Archieven: Verhalen

‘Er zaten ook hele lieve jongens bij’

De 85-jarige Gerard van Iersel zwaait vanaf zijn balkon op drie hoog naar Finn, Giel en Markos. Het is een warm ontvangst met chocolademelk en koekjes voor de leerlingen van De Hasselbraam in Eindhoven. Het knusse appartement ademt de sfeer van een kunstenaar; met mooie foto’s aan de wand en veel kunstboeken.

Hoe wist u dat de oorlog echt begonnen was?
‘Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in het centrum van Eindhoven aan de Stratumsedijk. Duitse soldaten zaten in de kazerne aan de Oirschotse Dijk. Zwaar bewapend, schietend, liepen ze over straat. Ze zwommen vlak bij ons huis. Dan kwamen ze in colonnes voorbij en zongen ze: ‘Heidie heido hada’. Ze liepen precies op de maat van dat lied. Bij het zwembad zetten ze hun geweren per drie recht overeind, als een soort tentje. Een paar soldaten bewaakten die geweren en de rest ging zwemmen. Ik heb daar als kleine jongen ook tussen gezwommen. Ik vond dat eigenlijk heel gewoon. Ze waren ook heel jong, tussen de achttien en twintig jaar. Er zaten ook hele lieve jongens bij. Het waren geen slechte mensen, ze moesten natuurlijk. Soms hadden we zelfs medelijden met ze.

Ik zat tegenover ons huis op school. Als er een bombardement was, moest ik zo plat tegen de muur gaan staan. Tegenover ons huis was een schuilkelder; een lange grote rioolpijp waar je dan in moest. Als het gevaar voorbij was, bleven wij kinderen daar nog spelen. Leuk verstoppertje spelen! Als de vliegtuigen overvlogen, gingen we onder tafel zitten, want je wist nooit of de bom op jouw huis zou vallen. Bij Philips, wat nu de Witte Dame is, schoten de Duitsers vanaf het dak op die vliegtuigen. ‘s Nachts klonk dat heel eng. Dan gingen mijn broertje en ik bij mijn ouders in bed. De Catharinakerk, die we vanaf ons huis konden zien, is toen een keer gebombardeerd. Net als de binnenstad en zelfs het vliegveld. Dat gaf wel een herrie!’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik ging als kind niet met hen om, zij hadden een eigen plek in Eindhoven. In mijn buurt woonden wel protestanten, maar wij waren katholiek, dus daarmee speelde je ook niet. Mijn vader had een klokkenwinkel en ook Joodse klanten. Mijn vader probeerde ons gezin zo goed mogelijk door de oorlog te helpen. Dat viel niet mee, met een klokkenwinkel waar niet veel klanten kwamen en een groot gezin om te onderhouden.’

Hoe voelde u zich toen uw broer in het leger moest?
‘Mijn broer Gerard hielp mensen wiens huis gebombardeerd was. Hij was nooit bang. Ik weet nog dat ik op school zat en hij, toen achttien jaar, afscheid kwam nemen. Hij moest werken in de staalfabrieken in Duitsland. Ik moest erg huilen; mijn grote broer ging weg! Na een tijdje mocht Gerard een paar dagen met verlof naar huis. De bedoeling was dan dat hij weer terug zou gaan naar Duitsland. Maar hij is helemaal niet naar huis gegaan, en ook niet terug naar Duitsland, maar ondergedoken! Waar, dat wist niemand. Pas een hele tijd later bleek dat hij gevlucht was naar de Achterhoek waar hij bij een boer heeft gewerkt. Uiteindelijk moest hij toch vluchten en is tijdens zijn vlucht op een landmijn gestapt. Hij raakte zwaargewond en het Rode Kruis heeft hem verzorgd. Maanden later kwam hij gelukkig weer thuis. Daar moest hij verder opknappen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Valkenswaard kwamen ze met grote tanks, met kanonnen en jeeps Eindhoven binnenrijden. Ze reden dwars door de stad, dat was een imposant gezicht. Maar de dag ná de Bevrijding was er nog een bombardement en dat was verschrikkelijk! Ik zag dode mensen op straat en de paarden van Van Gend & Loos dood langs het kanaal liggen. Na de oorlog werd ik onderzocht en de dokter vond mij een beetje mager. Ik ben toen naar de nonnen in het klooster gegaan om aan te sterken en een beetje dikker te worden.’

   

Archieven: Verhalen

‘Ik was verbaasd toen ik onderduikers naar buiten zag komen’

Voordat ze aanbellen hebben Rana, Tess, Sep en Guy nog even door de Schalmstraat gelopen, de straat waar Frans de Wit tijdens de oorlog woonde. Hun school, De Hasselbraam, ligt daar vlakbij. Meneer De Wit is onderwijzer geweest en is een welbespraakte man op leeftijd, hij wordt binnenkort 95 jaar. De leerlingen ontmoeten hem bij hem thuis en hebben hun vragen goed voorbereid.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Het was op vrijdag 10 mei 1940. Ik was veertien jaar oud en was misdienaar in de kapel, hier achter de Schalmstraat. Op weg naar de kapel hoorden we vliegtuigen overkomen. ‘Ah leuk, vliegtuigen’, dachten we. Toen we thuiskwamen, hoorde ik van mijn vader dat het oorlog was. Voor mij veranderde er niet heel veel. Behalve dat iedereen om acht uur ’s avonds binnen moest zijn. Buitenspelen mocht niet meer. De ramen moesten afgedekt zijn; er mocht geen licht doorheen komen. Mijn ouders hielden zich daaraan. Buiten speelden wij meestal hier, waar nu De Wilgenhof staat. Een keer voetbalden we toch na acht uur. Een Duitse Volkswagen stopte en een man commandeerde ons, dreigend met zijn pistool. ‘Hé, naar binnen jullie!’, riep hij.’

Wat ging er door u heen toen de oorlog begon?
‘Ik was niet bang of zo. Een jaar eerder moesten alle mannen van achttien tot vierendertig jaar opkomen voor dienst. Wat je merkte toen de oorlog echt begon, was dat we niet meer onze eigen baas waren. Dat gaf een vreemd gevoel. Ondanks dat we in een oorlog waren beland, heb ik ook leuke dingen meegemaakt. Mijn oom en tante woonden op een boerderij in Leende, vlakbij Eindhoven. In de oorlog moesten boeren het aan de Duitsers opgeven als er jonge biggen geboren waren. Die biggen wilden ze hebben.

Stiekem ging ik een keer met mijn vader en een oom op de fiets naar Leende. Met een kist op de bagagedrager om een pasgeboren big op te halen, zodat hij niet kon worden afgestaan aan de Duitsers. Ondanks het geschreeuw en gespartel van de big kregen we hem toch in de kist. ‘Rij maar vast met die big, Frans’, zei mijn vader. Snel reed ik met de big op mijn bagagedrager naar huis. Mijn moeder moest me ervanaf helpen, omdat ik de fiets maar nauwelijks rechtop kon houden. We hielden het biggetje in de kelder om het later te kunnen slachten en worst van te maken.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat raak ik nooit meer kwijt. Dat was op het einde van de oorlog, in 1944. Nadat eerst Maastricht was bevrijd en daarna Eindhoven, bombardeerden de Duitsers de weg van Eindhoven naar Nijmegen. Ze wilden daarmee voorkomen dat de bevrijders konden oprukken naar het noorden. Tijdens deze bombardementen zocht men in onze buurt bescherming in de schuilkelder aan de Biesterweg. Precies op de schuilkelder kwam een bom terecht. Tweeënveertig mensen overleden door verstikking in de rook. Ze dachten dat ze veilig waren in die schuilkelder. Er waren kinderen onder de overledenen. Er was één overlevend kind. Het had geschuild onder zijn moeders rok. Ik heb hierachter op het kerkhof moeten meehelpen om ze te begraven. Dat heeft zo’n indruk gemaakt.

Of ik zelf ook in zo’n schuilkelder heb gezeten? Jazeker. We hebben veel bombardementen meegemaakt. Naast ons woonde een steigerbouwer. Hij had een schuilkelder gebouwd in de tuin. We zijn daar ook met de hele familie in geweest tijdens bombardementen. Zijn vrouw beviel trouwens op de dag dat Eindhoven bevrijd werd. Mijn vader ging op zijn fiets met houten banden de dokter halen.’

Wat was uw emotie toen oorlog voorbij was?
‘Feest! Stelde niet veel voor hoor, chocomelk en zo. En er waren buurtfeesten! Ik was zo verbaasd toen ik Joodse mensen tevoorschijn zag komen uit het huis van onze buren. Ze kwamen uit Amsterdam en zaten al die tijd ondergedoken. Ik wist er echt niks van. Nadat Eindhoven bevrijd was, hielp ik als tolk. Ik had al wat Engels gestudeerd en kon met de Engelsen praten die hier bij DAF gelegerd waren. Het noorden van Nederland was toen nog niet bevrijd.’

Archieven: Verhalen

‘De lucht kleurde prachtig oranje…’

Met een doos chocolade en hun interviewvragen staan Freek, Felix, Senna en Joline voor de deur bij Lies Vogels. Ze zijn heel erg welkom en mogen plaatsnemen in de serre, waar ze uitzicht hebben op de vogeltjes die eten uit de voederbakjes die Lies heeft opgehangen. Appelsap en pepernoten staan op tafel. Ze mogen Lies’ leeftijd raden en dat lukt niemand. Lies Vogels is 92 en was elf jaar toen de oorlog begon, de leeftijd van deze leerlingen van De Hasselbraam. Ze woonde toen met haar ouders en vijf broertjes en zusjes in de kazerne tegenover die school in de Tuinstraat.

Hoe kwam u erachter dat het oorlog was?
‘Er kwamen allemaal Duitse soldaten Eindhoven binnen. Mijn vader was bij de marechaussee en wij woonden in de kazerne tegenover jullie school, in het huisje rechts ervan. Toen bekend was dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen, vertrok mijn vader samen met anderen van de marechaussee lopend naar Frankrijk. Onderweg hebben ze mensen geholpen. Pas een maand later kwam hij in Engeland aan. Daar heeft hij midden in Londen vreselijke bombardementen meegemaakt. Hier bezetten de Duitsers al snel de kazerne, waar wij dus woonden. Ik herinner me dat een van de soldaten met mijn zusje van twee op schoot zat en vertelde dat hij zelf thuis ook kleine kinderen had. Dat was best zielig. Hij had ook niet gevraagd om die oorlog. Ik heb mijn vader vierenhalf jaar niet gezien. We hoorden niet veel van hem. Alleen dat hij in Engeland terechtgekomen was en af en toe kwam er een brief. Brieven versturen kon niet rechtstreeks. Dat ging via neutrale landen, zoals Zweden, Portugal of Zwitserland. Zo schreven wij ook terug. In die landen deden ze na ontvangst de brieven in een andere envelop waarna ze ze doorstuurden Als we een brief van vader ontvingen dan was hij altijd eerst opengemaakt en nagekeken door de Duitsers.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘We hadden niet veel eten meer. Alles was op de bon. Je kreeg maar een beperkt aantal bonnen en als het op was, was het op. Ook in de winkels was niet veel meer. De schappen waren leeg, dat kun je je nu niet voorstellen. We kregen per dag een paar sneetjes brood. Met soms een klein beetje boter. Je had ook geen thee, geen koffie. Je had van die vierkante blokken die nergens naar smaakten en dat noemden ze dan honing. Melk, kaas, jam, dat was er allemaal niet. Dus het was wel honger lijden. Ik ben veel naar de boeren in Nuenen, Nederwetten en Son gegaan om te proberen melk, brood of eieren te kopen. Dat deed je op zaterdag of woensdagmiddag als je geen school had.’

Kende u iemand in het verzet of Joodse mensen?
‘Over het verzet wist je niet als kind. Dat moest natuurlijk geheim blijven. Mijn moeder heeft een keer wapens, die mijn vader als marechaussee in huis had, aan iemand van de ondergrondse, die ook in de Tuinstraat woonde, gegeven. Ze moest toen bij de Duitse commandant komen. Ik weet niet hoe ze zich daar uit heeft gepraat, maar ze is gewoon teruggekomen.
Joodse mensen kende ik niet. Je zag ze wel buiten, met grote gele sterren op hun kleding. Op een gegeven moment miste je dan opeens mensen uit de buurt. Die bleken te zijn opgepakt. Onze buurman was niet Joods, maar is wel als gijzelaar opgepakt. Gijzelaars zaten bij elkaar in een groot gebouw in onder andere Sint-Michielsgestel. Als iemand uit het verzet iets tegen de Duitsers deed, kon het gebeuren dat ze dan als wraak een van de gijzelaars doodgeschoten. Onze buurman heeft het gelukkig overleefd.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Dat was geweldig. Dat is iets dat je maar één keer meemaakt in je leven. Ik ben de hele dag in de stad geweest. Het was groot feest in Eindhoven. De Amerikaanse parachutisten landden in Son en zijn al vechtend helemaal te voet door Woensel naar Eindhoven gekomen. Zij waren de eerste die hier binnenkwamen. De volgende dag kwamen de Engelse bevrijders vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen en wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje – dat had je in die tijd als meisje – en heb daarin handtekeningen van de bevrijders verzameld. De Duitsers hebben toen ‘s avonds nog gebombardeerd op Eindhoven. We stonden op straat met wat jongens en meisjes te praten en opeens kwamen er vliegtuigen over. Er werden lichtkogels gegooid. Die kleurden oranje en we vonden dat prachtig. Totdat een van de vaders naar buiten kwam en riep: “Naar binnen! Naar binnen! Dat zijn Duitse vliegtuigen!” We zijn bij vreemde mensen naar binnen gerend en daar de kelder ingegaan. Er zijn bij dat bombardement tweehonderd burgers omgekomen, ook een meisje uit mijn klas. Ik had haar die middag nog gezien tijdens het bevrijdingsfeest.’

Archieven: Verhalen

‘Opeens riepen ze: “Bombardementen! Duitsers! Bombardementen!”’

Andrija, Harry en Willem van basisschool De Hasselbraam bellen op de zesde verdieping van De Wilgenhof in Eindhoven aan bij Annie van de Krieken. De voormalige handwerklerares heeft een gezellig huis met geborduurde schilderijen en ander handwerk aan de muur. Het gesprek gaat al snel over school en hoe vroeger de rijke kinderen op de bovenverdieping mochten doorleren en zij, arm, niet ondanks haar goede rapport. En hoe haar moeder dat toch voor elkaar kreeg. Mevrouw Van de Krieken was negen jaar toen de oorlog begon en woonde met haar ouders, oudere zus en jongere broer aan de Schalmstraat.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Door de sirenes die we vanaf de tiende mei hoorden. Whoehoehoe! ‘s Morgens marcheerden de Duitse soldaten zingend door de straten. ‘Wir marcheren...’ klonk het onder andere. Ze woonden in scholen die ze hadden bezet. ’s Nachts hoorde je de vliegtuigen. Dan trok je de dekens over je oren. Als het gezoem van de vliegtuigen ophield, wist je dat er gebombardeerd ging worden. Dan moesten we snel naar de schuilkelder. Mijn moeder wilde daar niet in want ze vond het veiliger onder de trap in de gang.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Wij waren een normaal arbeidersgezin. Voor de oorlog kenden we geen honger. In de oorlog werd het echter moeilijker. Toen kreeg je voedselbonnen. Als er geen eten meer was, moest je maar honger lijden. Veel mensen hadden een grote tuin en verbouwden zelf aardappels en groente. Mijn moeder haalde melk bij de boer. Ze was ook sigarenmaakster in Someren. In ruil voor dat werk kreeg ze roggebrood. We hebben ooit van de boerin een kaas gekregen. Ze hadden die bij mijn moeder op haar buik gebonden, met daaroverheen haar kleren. Alsof ze zwanger was. Zo is ze naar Eindhoven, met de kaas verborgen voor de soldaten, teruggefietst.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Philips. Hij had vijf collega’s waar hij ook bevriend mee was. Ze waren tegen de Duitsers. Eentje van hen woonde op de Heezerweg hier vlakbij. Ze hebben waarschijnlijk een keer iets negatiefs over de Duitsers gezegd, ze ‘moffen’ of zo genoemd.
Een NSB’er had dat gehoord en die heeft hen aangegeven. Ze werden alle vijf bij Philips buiten op het plein doodgeschoten. Mijn vader en anderen werden gedwongen te kijken. Als je niet keek, werd je zelf ook doodgeschoten. Toen mijn vader ‘s avonds thuiskwam, was hij op die ene dag tien jaar ouder geworden. Hij is er nooit overheen gekomen. We waren ook heel bang voor de NSB’ers. Die woonden op de hoek van de Rozemarijnstraat en Heezerweg. Sommige meisjes in de straat gingen met Duitsers. Dan hadden ze het beter; kregen ze eten en van alles. Na de oorlog werden ze uit wraak allemaal kaalgeschoren door buurtbewoners. Ook kregen ze een hakenkruis op hun hoofd getekend. Dat gebeurde hier tegenover op straat.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was een groot feest! Iedereen danste en overal was muziek. Ook de dag erna, 19 september 1944. Maar opeens zagen we oranje ballonnen in de lucht. We dachten eerst nog dat het vuurwerk van de bevrijders was, maar ineens werd geroepen: ‘Bombardementen! Duitsers! Bombardementen! Duitsers!’ Snel gingen we naar huis, onder de trap schuilen. Op de Hertogstraat, het kerkhof hier vlakbij en bij de Daf-fabriek, overal vielen bommen. Door de luchtdruk trok de voordeur helemaal bol naar binnen. Ik zat op de onderste trede en ik was zo bang dat die deur naar binnen zou klappen. Janus Vermeulen was met zijn zoontje naar de schuilkelder aan de Biesterweg gerend, zo zijn dood tegemoet. Er viel een bom vlak voor de ingang van de schuilkelder en alle eenenveertig mensen stikten. Er waren ook vriendinnetjes van mij van school bij. Ik zie die kisten in de kerk nog voor me. Dat beeld vergeet je nooit meer.’

Archieven: Verhalen

‘Ik deed mijn klompen uit en rende snel weg’

Isus, Mina, Yzze en Madelief van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven gaan op bezoek bij Gerard Bechtold. Hij woont samen met zijn vrouw in een gezellig huis. Gerard is 88 jaar en was zeven toen de oorlog begon. Na een warm welkom met spekjes en chocoladezoenen stellen de leerlingen uit groep 8 hun vragen.

Hoe oud was u tijdens de oorlog?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Ik woonde op de Floralaan met mijn vader, moeder en zusje. Mijn vader was politieman; in onze straat woonden veel mensen die bij de politie werkten. Mijn vaders fiets was tijdens de oorlog ingenomen door de Duitsers, waardoor hij tijdens zijn dienst op mijn kinderfiets met houten trappers moest rondrijden. Het was een voordeel dat mijn vader politieman was. Hij ging in die functie geregeld naar de boeren en deed ook veel voor hen. Als dank kreeg hij graan, dat wij dan maalden in een koffiemolen om er daarna brood van te bakken. Wij hebben nooit honger geleden. In die tijd kon ik niet meer naar school, de Sint Jansschool. Bij de hoofdonderwijzer thuis kreeg ik af en toe in groepjes les. Ik heb heel slecht kunnen leren. Ik was niet bang in de oorlog. Mijn zusje wel. Zij is scheel gaan kijken van angst. Naderhand is dat wel weer goed gekomen. In de oorlog hadden wij Joodse mensen in huis; zij woonden met hun twee kinderen boven. Naast ons woonde een NSB’er. Toen ze dat in de gaten kregen, zijn ze gevlucht.’

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Op een gegeven moment kwamen er allemaal Duitse tanks de Floralaan ingereden. De Duitsers vielen ook ons huis binnen, maar omdat mijn vader bij de politie werkte, mochten we blijven. Uiteindelijk woonden veel Duitsers in de nieuwe huizen, vlak bij mij in de buurt. Bij de Florafontein zaten ook veel soldaten. Daar vlakbij had je bossen en een schietberg. Voor die berg was een diepe kuil waar Duitsers in zaten, in een loopgraaf. Als oefening werd er geschoten op die berg. Toen het een keer sneeuwde gleed een kind van die berg af zo in die kuil bij de Duitsers en is daar overleden.’

Wat zult u nooit meer vergeten uit die tijd?
‘Een ander voorval dat ik nog steeds in mijn hoofd heb geprent, was een jongetje van zes dat werd overreden door een tank. Hij was helemaal plat. Vreselijk. Wat ook veel indruk op me heeft gemaakt is het Sinterklaasbombardement. Ik liep met mijn moeder en zus richting de stad en bij de Joriskerk was alles plat gebombardeerd. We zagen overal dode mensen liggen. En wat ik ook nooit meer vergeet is dat mijn vader gevlucht was naar Duitsland. Hij heeft daar een half jaar gezeten. Wat hij daar mee heeft gemaakt, heeft hij nooit verteld. De commissaris, die ook in de straat woonde, was langsgekomen om te vertellen dat mijn vader dood was. Maar ineens stond hij na een half jaar toch voor de deur! We schrokken en waren heel blij dat hij nog leefde. Mijn vader heeft in de oorlog ook scherven van V1- en V2-raketten gekregen in zijn been.’

Haalde u wel eens kattenkwaad uit?
‘Ja enorm vaak! Een keer gooide ik een blikje naar Duitsers die in een motor met zijspan bij ons in de buurt rondreden. Het kwam recht in het gezicht van een van de Duitsers. Ze reden gewoon door, terwijl ik ze nakeek. Maar op een gegeven moment draaiden ze toch om en gingen ze me achterna. Ik heb mijn klompen uitgedaan en ben snel weggerend. Uiteindelijk kon ik over een muurtje klimmen en kon mijn vader me naar binnen slepen. Mijn vader heeft wel op zijn lazer gekregen dat ik dat had gedaan.’

   

Archieven: Verhalen

‘Net op tijd kon ik in het internaat terecht’

Het is de eerste keer dat de negentigjarige Anneke meedoet met het project Koloniale Sporen. Haar dochter Inge vergezelt haar op de Rivierenschool en dat is behalve gezellig ook erg handig, want Anneke is haar gehoorapparaat vergeten in te doen. Als Anneke de vragen van de kinderen niet verstaat, herhaalt Inge het voor haar moeder en vaak geeft ze ook aanvullende informatie. Als ze lekker op de bank zitten, steken Fadia, Emmy, Werner en Jahmea van wal.

Hoe was het om in Nederlands-Indië te wonen?
‘Ik vond het heel fijn, vooral de vrijheid die je er had. Ik woonde in een heel klein plaatsje. Ik liep lekker slenterend door de sawah’s, de rijstvelden, naar school. Dat was een hele goede Nederlandse zusterschool, die ik vanaf de fröbelschool tot de vierde klas heb bezocht. Omdat mijn vader KNIL-militair was, hebben we op verschillende plekken gewoond. Mijn herinneringen zijn vanaf een jaar of vier, toen we in Borneo woonden. Ja, ik heb een Nederlandse achternaam. Mijn voorouders, en wij dus ook, zijn allemaal heel licht van kleur.’

Door wie werd uw vader gevangengenomen? 
‘Door de Japanners, die Indonesië hadden veroverd. Alle militairen die in het Nederlandse leger zaten, werden opgepakt en net, zoals de Duitsers met de Joden deden, in kampen gestopt. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bewoners, hebben ze met rust gelaten. Maar alles wat blank of Indisch was, werd opgepakt. Waaronder mijn vader. Mijn moeder en ik bleven achter, samen met mijn grootmoeder, die bij ons inwoonde. We hadden toen niet genoeg geld meer om de huur te betalen, dus moesten we verhuizen naar de kampong. Ik voelde me daar eenzaam. Ik wist dat je op het meisjesinternaat in Bandung, waar mijn vriendinnen zaten, wél te eten kreeg. Ik heb toen aan mijn moeder gevraagd of ik daar naartoe mocht. Dat internaat was eigenlijk voor rijke, Nederlandse kinderen. Maar ik belde gewoon aan. Een non deed de deur open en ik zei: “Mijn vader is geïnterneerd en mijn moeder kan niet voor me zorgen, kan ik hier terecht?” Dat mocht, de volgende dag al! Ik was zo blij. Het was net op tijd, want niet veel later werden veel vrouwen opgepakt door de Japanners en gingen ze halve wijken afzetten met prikkeldraad. Mijn moeder was inmiddels met haar schoonmoeder weggegaan uit Bandung en zat veilig in Cimahi.’

Heeft u nog nare herinneringen aan de oorlog?
‘Ja, van toen de Japanners Indonesië binnen vielen. Er werden veel Indische mensen opgepakt en in kampen gestopt. Je mocht er niet uit. De kampen werden omheind door hoge muren. Mijn vader zat in een kamp en zag hoe sommige van zijn vrienden als straf de hele dag in de bloedhete zon zonder eten of drinken moesten zitten. De Japanners kwamen trouwens op de fiets Bandung binnen. Ze hebben het gewoon bezet en overal bewaakte posten neergezet. Als je buiten liep, moest je altijd voor ze buigen, anders kreeg je een klap.’

Hoe vond u het om in Nederland te wonen? 
‘Veilig, wat het in Indonesië niet meer was. Indische mensen werden er vervolgd, je kon geen baan of uitkering krijgen en je paspoort werd ingenomen. Mijn man kreeg geen werk meer, omdat hij een Europees paspoort had. Je moest kiezen tussen de Indonesische of Europees/Amerikaanse nationaliteit. Zelfs de mensen uit de kampong zeiden tegen ons dat het beter was om weg te gaan. Toen de laatste kans om te vertrekken kwam, dat was in 1965, hebben we al onze spullen verkocht en zijn we met onze zeven kinderen weggegaan. We gingen met een vliegtuig van de KLM, wat wel bijzonder was, want de meeste Indische Nederlanders kwamen met de boot. Hier aangekomen, werden we naar Bennekom gestuurd. Daar ‘kregen’ we kleding. Dat was niet gratis, het werd allemaal bijgehouden en alles moest later terugbetaald worden. Zo werd zestig procent van het inkomen van mijn man, die binnen twee maanden al een baan bij de Nederlandsche Middenstandsbank had, ingehouden als aflossing. Na Bennekom werden we in een pension in het centrum gepropt. Dat was een Amsterdams herenhuis, waar we een kamer met z’n allen deelden. We mochten niet koken; eten kregen we. Aardappels mét jus bijvoorbeeld en dat aten wij helemaal niet. Vanaf dat moment moesten we echt omschakelen. We moesten ons aanpassen.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik begreep niet waarom ze de buurman doodschoten’

Meneer en mevrouw Susanto, beide in Indonesië geboren, verontschuldigen zich voor het feit dat hun Nederlands niet perfect is. Maar Zoubair, Cassidy, Rafaël en Saiffedien van basisschool De Rivieren stellen de ouderen op hun gemak, ze begrijpen hen wel. Ze zijn blij verrast als blijkt dat ze de opa en oma van hun klasgenootje Ardjuna gaan interviewen!

Vond u Indonesië een leuk land?
Ibu Wiwi: ‘Ja. We woonden er in een paalhuis. Dat was een verdieping op palen. Wel waren we heel arm. Ik kon niet studeren, want een studie moest je zelf betalen. Ik heb ook weinig foto’s van vroeger, omdat een camera heel duur was.’
Bapak Sri: ‘Ik heb maar één foto van mijn familie, in zwart-wit.
Indonesië was inderdaad een heel duur land. Ik moest veel reizen, ook naar andere eilanden, op zoek naar werk om geld te verdienen. Uiteindelijk ging ik ook naar China en dus in 1973 naar Nederland.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
Bapak Sri: ‘Ik was een avonturier. Ik zocht een beter leven in Nederland.’
Ibu Wiwi: ‘Ik kwam in 1979 naar Nederland. Onze generatie heeft geen Nederlands geleerd, mijn ouders wel. Die kregen dat op school.’
Bapak Sri: ‘Mijn ouders hadden alleen maar les tot de tweede klas lagere school, omdat zij inland
ers waren. Hoger onderwijs mocht niet van de koloniale overheersers, de Hollanders.
Ibu Wiwi: ‘Tenzij je ouders onderwijzer waren of voor de regering werkten. Maar het gewone volk
niet. Dit was zo tot aan de oorlog.’

Was u bang tijdens de oorlog in de kolonie?
Bapak Sri: ‘Ik ben geboren in 1942, in Indonesië. Toen waren de Hollanders niet meer de baas, maar de Japanners. Gelukkig hoefden wij niet in een kamp, maar het was wel heel zwaar en mijn ouders waren ook wel bang voor de Japanners. We hadden weinig eten en droegen jute zakken als kleding, dat jeukte heel erg. Het dorp waar ik woonde moest ontruimd worden, omdat het vlak naast een vliegveld dat de Japanners gebruikten lag.’ 
Ibu Wiwi: ‘Ik ben in 1959 geboren, toen was Indonesië al onafhankelijk. M
aar mijn ouders vonden dat de Japanners wel erger waren dan de Hollanders.’
Bapak Sri: ‘
Toen de Japanners waren verslagen en Sukarno de proclamatie tot onafhankelijkheid deed, kwamen de Hollandse soldaten om het land terug te veroveren. Dat heette de actie politioneel. Soldaten kwamen in mijn dorp. Ze trokken de buurman uit zijn huis. Ik was pas zes en zag hoe ze hem doodschoten. Ik begreep niet waarom, hij had niets gedaan. Hollandse en KNIL-soldaten zochten ook in de rijstvelden naar vrijheidsstrijders. Ze commandeerden de boeren dat ze hun handen moesten laten zien. Als ze zachte handen hadden en geen eelt, dan waren het geen echte boeren en werden ze gevangengenomen of neergeschoten.’
Ibu Wiwi: ‘Mijn vader was zo’n guerrillastrijder. Maar mijn stief-opa was een KNIL-soldaat. Dat was heel moeilijk binnen de familie. Mijn tante heeft gedreigd om mijn vader aan de Hollandse soldaten te verraden.

Welke sporen waren er nog van het koloniale verleden in Indonesië?
Ibu Wiwi: ‘Ik ben in mijn jeugd met mijn ouders naar het museum van Sukarno geweest. Hij was voor ons een held! Ik kreeg toen te horen dat hij de eerste president was van Indonesië na 350 jaar Nederlandse overheersing.’
Bapak Sri: ‘Heel veel oude gebouwen in Yogya bestaan nog; postkantoren, bankgebouwen, ziekenhuizen. Zelfs de naam Bethesda gebruiken ze nog en het station is ook nog van vroeger.’
Ibu Wiwi: ‘In Tjimahi, waar ik ben geboren, staan veel kazernes die ook al gebruikt werden in de koloniale tijd. Ze worden nu nog door het leger gebruikt voor militaire opleidingen. Ook veel woorden verwijzen naar de koloniale tijd, zoals kantor pos (postkantoor), autoband en kamar (kamer).’

Wat dacht u toen u een tijdje in Nederland woonde?
Bapak Sri: ‘Ik vond het heel moeilijk. Ik sprak geen Nederlands, vrienden moesten alles voor me vertalen. Ik werd wel goed behandeld; dat was in de jaren zeventig. Ik werd niet raar aangekeken omdat ik buitenlands was.’
Ibu Wiwi: ‘Ik maar
een heel enkele keer. Ik werkte als bejaardenverzorgster en als ik soms aan de deur kwam en ze zagen mij, klein en donker, dan zeiden ze meteen: “Nee, het hoeft niet”. Dan lieten ze mij niet binnen. Ik vond het hier wel heel koud en een heel andere wereld, een andere mentaliteit. Ik kwam uit een dorp. In het begin woonde ik in de Bijlmer, in een hoge flat. Het water kwam uit de kraan; dat hadden we niet in Indonesië. Ook had iedereen een wasmachine en een auto. Dat konden wij in Indonesië niet betalen. Alles was hier luxe. Leuk was ook dat wij werden gekoppeld door een tante van mij en nu zijn we al 41 jaar getrouwd.’

Archieven: Verhalen

‘Naar hier komen, zou het beste zijn dat er is’

De tachtigjarige Irving Gill wordt in het kader van het project Koloniale Sporen in mijn Buurt geïnterviewd door leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid. Het is een bont gezelschap met invloeden van over de hele wereld. Chiara is Italiaans, Chinees en Filipijns, Maya is van Spaanse en Engelse komaf, Kabir is Indiaas en Irving Surinaams. Hij vertelt aan de hand van hun vragen niet alleen over het leven in een voormalige kolonie, maar geeft de leerlingen vooral veel wijze levenslessen mee.

Uit wat voor gezin komt u?
Mijn vader was een gastarbeider uit Barbados en mijn moeders familie komt uit Guyana. Mijn moeder was de dochter van een collega van mijn vader. Zo hebben ze elkaar leren kennen in Suriname. Met mijn vader spraken we thuis Engels, want hij kon geen Surinaams of Nederlands. Soms was ik zo boos op mijn vader dat ik ging schelden in het Nederlands of Surinaams. Mijn moeder verstond alles dus daar konden we dat niet bij doen. We werden drietalig opgevoed. Ik kom uit een gezin van vijftien kinderen. Het was altijd gezellig. Iedereen had thuis zijn of haar eigen taak. Ik moest altijd ‘s ochtends vroeg het erf aanvegen. Dat vond ik niet erg, want dan kon ik al het fruit dat uit de bomen was gevallen stiekem opeten. Ook hadden we veel huisdieren op het erf, vooral honden. Later kreeg ik nog een raaf, een papegaai, een aapje en een wild zwijntje. Die laatste had ik cadeau gekregen van Indianen toen ik in het binnenland van Suriname werkte.

Hoe was het op school?
Ik zat op een katholieke school, de Sint Jozef jongensschool. In die tijd was het gescheiden, jongens apart en meisjes apart. Op school spraken we Nederlands. Dat moest je leren. Surinaams was de algemene taal. We leerden alles over hoe Nederland was, over het leven en de cultuur. Omdat Suriname een kolonie was van Nederland leerde je dat je één keer Nederland gezien moest hebben voordat je zou sterven. Je groeide ermee op om hierheen te komen, want dat zou het beste zijn dat er is. Ik wist waar alle kaasboerderijen waren, Leerdam, Gouda. We hadden zestien verschillende vakken, waaronder allemaal talen: Nederlands, Engels, Spaans, Duits, Portugees en Frans. Zoveel talen, behalve onze eigen taal: Surinaams.

Wat was er anders in Nederland dan in Suriname?
Er waren zulke grote verschillen. Hier in Nederland is alles voor je geregeld. In Suriname ben je wat vrijer. Je hoeft ook niet op de tijd te letten. Zelfs sport was vroeger niet georganiseerd in Suriname. Je kon je overal bij aansluiten want het was vrijblijvend. Hier ben je lid bij die en die club en speel je daar competitie. Wat me in Nederland het meest opviel was de gehoorzaamheid. Je moet je aan de regels houden. Als je je niet aan de regels houdt, val je buiten de boot. Toch was het voor mij niet zo moeilijk om naar Nederland te gaan. Ik kende al veel Nederlanders en had daar ook mee gewerkt. Je leerde snel hun mentaliteit en karakter kennen. Ik ben maar twee keer terug naar Suriname geweest. Ik vind Nederland mooi.

Wat zou u willen zeggen tegen mensen die gediscrimineerd worden?
Ik vind niet dat ik ooit gediscrimineerd ben. Ik kies er ook zelf voor hoe ik het interpreteer. Ik heb veel geleerd van de Indiaanse mensen. Die leven hun eigen leven. Die laten hun leven niet afhangen van omstandigheden of van dingen die vroeger zijn geweest. Als een zwarte man mij iets verbiedt, kan ik boos op hem worden. Maar als een witte man mij iets verbiedt, kan ik zeggen dat het discriminatie is. Wat is het verschil? Er wordt mij iets verboden. Het hangt van jezelf af. Je moet zelf beslissen en bepalen hoe je ermee om gaat. Ik sta erboven. Men neemt mij soms kwalijk dat ik het niet wil erkennen. Soms dwingt men je om mee te gaan met de massa, terwijl het eigenlijk heel anders zit. Blijf altijd zelf nadenken wat bij je past en loop niet mee met anderen.

 

Archieven: Verhalen

‘Wij waren zo mager dat we naar een boerderij in Blijham gingen’

Els Burger is in 1941 geboren en woonde in die tijd in de Spechtstraat in Amsterdam-Noord. Ze heeft allerlei foto’s en spulletjes uit de oorlog meegebracht en weet veel te vertellen over de buurt en over haar familie. Verbaasd horen Kayleigh, Joppe, Harper en Lola dat er vlakbij hun school, Het Wespennest in Noord, een Duitse kazerne stond en dat het verder allemaal weiland was.

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Mijn moeder was eten halen in de polder toen er gebombardeerd werd in onze straat. Mijn oma paste toen op mij. Mijn moeder hoorde dat het bij ons in de Vogelbuurt was en werd natuurlijk heel bang: vanuit Purmerend is ze bijna rennend naar huis gekomen. Onze ramen en deuren waren stuk, onze straat lag in puin. Wij moesten tijdelijk naar het tuinhuisje van mijn oma en opa. Mijn vader was niet thuis. Hij zat in Duitsland in een werkkamp. Hier zien jullie transportlijsten waar zijn naam ook tussen staat en die van mijn oom.’

Kende u Joodse Mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, die Joods was. Na school gingen we vaak samen naar huis en ik vergeet het nooit: het was heel kaal daar want er stonden alleen een tafel, twee stoelen en een linnenkast. Marleen riep als ze thuis was: ‘Mama, ik ben het: Marleen!’ Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder naar buiten. Ze was zo bang geworden door de razzia’s dat ze zich verstopte zodra ze beneden geluid hoorde.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘We hebben best honger geleden en we aten suikerbieten of snoepten van stroop die mijn moeder daarvan maakte. Veel te eten was er niet. Wij waren zo mager geworden dat we naar een boerderij werden gestuurd in het Groningse dorp Blijham om aan te sterken. Mijn vader zat in Duitsland en zijn collega zei: ‘Als je familie hulp nodig heeft, zijn ze welkom bij mijn ouders op de boerderij’. Deze mensen noemden wij ‘opa en oma’ en we waren natuurlijk heel dankbaar voor hun opvang. Toen het bevrijding was, zat ik daar nog en hun zoon, mijn oom en mijn vader zijn helemaal vanuit Duitsland naar Blijham gelopen. Af en toe konden ze een stukje meerijden, maar ziek – en onder de luizen – kwamen ze aan. Dit krantenartikel over deze mensen is jaren na de oorlog gepubliceerd… En ook gingen wij onze ‘opa en oma’ elk jaar bezoeken. Jullie snappen dat we ze enorm dankbaar waren!

Archieven: Verhalen

‘Als er alarm was, rende mijn moeder naar het Noorderpark’

Hans Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij weet veel van de geschiedenis af. Hij vertelt vooral over zijn ouders die in de oorlog in de Latherusstraat en Sneeuwbalstraat woonden. Een kist met allemaal spullen die Romeijn, Noortje, Tijn en Dido van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord openmaken, brengt het verleden heel dichtbij. Helmen, kogels, oude munten en heel veel van vroeger… Meneer Notmeijer heeft het allemaal van zijn oma gekregen toen hij zijn diploma haalde als ‘meester’.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder was 6 en mijn vader was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder snapte niet dat er steeds vliegtuigen overvlogen. Er was in die tijd geen tv, dus alles moest uitgelegd worden. Noord was niet zo groot toen, het bestond uit kleine dorpjes, met weinig mensen en veel koeien. Mijn moeder ging als klein meisje met mijn oma naar de boeren om eten te halen. Dan aten ze bijvoorbeeld suikerbieten. Op een dag hadden ze zoveel honger, dat ze zelfs de poes van de buren hebben opgegeten!

Waren uw ouder Joods?
Nee, ze waren christelijk. Mijn moeder had wel veel Joodse vriendinnetjes, maar dat werden er steeds minder, omdat ze opgepakt werden. Er kwamen dus steeds minder kinderen naar school. Niemand wist wat er aan de hand was, pas aan het einde van de oorlog kwamen ze erachter dat mensen niet in Duitsland gingen werken, maar naar concentratiekampen gingen. Dat was best moeilijk voor mijn moeder.’

Hebben uw ouders bombardementen meegemaakt?
‘Het huis van mijn moeder stond vlakbij de Ritakerk aan het Hagedoornplein. Die is gebombardeerd en ging helemaal aan diggelen. Mijn opa moest van de Duitsers die kerk in om dode mensen eruit te halen. Als er alarm was, rende mijn moeder zo snel als ze kon naar het Noorderpark om zich daar te verstoppen. Ze is daarna erg bang geworden voor harde geluiden.’

Wat is u het meest bijgebleven na de oorlog?
‘Mijn kinderen wilden heel graag het graf, de gedenksteen van Anne Frank en haar zus bezoeken. Tijdens een vakantie in Berlijn zijn we ook naar een voormalig concentratiekamp gegaan. We spraken daar een man, een ontmoeting die we nooit meer zullen vergeten. Zijn hele gezin was uitgemoord, zijn ouders, broer en zus. Deze meneer was in de buurt van het concentratiekamp blijven wonen om toch zo dicht mogelijk bij zijn familie te zijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892