Archieven: Verhalen

‘Ik pakte haar hand en we zijn gaan hollen’

De 90-jarige Jenny de Jong woont aan de Bilderdijkkade, in het huis waar zij met haar ouders, broertjes, oma en tante opgroeide. Isa, Amy en Friso van de Annie M.G. Schmidtschool kijken dan ook hun ogen uit in de woonkamer die de geur van vroeger ademt. Op de bank zit Jenny, die bijna tien was toen de oorlog begon. De trauma’s van toen nam ze mee in haar verdere leven en ze vertelt daar openhartig over aan de kinderen.

Wat was het engste in de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, terwijl ik op straat was. Je moest dan meteen naar huis of een schuilkelder in. Dat laatste durfde ik niet, dus ging ik nooit ver van huis. Toch ging ik een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Er kon niks gebeuren, zei mijn moeder. Maar opeens, toen ik op het Kwakersplein liep, ging het luchtalarm af. Ik schrok zo verschrikkelijk. Mensen riepen me dat ik de schuilkelder, dat doodenge ding waar het donker was, in moest. Maar ik holde naar huis. Op van de zenuwen kwam ik bij mijn moeder aan. Dat was de vierde dag van de oorlog. Een dag later gaf Nederland zich over. De Duitsers werden de baas. Wij dachten: gelukkig, dan is er niks meer aan de hand. Het eerste jaar merkten we eigenlijk ook niks. Het tweede jaar merkte je al meer. We hoorden dat Joodse mensen een ster moesten dragen en ook werden opgepakt. Duitsers deden alsof ze vergif waren. Er kwamen ’s nachts schietpartijen, je moest je ramen verduisteren en er was geen licht meer, alleen kaarsjes. Het werd steeds angstiger. Toen wij een keer niet thuis waren, is er een deel van een bom door ons huis gevallen. Zo door het bed van mijn ouders, door mijn bed tot in de kast hier. Een deel van het huis was dus verwoest en ik moest huilen om mijn poppenwagen, om mijn pop die dood was. Mijn tante Marie heeft ook iets engs meegemaakt. Op het Weteringcircuit zag ze hoe jongemannen door Duitse soldaten werden doodgeschoten. Daar is nu een monument. Ik hoop dat jullie, als je daar ooit bent, even bij stil staan.’

Kende u Joodse mensen?
‘In mijn klas hadden we een Joods meisje. Op een dag zei de juffrouw: “We gaan eens stout doen. We gaan heel hard Nederlandse liedjes zingen.” Dat mocht niet van de Duitsers. Opeens werd er op de deur gebonkt. We schrokken ons het apelazarus. Het hoofd van de school kwam binnen met twee Duitse soldaten. Ze zeiden dat wat wij deden verboden was. Opeens zagen ze Truusje, het Joodse meisje. Zij en de juffrouw moesten mee. Truusje moest huilen en wij ook. Een andere juffrouw troostte ons en zei dat ze vast alleen een beetje straf kregen en morgen terug zouden komen. De juf kwam terug, maar toen wij vroegen waar Truusje was, zei ze dat zij met haar ouders op de trein naar een kamp was gezet. We waren er kapot van. Na de oorlog wisten we zeker dat ze nooit meer terugkwam.’

Hoe was het eten in de oorlog?
‘In het vierde jaar van de oorlog was het eten op de bon. We hadden niet veel. Ik kreeg van mijn moeder twee sneetjes mee naar pianoles op het Bellamyplein. Daar lag een oude man tegen het hek. “Honger, zo’n honger,” zei hij. Ik wilde mijn boterham eigenlijk niet weggeven. Ik heb het toch gedaan. Ik weet niet of hij het heeft overleefd. Er gingen toen heel veel mensen dood van de honger. Dat was middenin de Hongerwinter. Overleden mensen konden niet begraven worden, omdat de grond was bevroren. Je zag op straat hier wagens vol met zakken met lijken erin. Die sloegen ze op in de Westerkerk. Het was een afgrijselijke tijd. We hebben in die periode de meest smerige dingen gegeten. Op school zorgden ze voor extra eten, omdat we allemaal magerder werden. We moesten het opeten, je mocht het niet uitspugen. Maar het was te vies, ik heb het wel drie keer uitgespuugd. Na de oorlog vergeet je dat wel weer. Maar een paar jaar geleden ging ik met mijn dochter ergens eten hier in de buurt. We komen dat restaurant binnen en daar stonden rijen houten tafels. Ineens was ik door dat beeld terug in de oorlog. Ik gilde dat ik weg wilde. Na zoveel jaar… dat komt dan weer terug.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Zweden kwamen vliegtuigen met pakketten met voedsel. Onder andere meel, waar mensen het lekkerste brood van bakten. Als een taartje zo lekker. Toen het bericht kwam dat de Duitsers zich zouden overgeven, waren we zo blij. Hier aan de overkant was een ziekenhuis en we zagen dat ze de vlaggen uithingen. We waren vrij! Er was op 7 mei een groot feest op de Dam. Daar zouden de Canadese soldaten aankomen. We stonden vrolijk te wachten, toen we opeens vier soldaten met een machinegeweer op de waranda van een restaurant zagen staan. Ze schoten op de massa en mensen vielen neer. Ik pakte de hand van mijn vriendinnetje en we zijn gaan hollen en hollen. Mijn vriendin en ik denken elk jaar op 7 mei hieraan. Ik vind het fijn om mijn verhaal met anderen te delen. Door de oorlog ben ik altijd bang gebleven voor onweer, zie ik soms opeens weer voor me hoe het was, al is die tijd zo lang geleden.’

Archieven: Verhalen

‘Achteraf denk ik, hoe heb ik dat gedurfd’

Julius, Lex en Peer bespreken onderweg naar Frits Neijts nog wat extra vragen. Ook spreken ze af dat als ze tijdens het interview nog nieuwe vragen bedenken, ze die dan ook kunnen stellen. Aangekomen bij het verzorgingstehuis staat Frits hen op te wachten en wijst naar de grote tafel bij het raam waar ze kunnen gaan zitten. Het personeel zet koekjes en limonade neer en het interview kan van start.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna twaalf jaar toen de oorlog begon en dus zeventien toen het was afgelopen. Volgende maand word ik 93. Ik had een even oude buurjongen, Pietje. We speelden veel samen buiten, televisie en computers hadden we niet, wel tikkertje, diefje met verlos of andere leuke spelletjes. Mijn vader was Joods, mijn moeder niet. Zij was christelijk en politiek heel actief. Al in 1930 kwamen er Joodse mensen uit Duitsland naar Nederland gevlucht. Mijn moeder hielp hen om een veilige schuilplaats in Friesland te vinden. Maar ze vond het voor mijn vader ook te gevaarlijk en vond dat hij moest onderduiken. Van 1941 tot het eind van de oorlog heeft hij ondergedoken gezeten op de zolder van een drogisterij. We zijn er een keer op een zondagochtend geweest. Mijn moeder was heel voorzichtig, we moesten heel stil doen. Mijn vader heeft zich ook de hele oorlog heel stil gehouden. Hij kon niet naar buiten, mijn moeder was heel streng daarin. Zo heeft hij de oorlog overleefd.’

Zat u bij het verzet?
‘Ik heb gestolen voor het verzet. Toen ik vijftien was, ging ik werken in een geneesmiddelenfabriek in de Jordaan. De vader van Pietje hielp onderduikers en vroeg of ik wat vitamine C en pleisters kon meebrengen. Ik werkte in het magazijn en deed dat in mijn sportkousen, onder de wijde pijpen van mijn broek, die met een elastiek aan de onderkant dichtzat. Bij de uitgang van de fabriek was een controle om te zien of iemand spullen meenam. Dat was een kauwgomballenautomaat, daar moest je een knikker uittrekken. Als je een groene knikker trok. mocht je naar huis. Als je een rode trok, werd je gefouilleerd om te kijken of je iets had verstopt onder je kleren. Achteraf denk ik, hoe heb ik dat gedurfd? Ik zou het nou niet meer durven. Negen keer heb ik spullen mee kunnen nemen, de tiende keer trok ik een rode bal en moest ik mee naar het kantoor. Daar zat een oudere Duitser die vroeg waarom ik dat deed. Ik kon mijn buurman niet verraden en zei dat we arm waren thuis. Hij zei: “Ach je bent nog jong, ga maar naar huis.”’

Zijn er wel eens Duitsers aan de deur gekomen?
‘Nadat ik was betrapt bij de geneesmiddelenfabriek, werd het huis van de buren omsingeld en was er een inval. Ze waren verraden. De buurman, de vader van mijn vriendje Pietje, is een half jaar voordat de oorlog afgelopen was doodgeschoten. Dat was heel tragisch. Pietje en zijn zus hebben de oorlog wel overleefd. Mijn moeder werd na dat verraad bang. Daarom gingen we verhuizen. Een maand na de verhuizing, viel er een bom op de woning waar we eerst hadden gewoond. Altijd werd tegen mij gezegd: “Jij hebt een engeltje op je schouder gehad. Eerst door die ouwe man weggestuurd en toen die bom op jullie vroegere huis.” Ik heb met mijn kinderen en kleindochters daar nog eens gekeken. De plek is nog steeds kaal, er is nooit meer op gebouwd.’

Archieven: Verhalen

‘Het was een onrustige tijd en ik wilde niet terug’

Of Yvonne Terborg soms familie is van hun theaterjuf die dezelfde achternaam heeft, vragen Sara, Darice, Faizaan en Kyano zich af. Dat blijkt het geval; het is haar tante. In de ouderkamer van OBS Wereldwijs laat Yvonne prachtige foto’s van haar familie zien, een boekje van haar vader met handgeschreven medicijnrecepten en zelfgemaakte handwerkjes van haar oma uit 1882.

Wat kunt u vertellen over uw familie?
‘De achternaam Terborg, van mijn vader, is een hele Nederlandse naam. Vroeger hadden de tot slaaf gemaakten alleen een nummer. Toen kregen ze de namen van hun Nederlandse eigenaren. Daarom hebben wij die achternaam. Mijn vader was dominee, maar eigenlijk ook arts en onderwijzer. In het binnenland van Suriname was geen arts of onderwijzer. Daarom ging mijn vader dat doen. Hij heeft denk ik een soort EHBO-cursus gedaan. Ik heb twee jaar geleden een boekje van hem gevonden. Daarin beschreef hij medicijnen en behandelingen. Dat binnenland was toen niet zo bereikbaar als nu, met de auto. Je moest eerst een hele dag varen vanaf Paramaribo. Dan bleef je ergens overnachten en dan moest je de volgende ochtend met de bus en dan nog eens een paar uur varen. Je was bijna twee dagen onderweg. Hij deed daar de kerkdiensten en had er een schooltje opgezet. Mijn tante heeft heel lang geleden een uitgebreid stamboomonderzoek gedaan van mijn moeders kant. Mijn stamvader was eigenaar van de plantage Carolina, dat hij voor vijftig gulden had gekocht. Hij heette Wijngaarde en zijn vader was Portugees.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Wij woonden voor mijn vaders werk dus in de binnenlanden van Suriname. Toen ik naar de basisschool ging, moest ik naar Paramaribo. Toen ben ik bij een tante gaan wonen die een internaat had. Dat was leuk, want er waren veel kinderen. Maar er was één jongetje dat wij niet leuk vonden. Toen wij over hem gingen klagen, moesten wij zelf weg. Daarna kwam ik bij een hele strenge tante terecht, maar ook daar was het heel leuk, want zij had een groot erf waar we altijd speelden. Het was net een kleine plantage, met koffiebomen en citrusbomen. We hadden geen speelgoed, maar de bomen, waarin we klommen, waren ons speelgoed. Later gingen we ook vliegers maken. Maar er waren zoveel bomen dat de vliegers vaak vast bleven zitten. Ik vond het niet moeilijk om zo te leven. We wisten dat we onze ouders twee keer in het jaar zagen. Alleen het afscheid was elke keer vervelend.’

Wat voor koloniale sporen zijn er nog in Suriname te vinden?
‘Als je in Suriname rondloopt, zie je nog heel veel Nederlandse sporen, zoals de Nederlandse straatnamen. Ik woonde zelf bijvoorbeeld op de Gravenstraat en in de Rust en Vredestraat. Je had verder ook de Jodenbreestraat, de Herenstraat, de Wilhelminastraat en noem maar op. Ook kwam de koningin vaak naar Suriname, want ze was ook onze koningin. Wij waren gewoon Nederlanders, want wij hadden de Nederlandse nationaliteit. De koningin was heel geliefd in Suriname. Als ze kwam, moesten wij het Wilhelmus en andere liederen zingen. Op school zongen we ook altijd het Wilhelmus en dan werd de Nederlandse vlag gehesen. We hadden kleren aan in dezelfde kleuren als de vlag. Zo stonden we in de volle zon te zingen en met vlaggetjes te zwaaien.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was in 1975 al eens voor een korte vakantie in Nederland geweest. Het viel mij op hoe licht het hier in Nederland was en ik zag alleen maar hoge flats. Het was heel anders dan in Suriname. Als je in Suriname aankomt, zie je alleen maar groen, alleen maar jungle. In 1981 kwam ik nog een keer, toen om een opleiding te volgen. In Paramaribo had ik een kapsalon, maar ik wilde ook een schoonheidssalon erbij hebben. Die opleiding kon je niet in Suriname doen, dus ging ik dat in Nederland doen. Een groot deel van mijn familie was ook al hier. Toen ik die tweede keer hier was, vonden de Decembermoorden plaats in Suriname. Het was een onrustige tijd, het was eigenlijk een burgeroorlog. Ik wilde toen niet meer terug, dus ben ik na het afronden van mijn opleiding gebleven. Toen ik hier nog niet zo lang was – ik woonde hier bij Kraaiennest – ging ik naar het winkelcentrum. Ik pakte een potje om het etiket te lezen en ik zette het weer terug. Toen kwam een winkelmedewerker naar me toe en vroeg me waar het potje was gebleven. Ik zei dat zij eerst in het rek moest kijken. Ik was heel boos. Ik vertelde het thuis aan mijn zus en die zei dat ik er maar rekening mee moest houden, want in dit winkelcentrum houden ze je in de gaten als je een kleurtje hebt.’

Archieven: Verhalen

‘Je moet harder werken dan een witte Nederlander’

Bodyll, Gernaiska en Efe van basisschool Wereldwijs zijn onder de indruk van basketballer/sportleraar en inspirator Waldy Neijhorst. Die wil als eerste weten wat de kinderen later willen worden. Hij hoort stewardess, vroedvrouw en garagemedewerker. Zijn advies: zorg dat je de beste wordt in wat je ook wil doen.’ Meneer Neijhorst is geboren op Curaçao en heeft in Suriname gewoond.

Voelt u zich meer Antilliaan of Surinamer?
‘Ik heb de neiging om te zeggen dat ik me meer Surinamer voel. Omdat ik de mooiste jaren van mijn jeugd daar heb doorgebracht, van mijn 13e tot mijn 24e. Ik speelde op hoog niveau basketbal en had het goed thuis. Mijn moeder verwende me. Maar ik groeide ook op met het idee dat witte mensen veel konden en dat je moest zijn zoals zij waren. Mijn vader leerde me dat. Ik kreeg de indruk dat als ik een geslaagde jongen wilde zijn, ik dan veel moest doen wat witte mensen deden. Ik voelde me een beetje gespleten toen ik in Nederland aankwam. Ik had een Surinaamse achtergrond en in Nederland zag ik alleen maar witte mensen.’

Waarom ging u naar Nederland en hoe was dat?
‘Ik kwam hier om te studeren. Ik deed een sportopleiding. In Nederland moest ik heel erg wennen. Ik had een kamer bij een hospita. Ik kon daar niet koken, voor de wc moest ik buitenom en kon me er ook niet wassen. Elke ochtend douchte ik bij mijn opleiding. Het was een nare periode. De eerste kerst op mijn koude kamer was verschrikkelijk. Het sneeuwde buiten, ik had nog nooit sneeuw gezien. Nog steeds vind ik daardoor kerst niet leuk. Maar ik had toen een doel: ik wilde mijn opleiding halen. Mijn doel was groter. En ik wilde de beste zijn. Ik ben sportleraar en psychomotorisch therapeut geworden.’

Heeft u ooit problemen gehad met racisme?
‘Ja, ik ben weleens geweigerd bij een dancing. Daar ging ik dan nooit meer naartoe. Ik heb altijd in mijn hoofd gehad: niemand kan mij breken. Als je zegt tegen mij dat ik lelijk ben, dan is dat jouw probleem. Ik vind mezelf mooi. Met racisme en discriminatie proberen ze je anders te laten voelen dan jij jezelf voelt. Als je je daarin mee laat sleuren dan heb je het moeilijk. Ik heb het omgezet in doelgericht leven en werken. Je kan hier wel je doel uitstippelen, maar op weg naar je doel kom je zoveel strubbelingen tegen. Je moet harder werken dan een witte Nederlander. Ik wist eerst niet hoe je al die hordes moest nemen. Dan raak je teleurgesteld. Je moet je incasseringsvermogen en je doorzettingsvermogen vergroten. Als jij zegt: “Ik wil later automonteur worden” dan lijkt dat mooi en makkelijk. Maar als je elke dag onder de auto’s ligt, je nagels vies zijn en je ruikt naar benzine… dan moet je doorzetten om je doel te bereiken. Sporten heeft mij geleerd door te zetten en mijn doel te bereiken.’

Archieven: Verhalen

‘Ik organiseerde dagjes uit om Nederland te ontdekken’

Trees Samuel (71), ook wel tante Trees genoemd, komt met de taxi naar OBS Wereldwijs om geïnterviewd te worden over het koloniale verleden. Zelf woont ze in Holendrecht. Helaas heeft ze last van haar knie, anders was ze gewoon op de fiets gekomen. Aan Dila, Angela, Thishaineley en Carla geeft ze wijze lessen mee: doe je best op school, wees eerlijk en oprecht en dan word je een grote meid.

Hoe bent u opgegroeid in Suriname?
‘Ik had een hele fijne jeugd, totdat ik ongeveer tien jaar was. Toen gingen mijn ouders scheiden. Ik werd steeds van mijn moeder naar mijn vader gesleept en andersom. Als ik bij mijn vader was, bracht hij mij altijd naar zijn zus, mijn tante. Dat vond ik nooit leuk. Mijn tante had zelf een dochter en dat was haar prinses. Ik was niks voor haar. Toen ik zeventien was, ben ik terug naar mijn moeder gegaan en heb ik school afgemaakt en ben ik gaan werken. Later heb ik het mijn tante wel vergeven. Ze kwam naar Nederland en ze had hulp nodig. Ik heb er nooit meer wat van gezegd en ben gewoon doorgegaan.’

Welke koloniale sporen kent u?
‘We woonden niet in Nederland, maar we wisten alles over Nederland. Waar de Rijn was bijvoorbeeld. In Suriname heb je allemaal plaatsen met Nederlandse namen, zoals Groningen of Berg en Dal. Ook zie je het aan de achternamen van mensen. In Zeeland heb je allemaal huizen met achternamen van Surinamers op de gevel. Dat waren de huizen van plantagehouders en die hadden slaven in Suriname. De slaven werden vaak vernoemd naar die eigenaren.’

Waarom ging u weg uit Suriname?
‘In 1971 was mijn moeder met mijn stiefvader al naar Nederland gegaan. In de jaren daarna vertrokken ook mijn jongere broer en mijn zus. Toen ben ik ook gekomen, in januari 1975. Ik was toen vierentwintig. Het was wel wennen voor mij en mijn eenjarige dochter. Ik moest vooral wennen aan de kou. Maar mijn familie was hier al dus die vingen me goed op. Ik ontdekte zoveel mogelijk plekken in Nederland. Ik organiseerde ook dagjes uit voor Surinaamse mensen om de rest van Nederland te ontdekken. Nu ben ik hier al vijftig jaar. Al mijn vrienden en kinderen zijn hier. Ik zou niet meer terug willen naar Suriname, alleen als mijn kinderen ook zouden gaan. Ik weet ook niet hoe mijn leven eruit had gezien als ik in Suriname zou zijn gebleven. Soms ga ik natuurlijk wel terug voor vakantie. Dan ga ik het liefst naar het binnenland. Daar voel ik me fijn tussen de rotsen en met het water om me heen.’

Bent u wel eens anders behandeld om uw huidskleur?
‘Ik zat vroeger op een internaat waar nonnen aan het hoofd van de school stonden. Zij sloegen de kinderen. Ik heb dat nooit begrepen; hoe je zo gelovig kan zijn, maar tegelijk mensen zo slecht kan behandelen. Later toen ik in Nederland was, heb ik ook wel eens discriminatie meegemaakt op mijn werk. Er verdwenen elke dag spullen. Ik ben nooit direct beschuldigd, maar dat idee kreeg je wel. Op een dag werd ik boos, heb ik iedereen bij elkaar geroepen en gezegd waar het op staat. “Ik hoef jullie spullen niet. Jullie moeten je spullen netjes opbergen als je het gebruikt hebt.” Daarna heb ik nooit meer wat gehoord en is er ook nooit meer iets kwijtgeraakt.’

 

Archieven: Verhalen

‘Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben’

Yve, Ginger en Jennaley geloven niet dat Romeo Hoost bijna 75 jaar is. De leerlingen van OBS Wereldwijs interviewen hem over zijn ervaringen met het koloniale verleden. Romeo heeft Surinaamse ouders, is opgegroeid op Curaçao, heeft later in Suriname gewoond en is op latere leeftijd naar Nederland gekomen. Hij voelt zich Surinaams, Antilliaans én Nederlands en vindt het een verrijking. Ook Yve, Ginger en Jennaley hebben Antilliaanse en Surinaamse roots. Romeo vindt het een prachtige mix van afkomsten.

Hoe merkte u dat het de koloniale tijd was?
‘Ik ben Surinaams, maar woonde met mijn ouders op Curaçao. Mijn vader werkte daar voor Shell. Op Curaçao heb ik eigenlijk apartheid leren kennen. Je had daar vier aparte dorpen, afgesloten met hoge hekken, waar de Nederlandse Shell-medewerkers woonden. Als Curaçaoënaar kwam je daar niet binnen. Of je bezoek moest worden aangemeld bij de portier. Bij het hek moest je je naam opgeven en vertellen bij wie je op bezoek ging. De portier belde diegene om te vragen of het klopte en dan pas mocht je doorlopen. De Surinamers en Curaçaoënaars van Shell, zoals wij, woonden onder de rook van de fabriek. Wij kregen roet uit de schoorstenen over ons dorpje heen. Ook merkte je het aan de taal. Op Curaçao sprak iedereen Papiamento onderling, maar in Suriname praatte iedereen Nederlands met elkaar. Op school, zowel in Suriname als op Curaçao, moest je wel Nederlands praten. Ook in de pauze. Als ze je betrapten, kreeg je strafwerk, moest je in de hoek staan of werd je geslagen. Als ik nu terugkijk en zie wat jullie tegenwoordig op school allemaal leren over het kolonialisme, vind ik het jammer dat ik dat heb gemist. Op Curaçao heb ik bijna niks geleerd over het slavernijverleden.’

Ging u ook wel eens naar Suriname?
‘Ik houd van Suriname, het is een prachtig land. Ik ben zelfs in Suriname geboren. We gingen om de vier jaar op vakantie naar Suriname, betaald door Shell. Mijn moeder was hoogzwanger van mij en mocht eigenlijk niet meer vliegen. Ze loog dat ze pas zeven maanden zwanger was en mocht toch gaan. Ze kwamen om acht uur aan en om twaalf uur werd ik geboren. Toen ik volwassen was, ging ik zelf elk jaar op vakantie naar Suriname. Bij de onafhankelijkheid in 1975 ging ik daar naartoe om het te vieren. Ik heb een baan gezocht en ben gebleven. Mensen lachten mij uit, want de lonen waren veel lager dan op Curaçao. Daar verdiende ik 3500 gulden en in Suriname nog maar 500. Toen ik tijdelijk in Nederland was om op een congres te spreken, vonden in Suriname de decembermoorden plaats. Ik kon niet meer teruggaan. Ik dacht dat ik maar twee weken naar Nederland zou gaan, maar dat werd dus langer. Iedereen kreeg geld om een winterjas te kopen, maar ik kocht geen jas, want ik zou toch weer snel naar Suriname gaan. Ik ben uiteindelijk nooit meer teruggegaan. Ik ben heel principieel. Zolang Bouterse niet in de gevangenis zit, ga ik niet naar Suriname.’

Wat voor koloniale sporen ziet u tegenwoordig nog om u heen?
‘Er is tegenwoordig veel discussie over de gouden koets. Daar staat een tekening op waar Indonesiërs, Surinamers en Antillianen cadeaus aanbieden aan een witte vrouw. Het is een teken van onderdanigheid. Veel Surinamers willen dat de koets weggaat en dat het in een museum moet staan. Ik niet. Mensen nemen mij dat niet in dank af. Het is de geschiedenis van Nederland. De koning is zo trots om in die koets te rijden één keer per jaar. Heel Nederland en ook de rest van de wereld kijkt op die dag mee. Dan moet je die geschiedenis juist tonen. Dan geeft de koning dus toe dat wij slaven zijn geweest. Wij gaan die geschiedenis niet wegzetten. Laten we erover praten. Zet er desnoods een bordje bij. Laat de wereld zien hoe ze ons behandeld hebben. Als je de gouden koets wegzet, zal iedereen het op een gegeven moment vergeten zijn.’

Archieven: Verhalen

‘Ook de Nederlandse meester deed mee met het uitschelden’

Jeffrey Gort vindt het zelf ook wel spannend om geïnterviewd te worden over zijn Indische afkomst. De leerlingen van OBS Wereldwijs luisteren geïnteresseerd en kijken naar het mooie boek dat meneer Gort heeft meegenomen. Het is een boek over het leven van zijn moeder, inclusief mooie foto’s. Amaana, Kysha, Grecia en Jimayro vinden het een mooie vrouw.

Hoe was de tijd in Surabaya?
‘Ik ben in 1957 geboren in Surabaya. In 1958 kwamen we naar Nederland, toen ik pas acht maanden oud was. Ik weet dus niks meer van hoe het in Surabaya was. Mijn ouders hebben daar natuurlijk wel lang gewoond. Ze hadden een hele strenge jeugd, heel katholiek, maar toch was het een goede tijd. Door hun Nederlandse achtergrond werden ze heel anders dan anderen behandeld in die tijd. Ze hadden de goede banen, eigen winkels, hadden het beheer over rijstvelden. De familie van mijn moeder had ook eigen rijstvelden. Later brak de Tweede Wereldoorlog uit. Mijn vader kwam uit 1933 en mijn moeder uit 1937. Ze waren nog kinderen toen de oorlog begon. Mijn familie heeft een heleboel nare dingen daar meegemaakt. Je kon het wel een beetje vergelijken met de concentratiekampen in Europa. Gelukkig zijn ze er redelijk heel uitgekomen. Ze hebben er nooit zoveel over verteld. Ze hebben alleen gezegd dat de Japanners heel wreed waren.’

Waarom zijn ze met u naar Nederland gekomen?
‘Wij moesten vluchten. Na de Japanse tijd kwam de Bersiapperiode. De Nederlanders moesten vertrekken, want na de oorlog wilden de Indonesiërs hun eigen land opbouwen. Er was geen ruimte meer voor Nederlanders. Je had de keuze om vermoord te worden of weg te gaan. Mijn ouders kozen ervoor om te vluchten, naar Nederland. We gingen met 1300 mensen op de boot, ‘de Grote Beer’ genaamd. De tocht duurde zes weken. Er was te weinig eten en de toiletten waren vies. We moesten bijna al onze spullen achterlaten. We kregen een groene kist mee met het nummer 321 en daarin konden alleen wat kleine spullen als lepeltjes, borden, een deken en wat kleding. De rest is in beslag genomen door de Javanen. We moesten met z’n zessen onder dat ene deken slapen. Veel mensen werden onderweg zeeziek.’

Hoe werden jullie in Nederland ontvangen?
‘Het was middenin de winter, heel koud. De ontvangst was niet goed. We kwamen in Limburg, vlakbij Maastricht, in een pension terecht. Mijn moeder en de andere Indische dames droegen sarongs, dat vonden de Limburgse dames maar niks. We kregen tien gulden per maand om van te leven. Ik ben enorm trots op mijn ouders dat ze het allemaal maar voor elkaar hebben gekregen. Ze hebben hard gewerkt en wij moesten ook allemaal helpen. Gelukkig is dat tegenwoordig beter geregeld met uitkeringen. Op school werd ik gepest. Ze liepen daar in Limburg een beetje achter. Ze hadden nog nooit donkere mensen gezien. Ik werd uitgescholden voor pindarots en apenkop en ze vroegen wat ik hier te zoeken had. Ook de meester deed hieraan mee. Ik moest heel vaak in de hoek staan, omdat mijn Nederlands zogenaamd slecht was. Terwijl mijn moeder zelfs lerares Nederlands was, dus waar die man dat vandaan had, weet ik ook niet.’

Hadden jullie steun aan elkaar?
‘Als Indische gemeenschap was je altijd met elkaar. Je kookte voor elkaar. Je deed dingen voor elkaar. Dat was in die tijd erg sterk. Dat we elkaar hadden, heeft ons er wel doorheen gesleept. Op een gegeven moment moet je uitwaaien en kreeg je een huis aangeboden. Vaak was dat in dorpen waar ze nog nooit mensen met een kleurtje hadden gezien. Ik heb altijd geleerd dat je je daar niks van aan moet trekken en moet laten zien wat je waard bent. We hadden een groot gezin met zes kinderen. Als we bij elkaar waren, kookte mijn moeder altijd en was het huis vol. Op een gegeven moment stonden we wel met zijn tienen te koken. Het was alleen Indisch eten, want mijn moeder hield niet van aardappelen. De kruiden en specerijen werden door de Indische mensen zelf geïmporteerd. Later in de jaren zestig kwamen hier de toko’s waar je deze producten kon kopen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als je na de avondklok buitenkwam, werd er op je geschoten’

Janneke Roos (1946) is geboren in Indonesië en moest als tiener noodgedwongen naar Nederland. Later heeft ze in 36 verschillende landen gewerkt en gewoond. Sinds zeven jaar woont ze weer in Nederland, om de hoek bij OBS Wereldwijs. Hier in Zuidoost voelt ze zich thuis dankzij alle verschillende culturen die het stadsdeel rijk is. Geet, Tahyr, Ryan en Yecina vragen haar hoe het was om als klein meisje in Nederland aan te komen.

Hoe was het in Indonesië in de oorlog?
‘Toen de Japanners in eerste instantie het land bezetten, werden ze heel enthousiast ontvangen door de Indonesische bevolking. Er werd de mensen vrijheid beloofd. Ze waren het koloniale bewind van de Nederlanders zat. Helaas kwam die vrijheid niet. Er zijn wel twee miljoen Indonesiërs omgekomen tijdens de oorlog. Daar wordt niet over gesproken, want het gaat altijd over de Nederlanders. Mijn ouders zaten die periode in Japanse interneringskampen. Ze hadden net daarvoor een kind gekregen, mijn zusje, dat vrij snel is overleden. Misschien ook maar beter, want die kampen waren zo verschrikkelijk dat veel kinderen er trauma’s aan overhielden. Mijn ouders zaten drie jaar lang op twee kilometer van elkaar in verschillende kampen op een plantage middenin de jungle. Ze communiceerden met elkaar via de vuilnisbelt, want die was gemeenschappelijk. Ze lieten hele kleine briefjes voor elkaar achter op een afgesproken plek en op die manier hielden ze elkaar op de hoogte, of ze nog in leven waren.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de oorlog was er een gespannen sfeer. Er waren allemaal verschillende groepen in Indonesië: moslims, communisten en nationalisten. Onderling was er veel strijd. Tot 1949 werkten al die groepen samen tegen de Nederlanders, maar toen de Nederlanders weg waren, gingen ze elkaar bevechten. Iedereen wilde de macht. Dat is een nare erfenis van het kolonialisme. Hierdoor was het ook de periode daarna altijd onrustig. Er was een avondklok. Mensen klagen nu over de avondklok, maar ik ben niet anders gewend in mijn jeugd. En daar kreeg je niet een bekeuring als je toch buiten was, dan werd er meteen op je geschoten. Ik mocht ook nooit op straat spelen. We konden ontvoerd worden. Maar mijn zus en ik deden dat toch stiekem.
Ik zat op een heel klein Nederlands schooltje. Er zaten vooral Indonesische en Chinese kinderen op, want Nederlandse kinderen waren er bijna niet meer. We kregen wel les in het Nederlands. De hele topografie was van Nederland. Ik kende alle dorpjes in Friesland, maar het zei me niks. De topografie van Indonesië zelf, daar wist ik niks vanaf. We kregen wel twee uur per week Bahasa Indonesia, Indonesische taal.’

Hoe was het om naar Nederland te komen?
‘Na 1957 werd de situatie zo slecht dat alle Nederlanders weg moesten uit Indonesië. Er kwam een hele grote vluchtelingenstroom op gang naar Nederland. We waren hier nog nooit geweest en voelden ons geen Nederlander, maar we moesten opeens Nederlander worden, Nederlands eten, ons Nederlands gedragen, Nederlands spreken enzovoort. We werden hier niet goed ontvangen. Heel veel mensen die nu als vluchteling komen, worden ook niet altijd goed behandeld. Dat gold in die tijd ook voor de mensen die uit Suriname, de Antillen of Indonesië kwamen. Alles wat niet blond was en blauwe ogen had, was anders. Wij gingen wonen in het oosten van het land, bij Arnhem in de buurt, en daar waren we de eerste die uit Indië kwamen. We werden gediscrimineerd, want we zagen er anders uit en we gedroegen ons anders. Mijn broertje werd een keer gevraagd of zijn huid afgeeft. We vonden de mensen onaardig en niet gastvrij. Bij ons Indische Nederlanders is het normaal dat mensen blijven eten als ze op bezoek zijn, maar bij de Hollanders word je weggestuurd als het etenstijd is. En het eten zelf was ook anders. Nu zijn we gewend dat je producten van over de hele wereld gewoon in de supermarkt kan kopen, maar toen kon dat nog niet altijd. Wij vonden er niks aan, die aardappels.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik zie in Zuidoost overal koloniale sporen’

Irene Gefferie (1949) is een vrolijke verschijning in haar bontgekleurde jurk. In een lokaal op OBS Wereldwijs vertelt zij over haar leven in Suriname en in Nederland. Het is een mooi gesprek tussen twee generaties, waarbij mevrouw Gefferie niet alleen de vragen van Aashir, Lidewij en Bua beantwoordt, maar zelf ook veel vragen stelt aan de leerlingen. Er was eigenlijk te weinig tijd, want er was nog zoveel te bespreken.

Wat kunt u over uw jeugd vertellen?
‘Mijn moeder werkte als dienstmeisje bij een rijke, Nederlandse familie. Ik vond het ook leuk om daar te zijn. Ze hadden allemaal spullen en producten uit Nederland. In de diepvrieskist lag bijvoorbeeld allemaal eten van Iglo. Toen ik naar Nederland kwam, zag ik hier ook weer Iglo-producten in de supermarkt liggen; ik herkende dat vanuit Suriname. Mijn moeder vond het prettig om bij die mensen te werken, want zo kon ze geld verdienen om haar gezin te onderhouden.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Dat was in 1971. Mijn vriend was hier toen al zes maanden. Ik had mijn baby achtergelaten bij mijn moeder; die kwam later weer bij me. Het eerste wat ik deed toen ik hier was, was andere Surinamers opzoeken, bijvoorbeeld bij verenigingen of in de disco. Daarbij kon ik echt mezelf zijn. Met de Nederlandse bevolking kwam ik vooral via werk in contact. We zouden eigenlijk tijdelijk blijven. Ik was heel jong, eenentwintig jaar, en wilde op mijn veertigste terug. Maar ik hield zo van Nederland en ben dus gebleven. Ik voelde me dubbelthuis, want een groot deel van mijn familie was ook al hier. Ik vind het prettig hier. Ik houd van de mensen, van het leven. Ik ben tevreden. Nog steeds denk ik er stiekem nog wel eens over om terug te gaan. Maar ik wil niet zo lang wegblijven van mijn kinderen en kleinkinderen, want die zijn hier.’

Wat zijn de verschillen tussen de twee landen?
‘Suriname en Nederland waren zo verschillend. Ik vond dat de mensen soms anders met elkaar omgingen. Ik zag een keer hoe een man op een bromfiets een ongeluk had. Iedereen fietste gewoon door en niemand stopte om hem te helpen. Dat vond ik vreemd. Maar er waren ook leuke verschillen. Hier in Nederland had je mooie bloemen langs de straten. Daar heb ik altijd van genoten en dat doe ik nu nog steeds. En ik houd van de mooie parken. Ik ervaar nog steeds koloniale sporen. Als ik hier in Zuidoost loop, zie ik pleinen en straten die vernoemd zijn naar Surinamers. We hebben het Anton de Komplein, de Asta Elstakstraat en het Mandelapark. Ik kom dan zelf niet uit Zuid-Afrika, maar uiteindelijk ben ik ook afkomstig uit Afrika. Op de markt zie ik allemaal Surinaamse groenten, zoals kousenband. Hier in Zuidoost staan ook monumenten, ik noemde Anton de Kom al, een verzetsstrijder uit Suriname. Hier in Ganzenhoef zijn allemaal verschillende winkels en winkeliers uit verschillende culturen, dat brengt mij terug naar de tropen. Het zijn niet alleen maar Surinamers, maar ook Afrikanen. In de binnenstad zie je aan de gevels ook sporen, zoals een ‘negerkop’. De geschiedenis is overal aanwezig.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vergeet nooit meer: de Rijn komt bij Lobith óns land binnen’

Er klinkt gelach uit het kleine kamertje waar Gaia, Dishaineley, Aaron en Benjahmin van OBS Wereldwijs Hugo Blijd interviewen. Hij vindt de leerlingen grappig. ‘We gaan het toch over het koloniale verleden hebben?’ vraagt meneer Blijd dan. De leerlingen zijn wat verlegen, maar dan begint hij zelf gewoon met vertellen. En dan volgen de vragen.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in Coronie, het kleinste district van Suriname. Er was geen openbaar vervoer, er waren geen auto’s. Vervoer ging met een kar en een os. Naar school, ik zat op een christelijke school, ging ik lopend. Om verder te leren moest ik naar Paramaribo.
We hadden het goed thuis. Mijn vader ging altijd vroeg de deur uit om te werken en ik zorgde voor de varkens, kippen en eenden. Armoede kende ik niet. Op school moesten we geld meenemen voor de mensen in Nederland na de Watersnoodramp. School was zwaar. Wij moesten in groep 3 al breuken leren en kregen drie soorten geschiedenis: algemene, Surinaamse en vaderlandse, over stadhouders en zo. Ook aardrijkskunde was zo verdeeld. We moesten alle rivieren in Nederland kennen. En dan leerden we: de Rijn komt bij Lobith óns land binnen. Die woorden vergeet ik nooit meer.’

Hoe merkte u nog meer dat het een koloniale tijd was?
‘Als kind had ik geen last van de koloniale tijd. Dat ging ik later pas merken, toen ik een jaar of achttien, negentien was. Er werden je dingen opgelegd, dát is voor mij de koloniale tijd. Ik werkte in die tijd bij de politie en ik moest toestemming vragen om in mijn vrije tijd ergens naartoe te gaan. Je mocht niet je district uit, je mocht niet naar Paramaribo. Ik deed het toch, ik was ook geen lieverdje. We mochten niet onze eigen muziek, kawinamuziek, maken. Dat deden we toch. Dan ging iemand op de uitkijk staan en als de politiewagen (in Coronie was er maar één) aankwam, stopte alles. Dat vonden de Nederlanders afgoderij. En altijd als iemand van het koningshuis jarig was, werd er een parade gelopen met militairen en politiemensen. Ik moest daar ook aan meedoen als politieagent.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Omdat ik bij de politie in Suriname werkte, kreeg ik verlof. Dat heette het Oost-Indisch besluit. Je mocht vijf maanden met buitenlands verlof of drie maanden met binnenlands verlof. Ik koos ervoor om naar Nederland te gaan. Ik kwam hier in oktober 1971; ik was toen zesentwintig. Ik wilde langer blijven met onbetaald verlof, maar dat mocht niet. Toen ben ik gestopt bij de politie in Suriname en hier in de gevangenis gaan werken. Later zijn mijn vrouw en kinderen ook overgekomen. Ik was hier pas de tweede donkere gevangenisbewaarder van Amsterdam. Na vijftien jaar ben ik overgestapt naar de politie. Ze wilden daar graag mensen hebben met politie-ervaring in Suriname.’

Bent u wel eens gediscrimineerd?
‘In Suriname niet en hier in Nederland een klein beetje. We hebben vroeger wel eens wat meegemaakt op de school van mijn zoon. Hij zat in Nieuw-West in de kleuterklas, toen de juf bij het buitenspelen zei dat de witte kinderen bij de witte kinderen moesten staan en de zwarte kinderen bij de zwarte kinderen. Mijn zoon werd zo boos en heeft niet meer tegen de juf gesproken. Ze is uiteindelijk bij ons thuisgekomen en heeft haar excuses aangeboden.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892