingen die iemand voor je doet, hoor. Geef het waarde.’

Gaat u nog vaak naar Marokko?
‘Elk jaar, behalve vorig jaar vanwege corona. Ik kom uit de mooie stad Tetouan. Wij woonden in een achterstandsbuurt en ik vraag me wel eens af wat er van ons was geworden als we daar waren gebleven. Dan had je wel heel stevig in je schoenen moeten staan. Het was wel een fijne buurt. Iedereen kende elkaar en ik heb er nog altijd vrienden. En mijn herinneringen. Als ik daar ben, voelt het alsof ik mijn accu weer oplaad. En ik ben er niet alleen op vakantie, ik probeer ook mensen te helpen, zoals ik ook in Nederland graag doe. Ik voel me daar thuis. Mijn vrienden zeggen elke keer: “Het is alsof je nooit bent weggeweest”. Maar hier in Amsterdam voel ik me meer thuis. Hier leef ik langer en heb ik mijn leven opgebouwd. Hier wil ik iets betekenen voor Nederland, voor Amsterdam, voor mijn stadsdeel, mijn buurt. Omdat ik dankbaar ben dat ik hier woon. Maar ik heb beide culturen in me, die ik evenveel koester. Mijn jongste broer is verkaast. Die is heel anders dan ik. En de generatie na ons is weer anders. Ik hoor jongeren die hier geboren zijn zeggen dat ze zich niet thuis voelen in Nederland. Omdat mensen hen vanwege hun afkomst niet mogen. Dat doet mij pijn. Maar ik snap het wel, het komt door de ontwikkelingen in de wereld. Het is ook niet leuk als je door je achternaam wordt afgewezen bijvoorbeeld. Ook ik heb pijnlijke dingen meegemaakt. In mijn werk ben ik mensen tegengekomen die mij iets niet gunden, die niet wilden dat ik ergens beter in was. Dan voel je je soms gediscrimineerd. Maar ik kan dat dragen. En als ze me nu nodig hebben, ben ik er toch voor hen. Wraakgevoelens wil ik niet toelaten. Ik ga gewoon door, weet dat God de toekomst in handen heeft, en behoud mijn positieve blik op alles.’

Hoe gaat het nu met uw ouders?
‘Ze leven nog. Ze zijn op leeftijd, mijn vader is dement. Als ik over ze spreek word ik emotioneel. De kansen die ze ons hebben gegeven. Ik ben daar zo dankbaar voor. Zij hebben ons geleerd altijd rekening te houden met een ander. Zo woonden wij met zes mensen op drie hoog op een driekamerwoning, hier vlak bij je school. De allereerste les was: let op, we hebben een oude onderbuurvrouw, je doet stil.  Wij liepen op ons tenen vanaf de voordeur naar boven. We leerden van hen ook dat je niet de wereld altijd de schuld kunt geven voor wat je overkomt. Weet je, als we allemaal rekening met elkaar houden en onrecht tegengaan, dan kunnen we echt voorkomen dat het misgaat. Mensen willen het gevoel hebben dat ze bestaan en de ander kan hun dat gevoel geven.’

Archieven: Verhalen

‘Wij hebben twee harten: één hier en één daar’

Op het kantoor van hun dochter Fatimzahra in Slotermeer ontmoeten Nick en Hannah van Spring High  de in Marokko geboren Moulay Ali (Oulmès, 1941) en Houria (Azrou, 1956) Baba. Ze vertellen over hun aankomst in Amsterdam en over het gelukkige leven dat ze hier hebben opgebouwd. Een gesprek ook over je thuis voelen en doorgeven van een stukje Marokkaanse cultuur.

Hoe kwamen jullie in Nederland terecht?
Moulay Ali Baba: ‘Ik werkte in Spanje en Frankrijk, in fabrieken en in de bouw. Mijn plan was om naar Canada te gaan. Toen dat niet doorging, ben ik naar Nederland gekomen. Hier kende ik mensen en ik kon makkelijk werk vinden. Veel mensen  – onder andere Turken, Italianen en Joegoslaven – waren na de Tweede Wereldoorlog hier naartoe gekomen om het land op te bouwen. En op 23 maart 1966 kwam ik hier dus aan, op Centraal Station. Ik was niet van plan te blijven. Ik wist zeker dat ik in 1980 al lang terug zou zijn. Maar toen er kinderen waren, veranderde dat plan.’
Houria Baba: ‘Mensen zaten aan zijn haar, wilden het aaien. Hij had heel mooi, dik haar met allemaal krulletjes. “Waar kom je vandaan?” vroegen ze. “Marokko? Waar ligt Marokko?” Mensen kenden dat land niet. Ja, Afrika kenden ze. Mijn man en ik hebben elkaar in Azrou ontmoet. Onze familie bracht ons samen. Dat was in Marokko toen traditie. Ik was zestien toen we trouwden. Zo jong trouwen was daar toen heel normaal. Nu is dat anders. Moet je je voorstellen dat jij trouwt op je zestiende. Ik ging met hem mee naar Nederland en kwam begin jaren zeventig in Amsterdam aan. Dat was fijn, hoor. Ik heb een goede man. Hij zorgt goed voor me en we hebben een goed leven samen. In 1972 kwam onze eerste, een zoon. Daarna volgden nog vier zoons en een dochter. Contact met andere Marokkaanse vrouwen had ik niet. In die tijd was ik vrijwel de enige. Er waren veel mannen; de vrouwen kwamen vanaf begin jaren tachtig. Nu zijn er veel.’

Hoe waren jullie eerste ervaringen met de Nederlandse mensen in Amsterdam?
Houria: ‘We woonden aan de Overtoom, we hadden Nederlandse buren. Aardige mensen, ik kon bij ze aankloppen, we dronken koffie samen op zondag en ze nodigden ons uit te komen eten. Al die lieve Nederlandse mensen. Ik dacht: dit is nu mijn familie.
In Bos en Lommer konden we een groter huis vinden voor ons groeiende gezin. Ook daar hadden we goed contact met Nederlandse buren. Eén van de dochters van de overburen kwam elke dag Marokkaans brood bij me eten. Zij las de kinderen voor, speelde met ze, legde ze in bed. Ik zal haar nooit vergeten. We hadden met iedereen goed contact, men groette ons: “Goedemorgen, goedemiddag”. Dat woord, goedemorgen, vond ik heel moeilijk in het begin. Op de Julianaschool van de kinderen had ik een klas voor moeders om Nederlands te leren. Dat was eind jaren zeventig. Als je goed contact wil met mensen, dan moet dat uit jezelf komen. Je moet niet altijd in een hoek blijven staan. Je moet durven. Naar de mensen toegaan.’

Was het moeilijk om uw familie achter te laten in Marokko?
Houria: ‘Ja. Ik hou van mijn familie. Ik hou van mensen, van iedereen. Maar Ik leerde hier ook mensen kennen. We kregen onze kinderen en maakten zo hier onze familie. Ik hield me vooral bezig met hen: zorgen, eten, wassen. Mijn man werkte van maandag tot zaterdag. Op zaterdagmiddag en zondag waren we dan met elkaar als gezin.’
Moulay Ali: ‘Ik werkte zes dagen per week en ‘s avonds had ik vaak overwerk. In het weekend had ik een lokaal op school geregeld waar ik Arabische les gaf aan onze en andere Marokkaanse kinderen.’
Houria: ‘Kinderen moeten goed leven. Ze moeten goed leren, goed gekleed zijn en geen rare dingen doen. Ik heb mijn best gedaan voor onze kinderen. We wonen hier nu vijftig jaar. Als je ergens vijftig jaar hebt gewoond, dan is het jouw land. Hier kregen we onze kinderen, en onze elf kleinkinderen. Wij hebben twee harten. Eén hart hier, waar onze kinderen en kleinkinderen zijn. En één hart daar, in Marokko waar we familie hebben. Als we hier zijn, zijn we blij. Als we daar zijn, zijn we blij. Wij hebben twee landen. Als je daar bent, heb je heimwee naar hier. En als je hier bent heb je heimwee naar daar. Vroeger was het contact moeilijker. Je had de post, die deed er weken over. Nu kun je facetimen met ze.’
Moulay Ali: ‘Als ik lange tijd in Marokko ben, bel ik naar huis. “Stuur me wat pindakaas.” Ik ben dol op pindakaas.’

Wat behouden jullie van de cultuur uit Marokko en willen jullie doorgeven?
Houria: ‘Respect voor onze ouders. Hier mag je alles tegen je ouders zeggen. Wij leerden in Marokko luisteren naar onze ouders. Ga er vanuit dat je ouders goed voor jou zullen beslissen. Alle ouders willen het beste voor hun zoon of dochter. Als zij zeggen: “Dat is goed voor jou,” volg dat dan op. En ook belangrijk: delen. Als iemand op visite komt, delen wij. Wij zeggen niet: “Alles is op”. We delen, ook al is er niet veel. Dan maak je er maar kleinere stukjes van. Als je bij mij komt, heb ik altijd te eten voor je.’

   

Archieven: Verhalen

‘Toen ik werd ontslagen, stak ik mijn hand uit en bedankte’

Mio en Ismael, leerlingen van Spring High in Amsterdam Nieuw-West, kennen de fietsenwinkel vlak bij school. De 63-jarige Huseyin Doganbas is de eigenaar en ook die hebben ze wel eens gezien. Nooit eerder spraken zij hem zo uitgebreid over zijn verleden, heden en toekomst. Tijdens een ontmoeting op een rustig moment in de winkel, met een van Huseyins kinderen in de buurt om klanten te woord te staan, horen ze over zijn jeugd in Turkije, de reden van zijn vertrek en hoe het hem de afgelopen 42 jaar in Nederland is vergaan.

Waar bent u opgegroeid?
‘Ik ben in het midden van Turkije, vlak bij Ankara, geboren als eerste kind. Na mij kwamen nog twee zussen. Ik was een echt dorpskind en groeide op tussen de koeien, schapen, kippen en geiten. De hele omgeving, kilometers rondom huis, was je speeltuin. Het was een veilige plek; iedereen kende elkaar. Je kon als kind gerust van de ochtend tot de avond buiten zijn. Er was geen fietsenmaker in het dorp, dus leerde mijn vader me alles zelf te repareren. Of me dat altijd lukte? Het moest wel lukken, want niemand anders kon dat voor je doen. Later heb ik de HTS gedaan. Op mijn 22e kwam ik naar Nederland. Je laat je moederland, je familie en je herinneringen achter…’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Mijn vrouw woonde hier met haar ouders. We ontmoetten elkaar via familie. We zijn ook familie; haar opa en de oma van mijn moeder waren broer en zus. We zijn in Turkije getrouwd en zij woonde dus al hier. Alleen hier was mijn diploma niets meer waard. Ik ben bij de bloemenkwekerij in Aalsmeer gaan werken, onder andere bij de technische dienst als onderhoudsmonteur en als insectenbestrijder. Als ik met pensioen ben, ga ik graag weer studeren. Dan wil ik naar de universiteit. Ik wil iets maatschappelijks doen, iets met mensen. Ja, dat doe ik nu ook in de winkel. Die ben ik op mijn 55e begonnen. Na 27 jaar in Aalsmeer kreeg ik opeens ontslag. Dat was onverwacht en zette me aan het denken wat ik wilde. Mijn ene hobby is bijen houden. Ik ben imker en honing helpt me van mijn zware hooikoorts af. Dat is echt mijn medicijn. Mijn andere hobby is fietsen repareren. Ik besloot voor het laatste te gaan.’

Bent u wel eens gediscrimineerd?
‘Discriminatie is overal; zelfs meer in Turkije dan in Nederland. Ik snap dat niet. Ik heb toch zelf niet voor een Turkse moeder gekozen. Ik ben kleurenblind; ik zie geen kleuren, ik zie mensen. Je moet gewoon respect hebben voor elkaar. Discriminatie komt ook door de media en de politiek. Zo werden vorige eeuw de Molukkers dagelijks in de media op een negatieve manier neergezet. Ze werden in een hoek geduwd. Daarna waren het de Surinamers. Nu zijn het de Marokkanen, morgen de Turken. Als een Nederlander iets heeft gedaan, heet ie in de krant Jan of Piet. Is het een Turkse man dan wordt er gezegd dat ie Turks is. Dan denk ik: ik heet Huseyin. Ja, ik kan een fout maken, maar ik heet Huseyin. Elke nationaliteit heeft slechte en goede mensen.
Zelf heb ik wel iets van discriminatie gemerkt. Zoals die klant die, toen ik net de winkel had geopend, even naar binnenkeek, mij zag en weer wegliep. Later kwam hij toch terug, want hij had goede verhalen gehoord van zijn buren. Maar ik weet dat hij dacht: die man met die baard… En op mijn werk werd ik samen met nog twintig andere Turken ontslagen. Weet je wat ik deed, toen me dat werd verteld? Ik stond op, stak mijn hand uit en bedankte de bedrijfsleider, de zoon van de directeur die ik van kinds af aan al kende. Ze waren verrast dat ik niet boos werd. Ik zei: “Ik heb hier 27 jaar gewerkt, vele cursussen gevolgd, salaris gekregen, terwijl jullie mij behandelden alsof ik alleen lagere school heb gedaan. Maar nu ben ik vrij.” Ze vroegen me wat ik wilde gaan doen. Toen dacht ik nog bij een schoonmaakbedrijf te gaan werken. Ze adviseerden me mijn vele ervaring en kennis daar te gebruiken. Vreemd dat zij daar geen gebruik van hebben willen maken…’

Wat vindt u van uw buurt?
‘Sinds ik hier woon, nu dertig jaar, heb ik de buurt zien veranderen. Ten goede, ja. Slotermeer is de beste buurt die er is. En Nederland het beste land van de wereld. Ik woon er nu 42 jaar en ik hou van dit land. Of ik heimwee heb? Nee. Ik heb hier mijn vrouw, vier kinderen, zes kleinkinderen. Die zijn het allerbelangrijkste dat er is. Wat moet ik in mijn eentje in Turkije? In welke taal ik droom? In het Turks! Terwijl ik hier langer woon en goed Nederlands spreek. Taal was een probleem in het begin. Ik kwam hier naartoe met het idee om hard te werken en na vijf jaar weer terug te gaan. Met het spaargeld zou ik in Turkije een eigen zaak beginnen. Maar we kregen kinderen en dan ga je vergelijken en weet je dat zij daar geen toekomst hebben en ik dus ook niet. Ik spreek Turks en Nederlands met hen. Zelf leerde ik de taal op een cursus, maar vooral door tijdens mijn werk altijd de radio aan te hebben. Had ik oordopjes in en luisterde ik naar Hilversum 1. Als mensen emigreren, adviseer ik ze om de schotels weg te doen en alleen nog naar Nederlandse radio en tv te luisteren. Wat ik anders had gedaan in mijn leven als ik weer opnieuw zou beginnen? Dan was ik bij aankomst gaan studeren. Iets met maatschappelijk werk. Maar hoe dan ook studeren. Je hebt diploma’s nodig. Onthouden jullie dat?’

    

Archieven: Verhalen

‘De dakpannen lagen in mijn bed!’

Nely Haringa-Kracht is geboren in 1933 en woonde tijdens de oorlog in Harlingen dicht bij de scheepswerf. Aan Simon, Reth en Suus van OBS ’t Hunnighouwersgat op Terschelling vertelt ze over haar herinneringen aan het zoeken naar eten, de dag dat haar huis onbewoonbaar werd en de polonaise tijdens de bevrijding.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was toen zeven. En al kon ik gewoon buitenspelen, en ook nog wel regelmatig naar school, ik voelde me toch niet veilig. Je moest vaak schuilen en dat was niet prettig. Ik speelde ook wel eens in de schuilkelders en bunkers. Dat deed je gewoon als kind. Of ik haalde kattenkwaad uit; ging ik appels en perziken plukken uit de tuinen. Die smaakten helemaal niet zo lekker, maar als je honger hebt, doe je dat natuurlijk wel eens.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Soms moest ik in plaats van naar school naar de scheepswerf waar mijn vader werkte. Dan ging ik graan zoeken op de kade waar een van de schepen net was volgeladen. We liepen vaak ook hele einden om eten te halen in omliggende dorpen. En dan voor de avondklok van acht uur weer binnen zijn! Omdat er weinig te eten was, dus ook geen snoep en gebak, vierden we ook niet mijn verjaardag. Dat was natuurlijk helemaal niet leuk. Ik hoop dat jullie dat nooit hoeven mee te maken. Ook hadden we amper kolen om het warm te maken. Gelukkig nam mijn vader van zijn werk wel eens wat kolen mee. Konden we toch even de kachel aandoen. Stroom hadden we ook niet. We gebruikten in die tijd een carbidlamp. Soms ging ik met vriendinnetjes een stukje carbid in de put gooien. Dan kreeg je een grote plof. Dat was spannend en heel leuk; gewoon even wat kattenkwaad uithalen.’

Heeft u wel eens iets engs meegemaakt?
‘Omdat de scheepswerf vaak het doelwit van aanvallen was, heb ik daar vaak het luchtalarm gehoord. Op een dag was er vlakbij een bom ingeslagen. De dakpannen lagen in m’n bed! En de emmer met spinazie bij ons thuis zat vol met glas. Ons huis was onbewoonbaar. We zijn toen met ons gezin een half jaar bij opoe gaan wonen. Beetje bij beetje is het huis weer opgeknapt. Toen konden we terug. Ook spannend was dat mijn acht jaar oudere zus aan het eind van de oorlog bij Duitsers werkte. Zij bracht wel eens informatie over die ze daar hoorde.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was feest! Ik liep in polonaise door de stad en we kregen een half schaap van de bevrijders. En witte korreltjes, dat was rijdt. Ik was een verlegen meisje van twaalf jaar en was verbaasd dat ik dat toch kreeg. Mijn moeder was er ook heel blij mee. Van die rijst en het vlees kon zij lekker wat maken!’

Archieven: Verhalen

‘Er zat nog een dode Rus aan die laars’

Henk van Sijp is in 1933 geboren en was de een na jongste van een groot gezin met tien broertjes en zusjes op Texel. Aan Yentl, Amarantha en Sara van  OBS ’t Hunnighouwersgat in Midsland vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde op het platteland van Texel, tussen de boerderijen en dicht bij het vliegveld. Op 10 mei 1940 werd ik ’s ochtends wakker in de schuilkelder. Ik wist niet hoe ik daar gekomen was. Ik had overal doorheen geslapen. En dat het oorlog was, begreep ik niet. Hoezo oorlog? Als ik door de weilanden liep, zag ik daar de pinksterbloemen. Hoe kon het oorlog zijn als alle bloemen gewoon bloeiden? Wat ik nooit zal vergeten uit die periode was mijn eerste schooldag. Er kwam een schildwacht naar me toe en die vroeg of ik een vliegtuig wilde kopen, voor vijf gulden. Dat maakte meer indruk op me dan de hele eerste dag op school.’

Wanneer merkte u meer van de oorlog?
‘Toen ik een jaar of tien was, dat was in 1943, was ik wat bewuster van wat er gebeurde. Er waren toen veel militairen en sikhs op het eiland aan het rusten. Achthonderd soldaten waren met de boot naar het front gekomen en een heleboel kwamen in opstand en werd de keel doorgesneden. Boerderijen werden in brand gestoken. Dat is natuurlijk geen leuk verhaal. Omdat ik dicht bij het vliegveld woonde, zag ik ook vaak zoeklichten. En een keer zag ik een parachutist, die uit een neergeschoten vliegtuig was gesprongen. Hij werd gevangengenomen.
Honger heb ik nooit gehad in de oorlog. We woonden op het platteland; er was voldoende te eten. Wel was het eenzijdig. Er was weinig vlees en de tuinbonen lieten ze heel groot groeien om maar wat te eten te hebben. Je zat wel een uur te kauwen op een boon.
De huisarts op Texel zat trouwens in het verzet. Hij was de enige die nog mocht autorijden vanwege zijn beroep. De Duitsers lieten dat gewoon toe. Ook als hij zijn open autootje helemaal vol had met gestolen hout.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Toen de oorlog was afgelopen was de vuurtoren als laatste weer vrij. Er waren nog veel Duitsers en Russen op het eiland. Er was ook nog een razzia om de verstopte Russen op te sporen. In een koolzaadveld vol gele bloemetjes is toen een Rus gevonden en doodgeschoten. Het was een gevaarlijke tijd, omdat er nog veel mijnen en handgranaten lagen. Voor veel kinderen is dit toen slecht afgelopen, omdat ze ermee speelden. Ik was blij toen de mijnenvelden waren opgeruimd. Toen kon ik weer bramen plukken. Ook gingen we op zoek naar oorlogsspullen. Mijn vriendje vond ooit een laars en werd boos omdat hij die niet mee kon nemen. Er zat namelijk nog een Rus aan vast die niet goed begraven was. Oorlog maakt je hard en onverschillig en dat was niet leuk.’

Archieven: Verhalen

‘Ik was nog heel klein, maar hielp al mee’

Aemke, Doutzen en Eline van ’t Hunnigjouwersgat Midsland op Terschelling spraken met Edy van Sijp, die in 1940 is geboren. Mevrouw van Sijp woonde tijdens de oorlog op Kattenburg in Amsterdam. Veel van haar familie woonde op Terschelling.

Heeft u de hele oorlog in Amsterdam gewoond?
‘Nee. Mijn vier jaar oudere zus en ik zijn tijdens de oorlog naar Terschelling gegaan, waar we veel familie hadden wonen. De reis duurde heel lang, wel acht uur! We zijn lang op het eiland gebleven. En na de oorlog, in 1948, is het hele gezin van Amsterdam naar Terschelling verhuisd. Mijn familie runde toen een kruidenierszaak in de Boomstraat. Er woonden later best veel NSB’ers op het eiland, maar eilanders waren heel vergevingsgezind.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader zat in het verzet en ik ben heel trots dat hij in de oorlog zoveel mensen heeft kunnen helpen. Ik was wel nog heel jong, maar ik hielp al mee. Bonnen plakken, eten verstoppen in de kinderwagen of mee achter op de bakfiets waar wapens in verstopt zaten. Omdat ik zo klein was, werd mijn vader niet snel aangehouden. Ook moest ik een keer in de ijzige kou naar een boerderij om melk te halen. We kregen gort te eten en één keer moest ik naar de gaarkeuken om eten te halen. We kregen daar bloembollen. Dat was zo vies! Maar je had niks in die tijd. Ook geen nieuwe kleren. Toen ik toe was aan nieuwe schoenen, werden die gemaakt van hout met eraan riempjes van leer van een oude schooltas.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gezien?
‘Mijn zus wel. Zij liet een keer ’s avonds laat haar bril uit het raam vallen. Ze moest toen naar buiten klimmen om hem weer op te pakken. Op straat kwam ze een Duitser tegen en was ze heel erg bang. De soldaat vertelde haar dat ze dat nooit meer mocht doen en haalde toen een chocoladereep tevoorschijn. Hield ze er ook nog wat aan over! Maar wat was ze bang.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892