Archieven: Verhalen

‘Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was’

Leonoor, Maud en Alex interviewen Annemarie ten Brink in een leeg lokaal van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Mevrouw Ten Brink is met de metro naar school gekomen. Rustig vertelt ze over haar verleden in Nederlands-Indië.

Wat is uw connectie met Nederlands-Indië en hoe bent u daar gekomen?
‘Mijn vader was marine-officier bij de koninklijke marine, en hij was in Nederlands-Indië geplaatst. Eigenlijk moest hij om de zoveel jaar terug naar Nederland, maar vanwege de oorlog die uitbrak bleef hij in Indonesië. Mijn moeder woonde al vanaf haar zevende in Nederlands-Indië. Mijn vader kwam destijds met een schip aan in Nederlands-Indië, en ontmoette er mijn moeder. Ze werden verliefd en trouwden. In 1931 werd ik geboren. Wij hadden thuis een kokkie (die kookte) een jangas (deftige bediende) die serveerde en de afwas deed, en een tuinier. We waren vaak in de keuken en zagen daarom ook wat de kokkie deed. Het was altijd gezellig bij de kokkie.’

Hoe was het om in zo’n kamp te zitten?
‘Bij de Slag in de Javazee heeft mijn vader meegevochten. Hij kwam helemaal overspannen terug. Ik was zelfs bang voor mijn vader omdat hij zo erg veranderd was: je herkende de aardige man van vroeger niet meer. Mijn vader ging eerder het kamp in dan wij, en ik was eigenlijk wel een beetje opgelucht omdat hij zo veranderd was. Alleen heb ik hem helaas daarna nooit meer gesproken omdat hij gestorven is nog voordat wij het kamp ingingen. Hij was erg ziek geworden, maar ze hadden geen medicijnen. Door deze gebeurtenis wisten wij al dat de kampen niet zomaar iets waren. Uiteindelijk werden ook wij opgepakt. Ik was intussen 11 jaar oud, en moest helpen met corvee en schoonmaken of koken voor het kamp. Ook moesten we van de Japanse wacht grond omspitten, gras snijden en koffers sjouwen op het station. Omdat ik zo jong was, vroeg ik me niet echt af wat er in het kamp gebeurde, het was gewoon afwachten. Ik was wel erg blij dat ik er met mijn zussen, broertje en moeder zat. Waren ik en mijn zus jongens geweest, dan hadden we naar het mannenkamp moeten gaan.’

Hoe was het om voor het eerst in Nederland te komen?
Toen de oorlog voorbij was, was er heel veel onrust in het land. We besloten daarom met de boot naar Nederland te gaan. Onderweg stopten we bij Sri Lanka omdat we kleding en benodigdheden nodig hadden. Vier maanden zijn we er gebleven, ik ging er naar school en had een leuke tijd. Toen het zover was om op de boot naar Nederland te gaan, had ik al best wat geleerd op school. Ik wist bijvoorbeeld hoe ik moest rekenen. Hoewel mijn hele familie Nederlands is, was het toch best raar om in Nederland te zijn. Ik woonde bij mijn tante. Het schoolleven in Nederland vond ik niet zo leuk. Mensen mochten mij niet omdat ik een buitenlander was. Ik kon nooit zeggen hoe slecht mijn situatie was, want ze begrepen me niet. Ze zeiden bijvoorbeeld dat zij het veel zwaarder hadden gehad in de Hongerwinter. Uiteindelijk is alles toch goed gekomen en heb ik hier een heel mooi leven. Ik ben nu vrijwilliger bij Vluchtelingenwerk omdat ik weet hoe die mensen zich voelen. Oorlog en al dat verdriet en dan hier ook nog eens veel mensen die je niet begrijpen…’

Archieven: Verhalen

‘Een Japanse soldaat pakte het viooltje van het meisje af’

Amin, Tugra, Orhan en Mark van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord interviewen Anne-Ruth Wertheim via Zoom – op een rijtje voor de laptop in een leeg klaslokaal. Mevrouw Wertheim trekt het viertal ondanks de fysieke afstand haar verhaal in en weet precies wie aan de beurt is om een vraag te stellen. Soms zijn de leerlingen een beetje zenuwachtig of ze hun vraag wel goed formuleren, met een giechelbui als gevolg, maar dat deert mevrouw Wertheim niet. Als oud-docent weet ze wel raad met jongens van deze leeftijd.

Hoe was een normale dag in het Jappenkamp?
In de ochtend kregen we meestal een klein ontbijtje, en als je geluk had wat meer. Het ontbijt was vaak wat rijst, water en brood. Na het ontbijt ging ik spelen met de andere kinderen en hadden we veel lol. Er was ook een gat in de muur waardoor we naar buiten konden kijken, maar er was niet veel te zien. Toen de Japanse soldaten erachter kwamen dat er een gat was in de muur, werd er met opzet nog een muur achter de originele muur gebouwd. Bij het avondeten kregen we ongeveer hetzelfde: brood, rijst en water. Verder was het wel gezellig in het kamp, we speelden vaak Ganzenbord in de avond.’

Is er ooit een vriend of vriendin van u overleden?
‘Toen we werden verplaatst van het ene naar het andere kamp, was het een erg warme dag. We hadden honger en dorst dus niemand had zin om te lopen. We moesten ook onze spullen sjouwen, wat natuurlijk erg zwaar was in dat warme weer. Ook hadden velen van ons geen schoenen dus dat maakte het extra zwaar. De loopafstand was rond de 3 kilometer. Onderweg werd een van mijn vriendinnen onwel en viel flauw. Dit kwam waarschijnlijk door een gebrek aan water en voedingsstoffen, gecombineerd met vermoeidheid. Geen van de soldaten keken naar haar om, ze werd daar gewoon achtergelaten. Iedereen had zijn of haar handen vol, dus niemand hielp.

‘Een andere vriendin had een klein viooltje waar ze mee zat te spelen. Een Japanse soldaat pakte het van het meisje af. Ze werd natuurlijk erg verdrietig en vond het niet leuk, er was al erg weinig speelgoed en hij had het enige waarmee ze kon spelen afgepakt. Toen de generaal van de soldaat dit zag, werd hij boos en pakte het viooltje van de soldaat en gaf het gelukkig weer terug aan het meisje.’

Hoe ging uw reis naar Nederland?
‘Mijn vliegreis naar Nederland duurde wel vijf dagen, want het vliegtuig moest om het uur landen. In het vliegtuig was het gelukkig wel gezellig. Toen ik eenmaal in Nederland was aangekomen, ging ik eerst op zoek naar een slaapplek. Nadat ik deze gevonden had, dacht ik meteen aan al het lekkere eten dat ik had gemist: ik heb gelijk pannenkoeken en stroopwafels gegeten.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik hier was, is Suriname erg veranderd’

U ziet er zo jong uit, zegt Amira als ze hoort dat Yvonne Terborg in 1947 is geboren. Misschien dacht je: deze mevrouw heeft in de koloniale tijd geleefd dus die moet wel heel oud zijn, antwoordt Yvonne met een glimlach. Het is het begin van een heel bijzonder gesprek tussen Rivierenschoolleerlingen Younes, Jasmin, Amira, Fatoumata, Valentine en de in Paramaribo geboren verteller.

Hoe was het om op te groeien in de koloniale tijd?
‘De koloniale tijd is al heel lang geleden begonnen, maar is nog niet zolang geleden geëindigdWe vinden nog steeds sporen van de kolonisatie in Suriname, dat in 1975 onafhankelijk werd. Neem bijvoorbeeld straatnamen als Jodenbreestraat en Keizersstraat of gebouwen uit de tijd dat Nederland de baas was, zoals de Sint Petrus en Pauluskathedraal. En we spreken natuurlijk Nederlands in Suriname, terwijl de eigen taal Sranantongo is. Dat betekent ‘Surinaamse tong’, een mengelmoes van vele talen. Heel vroeger was het de taal van de slaven, zodat ze elkaar onderling konden verstaan. Voor mij persoonlijk was opgroeien daar gewoon. Ik wist niet beter. Ik groeide op in een gezin van zeven kinderen. Mijn vader was dominee in het binnenland. Hij had daar een schooltje opgericht en hielp met zijn medische kennis ook mensen met kwalen. Mijn moeder had er een vrouwenclub opgericht en organiseerde kinderactiviteiten. Vanaf mijn zesde woonde ik bij familie in Paramaribo, omdat er in het binnenland geen echte scholen waren voor ons. Mijn tante had een internaat voor kinderen zoals wij, van wie de vader dominee was. Hoewel het niet leuk is om je ouders heel weinig te zien, hadden we het daar heerlijk. Het was een heel groot huis met een hele grote tuin waar we konden spelenParamaribo is een heerlijke stad, warm en met heerlijke vruchten aan de bomen. We hadden daar ook veel familie. Het enige rare in die tijd was dat we over het verre Nederland, over molens, sneeuw en schaatsen, leerden.’

Zag u uw ouders wel eens?
’We zagen onze ouders twee keer per jaar. In de kleine vakantie gingen wij naar hen toe in het binnenland. In de grote vakantie kwamen ze naar ons in Paramaribo. De reis duurde twee dagen, maar in de vakanties waren we dus allemaal bij elkaar. Ik had het heel goed bij m’n tante. Toch gingen we weg. Er was daar een jongetje dat heel vervelend tegen mijn jongere broertje deed. Toen mijn ouders een keer op bezoek waren, vertelden we dat we niet wilden blijven. Onze ouders wilden dat we het leuk hadden. Dus toen gingen we bij een andere tante, die geen kinderen had, wonen. Na vier jaar weg van onze ouders kwamen ze terug uit het binnenland en gingen we weer bij hen wonen.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘Na de kappersopleiding had ik in Paramaribo een goed lopende kapperszaak. Na een tijdje wilde ik een andere opleiding doen; tot schoonheidsspecialiste. Die opleiding had je niet in Suriname en daarom ben ik naar Nederland gegaan. Toen ik hier die opleiding volgde, is Suriname heel erg veranderd. Er gebeurden hele nare dingen; er werden mensen zomaar vermoord. Mijn familie zei: Het lijkt me niet verstandig als je terugkomt naar Suriname. Denk goed na wat je doet. En nu woon ik alweer veertig jaar in Nederland. Maar ik ga wel heel vaak terug naar Suriname.’

Wat viel u hier de eerste keer op?
‘Toen ik de eerste keer naar Nederland ging en ik in het vliegtuig zo boven Amsterdam vloog, zag ik heel veel hoge huizen en overal lichtIk dacht: wow dat is echt heel anders! Ik was het niet gewend. In Suriname vlieg je vooral boven het oerwoud;dat lijkt van bovenaf wel broccoli. Een van de eerste dingen die ik heb gedaan toen ik hier aankwam, was een molen bekijken. Ik had in Suriname veel molens in boekjes gezien. Nu wilde ik een echte zien! En de eerste keer sneeuw! Ik zat in de tram en zag allemaal witte vlokjes. Zou het sneeuw zijn, dacht ik? Maar ik durfde het niet hardop te vragen, want stel je voor dat ik het verkeerd had. Het waren van die kleine natte vlokjes. Toen we aankwamen, zeiden mensen: “Kijk, het sneeuwt.” Toen wist ik het zeker: dit is sneeuw!’

   

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader is nooit meer teruggekomen’

Viktor, Siem, Jelle en Joes fietsen naar het huis van Rolf Loewenstein. Ze worden er vriendelijk ontvangen door Rolf, zijn vrouw en hun logeerhond. Rolf komt uit Duitsland, waar zijn vader een schoenwinkel had, en woonde toen de oorlog begon in Eindhoven. Hij was toen pas twee jaar, maar kan zich toch nog veel herinneren.

Wat hebben uw ouders aan u verteld over de oorlog?
‘Ik heb mijn moeder zo vaak gevraagd naar wat er gebeurd is in de oorlog, maar ze zei altijd: “Das weiss ich nicht!” Ik vond dat als kind en later heel lastig. Daarom moest ik alles zelf uitzoeken en het aan andere mensen vragen. Het is zo belangrijk dat mensen open kunnen spreken over alles. Ook als het moeilijk of pijnlijk is. Daarom heb ik alles aan mijn twee kinderen verteld.
Na de oorlog woonde ik met mijn moeder en haar ouders, mijn opa en oma dus, in Eindhoven en toen vertelde ze op een dag dat ik nóg een opa had, de vader van mijn vader. Ik was heel boos op haar dat ze dat toen pas vertelde, want ik was graag eerder bij hem op bezoek gegaan. Ik denk dat mijn moeder heel erg getraumatiseerd was door de oorlog, dat ze daarom niks wilde vertellen. Maar ik vond het heel lastig. Zelf herinner ik me uit de oorlog dat ik apart van mijn ouders zat ondergedoken. Dat was veiliger. Toen mijn moeder me na de oorlog kwam ophalen, herkende ik haar niet. Ik zat tussen allemaal blonde mensen en mijn moeder had lang zwart haar en ik was bang van haar. Ik heb dagenlang gehuild. Dat was voor haar ook heel verdrietig.’

Hoe was het onderduiken voor u?
‘Samen met mijn opa en oma doken we onder bij een boer in Maarheeze. Daar sliepen we in een hooiberg. We maakten een gat in het hooi en dan kropen we er zo in. Zelfs in de winter sliepen we daar. Mijn broer was toen zes, ik pas twee. In Maarheeze is mijn vader opgepakt door de Duitsers. Hij is nooit meer teruggekomen. De boer en boerin wilden dat we weggingen, omdat wij kinderen huilden. Ze waren bang dat de Duitsers ons ook zouden ontdekken. Moet je je voorstellen hoe dat voor mijn moeder was… Toen kwamen er mensen van de illegale werken; zij hielpen mensen vluchten. Een vrouw nam mijn broer en mij mee. Achteraf bleek dat zij een verraadster was. Ik ben in Apeldoorn bij hele lieve mensen terechtgekomen, maar mijn broer is vermoord. Hoe dat gegaan is, heb ik proberen uit te zoeken, maar ik weet niet zeker of het zo is gegaan. Eén verhaal is dat die vrouw geen onderdak kon vinden voor mijn broer. Een ander verhaal is dat ze Joodse kinderen heeft verraden. Daar kreeg ze kopgeld voor, zeven gulden vijftig. Als mensen Joden aangaven bij de moffen, kregen ze dat bedrag. Na de oorlog is deze vrouw opgepakt. Ze heeft twintig jaar gevangenisstraf gekregen, omdat ze verschillende kinderen heeft verraden.’

Wat is er met uw broer gebeurd?
‘Hij is op transport gezet. Vier dagen zat hij in de trein, daarna is hij vergast. Ik weet niet of ik dit kan vertellen aan jullie, want het is heel griezelig. Mannen, vrouwen en kinderen moesten zich in een kamp helemaal uitkleden. Hun haren werden afgeschoren. Wat daar de bedoeling van is, dat weet ik niet. Dan moesten ze naar een grote ruimte gaan en daar kwam er gas uit de gaten. Binnen vijf minuten gingen de mensen dood. Dan werden die lijken door andere Joden, die nog sterk genoeg waren, opgetild en in de kachel gestopt. Daar werden ze verbrand. Wat ze met de haren deden, weet ik niet.’

Heeft u nog spullen van die tijd?
‘Toen ik in Apeldoorn ondergedoken zat, heb ik een cadeautje gekregen. Een klein spaarpotje, gemaakt in een houtfabriek daar in de buurt. Kijk maar eens wat erop staat: ter herinnering aan Wimpie. Dat was mijn naam in de oorlog, Wimpie Pol. De achternaam is van de lieve mensen waar ik toen ondergedoken zat.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het brood werd een vieze plakkerige pap’

Als Miga, Dash, Liv en Yfke het huis van Jan Spoorenberg binnenkomen, zijn ze meteen onder de indruk. Aan de muur hangen prenten, kruisbeelden,  foto’s en schilderijen. Op de schouw staan beelden van heiligen en oude reliëfs. “Het lijkt wel een museum!’’ zegt de een. “Het ruikt hier als in de kerk,” zegt de ander. Een plakkaat van de Heilige Rochus leidt het gesprek naar de wijk waar hun school De Hasselbraam staat en zo naar de reden van hun bezoek. Jan is geboren aan de Emmasingel en was twee jaar toen de oorlog begon.

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was nog heel jong en weet daar niet veel meer van. Wel weet ik nog dat ineens de fanfare niet meer langskwam op zondag. Het einde van de oorlog herinner ik me wel nog goed; toen kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard Eindhoven binnen. Een hele lange stoet van jeeps en tanks reed over de Aalsterweg langs ons huis. Gevolgd door een hele rij vrachtwagens met daarin voorraad voor de soldaten en voertuigen. En ook het Sinterklaasbombardement herinner ik me. Er werd toen vlak bij ons huis gebombardeerd op de Philipsfabrieken. De hele binnenstad stond in brand, ook ons huis. We moesten vluchten. Ik zie me nog tussen m’n ouders in wegrennen. Mijn moeder had een grote tas bij zich, mijn vader had mijn broertje op de arm. We zijn op verschillende plekken opgevangen. Daardoor woonde ik tijdens de oorlog niet alleen in het centrum, maar ook in Tongelre en Stratum. Uiteindelijk kwamen we op de Aalsterweg terecht. Daar stond een heel groot kanon voor ons huis.’

Hadden jullie huisdieren in de oorlog?
‘Niemand had huisdieren, want dan had je zelf nog minder te eten. Als er huisdieren waren geweest, waren ze denk ik wel opgegeten. Er waren wel paarden, maar die dienden als vervoermiddel. Auto’s, toen nog schaars, waren er namelijk niet meer. Die had iedereen in moeten leveren. Midden in de stad zat een verhuur van rijtuigen. Je kon daar een rijtuig met paard huren, en als je genoeg geld had ook met een koetsier erbij. Mijn oma kwam een paar keer met paard en wagen naar ons toe. In de oorlog wilde ze ook een keer naar ons toe komen, maar de paarden waren toen zo verzwakt door de honger dat het rijtuig niet meer vooruitkwam. Ook wij hadden tekort aan eten. Er was bijna geen broodbeleg. Daarom maakte mijn moeder pudding voor op brood. Dat was heel ongemakkelijk eten, want het brood werd nat en al snel een vieze plakkerige pap. We hadden ook geen snoep. Mijn moeder schilde daarom appeltjes, sneed ze in kleine schijfjes, reeg ze aan een draad en hing ze buiten in de zon. Zo hadden we gedroogde appeltjes als snoep. Daar kwamen wel vliegjes op af. Dat werd een vieze boel.’

Hadden jullie een schuilkelder? 
‘Ja, in de tuin. De buren hadden niet zo’n grote tuin en mochten bij ons een schuilkelder maken. Er waren dus meerdere kelders in de tuin. Wij zaten met ons gezin alleen in onze kelder. De schuilkelder was gewoon een groot gat in de grond met balken eroverheen om het te beveiligen. Het verblijf in de kelder was wel veilig, maar niet zo prettig. Er was geen licht of toilet. Er lagen trouwens ook vaak Duitse soldaten in onze tuin. Die wachten daar op eventuele tegenstanders die ze dan vanuit een hinderlaag konden aanvallen. Of ik wel eens ben beschoten? Nee, gelukkig is ons gezin ongeschonden uit de oorlog gekomen. We hoorden wel schoten en bommen, maar hebben daar dus geen schade van gehad. Wel is mijn vader een keer van zijn fiets gevallen, waardoor hij zijn heup brak. Dat kwam niet door de oorlog, maar daardoor hoefde hij niet het leger in.’

Vond u de Duitsers leuk?
‘Nee, er was echt niemand die de Duitsers leuk vond. We mochten niks meer en zij namen alles in beslag: de scholen, de ziekenhuizen, radio’s en auto’s. Mijn vader had stiekem zijn radio achtergehouden. Die wilden ze hebben, zodat luisteraars geen berichten zouden horen over hoe slecht het met het Duitse leger ging. Ook hadden de Duitsers dus een kanon voor ons huis geplaatst om zich te verdedigen tegen de Amerikanen, die vanuit het zuiden, vanaf Valkenswaard, zouden komen. Maar de Engelsen kwamen en de Amerikanen vielen vanuit het noorden Eindhoven binnen. Er was te weinig tijd om het kanon om te draaien richting het noorden. Daardoor is het gelukkig nooit gebruikt.’

   

Archieven: Verhalen

‘We hoorde de vliegtuigen overkomen… sjiieieeieeeee boem!’

Felien, May, Milo en Gabriel bellen aan bij het huis van Wies van de Somme. Een beetje zenuwachtig, maar dat verdwijnt als Wies hen hartelijk ontvangt. Binnen wordt duidelijk dat de Eindhovense van verzamelen houdt. Op de kast staan tientallen, vrolijk gekleurde, kleine en grotere haantjes. Afkomstig uit landen van over de hele wereld, vertelt Wies. Ze verzamelt nu engeltjes. Haar toon wordt serieus als de leerlingen van De Hasselbraam in Eindhoven over de oorlog beginnen. Zes jaar was ze toen die begon. Wies woonde toen in de Kerkstraat en was de op een na jongste in een gezin van tien kinderen.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Dat we naar de kelder moesten als het luchtalarm afging. Als je niet thuis was, moest je heel snel naar huis lopen. Het was eng, je wist niet wat er ging gebeuren. En dan zat je daar te wachten… Vaak was het loos alarm. En toen had je het Sinterklaasbombardement. Dat was vreselijk, ik was heel bang. Ik wilde die dag bij mijn vriendinnetje langs om te kijken wat zij gekregen had voor Sinterklaas. Net toen ik daar was, ging het luchtalarm af. Ze gingen allemaal onder de tafel zitten, maar voor mij was geen plaats meer. Ik moest onder de naaimachinetafel. We hoorden de vliegtuigen overkomen… sjiieieeieeeee boem! Het plafond kwam half naar beneden, er was veel stof. Toen het afgelopen was, ben ik heel hard – op de tast – naar huis gelopen. Ook herinner ik me uit die tijd een poster met een vrouw die een beschuitje met jam at. Dat leek me zo heerlijk! We hadden geen snoep of iets lekkers in de oorlog. Toen de oorlog was afgelopen, ging ik meteen een beschuitje met jam eten en dat eet ik nog iedere ochtend!’

Kende u mensen die bij de NSB waren?
‘Ik had een vriendin op de Grote Berg, haar ouders waren bij de NSB. Ik kreeg van haar een speldje van de winterhulp. Heel mooi fluorescerend; ik was er ontzettend blij mee. Toen mijn moeder het zag, werd ze boos en smeet het weg. Dat snap je dan als kind niet. En een keer, toen ik acht was kreeg ik een briefje van een jongen of ik met hem wilde gaan. Ik zei ‘oké’ en toen kreeg ik een reep chocola van hem en toen was het aan. Toen ik er achter kwam dat zijn ouders bij de NSB waren, schreef ik een briefje om het uit te maken. Hij was heel kwaad.’

Is familie van u opgepakt tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer Max studeerde in Tilburg. De Duitsers wisten precies wie er studeerde, met naam en adres. Studenten moesten van hen iets ondertekenen, waaruit blijkt dat je het met de Duitsers eens was. Mijn broer en zijn vrienden weigerden dat. Maar dan moesten ze naar Duitsland om daar in een fabriek gaan werken. Sommigen doken daarom onder, maar de Duitsers hadden gedreigd dat als ze op de dag van vertrek niet kwamen opdagen ze hun vaders zouden oppakken. Ze moesten dus wel naar Duitsland. Toen mijn broer terugkwam, was hij heel erg verzwakt. Hij had tuberculose en moest een half jaar op bed liggen. Dat was voor mijn ouders heel erg.’

Wat deed u na de bevrijding?
‘Ik stond op het balkon van de Wildeman. De hele markt was vol mensen. Het was heel leuk, met muziek. Wij hadden geleerd om aan de Amerikanen te vragen: “Do you have sigaretjes for papa, chocolade for mama, chewing gum for me and soap for the little baby.” Dat gingen we elke dag vragen. Ja, enten was er na de bevrijding nog een bombardement. We konden niet meer thuis slapen. We zijn toen met zijknallen op een platte kar naar Bergeijk gegaan. Daar was een melkfabriek waar we twee of drie maanden hebben geslapen. We sliepen op zakken van stro. Voor mijn oudere zussen en broers was het leuk. De Engelse soldaten waren daar en die hadden vaak feest.
Door de oorlog ben ik
nog steeds bang voor onweer. Als het dondert en flitst ga ik in bed liggen. Dat doet me namelijk denken aan het bombardement. Ik heb met mijn kinderen daarom ook nooit vuurwerk afgestoken.’

   

Archieven: Verhalen

‘Er zaten ook hele lieve jongens bij’

De 85-jarige Gerard van Iersel zwaait vanaf zijn balkon op drie hoog naar Finn, Giel en Markos. Het is een warm ontvangst met chocolademelk en koekjes voor de leerlingen van De Hasselbraam in Eindhoven. Het knusse appartement ademt de sfeer van een kunstenaar; met mooie foto’s aan de wand en veel kunstboeken.

Hoe wist u dat de oorlog echt begonnen was?
‘Ik was zes jaar toen de oorlog uitbrak en woonde in het centrum van Eindhoven aan de Stratumsedijk. Duitse soldaten zaten in de kazerne aan de Oirschotse Dijk. Zwaar bewapend, schietend, liepen ze over straat. Ze zwommen vlak bij ons huis. Dan kwamen ze in colonnes voorbij en zongen ze: ‘Heidie heido hada’. Ze liepen precies op de maat van dat lied. Bij het zwembad zetten ze hun geweren per drie recht overeind, als een soort tentje. Een paar soldaten bewaakten die geweren en de rest ging zwemmen. Ik heb daar als kleine jongen ook tussen gezwommen. Ik vond dat eigenlijk heel gewoon. Ze waren ook heel jong, tussen de achttien en twintig jaar. Er zaten ook hele lieve jongens bij. Het waren geen slechte mensen, ze moesten natuurlijk. Soms hadden we zelfs medelijden met ze.

Ik zat tegenover ons huis op school. Als er een bombardement was, moest ik zo plat tegen de muur gaan staan. Tegenover ons huis was een schuilkelder; een lange grote rioolpijp waar je dan in moest. Als het gevaar voorbij was, bleven wij kinderen daar nog spelen. Leuk verstoppertje spelen! Als de vliegtuigen overvlogen, gingen we onder tafel zitten, want je wist nooit of de bom op jouw huis zou vallen. Bij Philips, wat nu de Witte Dame is, schoten de Duitsers vanaf het dak op die vliegtuigen. ‘s Nachts klonk dat heel eng. Dan gingen mijn broertje en ik bij mijn ouders in bed. De Catharinakerk, die we vanaf ons huis konden zien, is toen een keer gebombardeerd. Net als de binnenstad en zelfs het vliegveld. Dat gaf wel een herrie!’

Had u Joodse vrienden?
‘Ik ging als kind niet met hen om, zij hadden een eigen plek in Eindhoven. In mijn buurt woonden wel protestanten, maar wij waren katholiek, dus daarmee speelde je ook niet. Mijn vader had een klokkenwinkel en ook Joodse klanten. Mijn vader probeerde ons gezin zo goed mogelijk door de oorlog te helpen. Dat viel niet mee, met een klokkenwinkel waar niet veel klanten kwamen en een groot gezin om te onderhouden.’

Hoe voelde u zich toen uw broer in het leger moest?
‘Mijn broer Gerard hielp mensen wiens huis gebombardeerd was. Hij was nooit bang. Ik weet nog dat ik op school zat en hij, toen achttien jaar, afscheid kwam nemen. Hij moest werken in de staalfabrieken in Duitsland. Ik moest erg huilen; mijn grote broer ging weg! Na een tijdje mocht Gerard een paar dagen met verlof naar huis. De bedoeling was dan dat hij weer terug zou gaan naar Duitsland. Maar hij is helemaal niet naar huis gegaan, en ook niet terug naar Duitsland, maar ondergedoken! Waar, dat wist niemand. Pas een hele tijd later bleek dat hij gevlucht was naar de Achterhoek waar hij bij een boer heeft gewerkt. Uiteindelijk moest hij toch vluchten en is tijdens zijn vlucht op een landmijn gestapt. Hij raakte zwaargewond en het Rode Kruis heeft hem verzorgd. Maanden later kwam hij gelukkig weer thuis. Daar moest hij verder opknappen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Vanuit Valkenswaard kwamen ze met grote tanks, met kanonnen en jeeps Eindhoven binnenrijden. Ze reden dwars door de stad, dat was een imposant gezicht. Maar de dag ná de Bevrijding was er nog een bombardement en dat was verschrikkelijk! Ik zag dode mensen op straat en de paarden van Van Gend & Loos dood langs het kanaal liggen. Na de oorlog werd ik onderzocht en de dokter vond mij een beetje mager. Ik ben toen naar de nonnen in het klooster gegaan om aan te sterken en een beetje dikker te worden.’

   

Archieven: Verhalen

‘Ik was verbaasd toen ik onderduikers naar buiten zag komen’

Voordat ze aanbellen hebben Rana, Tess, Sep en Guy nog even door de Schalmstraat gelopen, de straat waar Frans de Wit tijdens de oorlog woonde. Hun school, De Hasselbraam, ligt daar vlakbij. Meneer De Wit is onderwijzer geweest en is een welbespraakte man op leeftijd, hij wordt binnenkort 95 jaar. De leerlingen ontmoeten hem bij hem thuis en hebben hun vragen goed voorbereid.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Het was op vrijdag 10 mei 1940. Ik was veertien jaar oud en was misdienaar in de kapel, hier achter de Schalmstraat. Op weg naar de kapel hoorden we vliegtuigen overkomen. ‘Ah leuk, vliegtuigen’, dachten we. Toen we thuiskwamen, hoorde ik van mijn vader dat het oorlog was. Voor mij veranderde er niet heel veel. Behalve dat iedereen om acht uur ’s avonds binnen moest zijn. Buitenspelen mocht niet meer. De ramen moesten afgedekt zijn; er mocht geen licht doorheen komen. Mijn ouders hielden zich daaraan. Buiten speelden wij meestal hier, waar nu De Wilgenhof staat. Een keer voetbalden we toch na acht uur. Een Duitse Volkswagen stopte en een man commandeerde ons, dreigend met zijn pistool. ‘Hé, naar binnen jullie!’, riep hij.’

Wat ging er door u heen toen de oorlog begon?
‘Ik was niet bang of zo. Een jaar eerder moesten alle mannen van achttien tot vierendertig jaar opkomen voor dienst. Wat je merkte toen de oorlog echt begon, was dat we niet meer onze eigen baas waren. Dat gaf een vreemd gevoel. Ondanks dat we in een oorlog waren beland, heb ik ook leuke dingen meegemaakt. Mijn oom en tante woonden op een boerderij in Leende, vlakbij Eindhoven. In de oorlog moesten boeren het aan de Duitsers opgeven als er jonge biggen geboren waren. Die biggen wilden ze hebben.

Stiekem ging ik een keer met mijn vader en een oom op de fiets naar Leende. Met een kist op de bagagedrager om een pasgeboren big op te halen, zodat hij niet kon worden afgestaan aan de Duitsers. Ondanks het geschreeuw en gespartel van de big kregen we hem toch in de kist. ‘Rij maar vast met die big, Frans’, zei mijn vader. Snel reed ik met de big op mijn bagagedrager naar huis. Mijn moeder moest me ervanaf helpen, omdat ik de fiets maar nauwelijks rechtop kon houden. We hielden het biggetje in de kelder om het later te kunnen slachten en worst van te maken.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat raak ik nooit meer kwijt. Dat was op het einde van de oorlog, in 1944. Nadat eerst Maastricht was bevrijd en daarna Eindhoven, bombardeerden de Duitsers de weg van Eindhoven naar Nijmegen. Ze wilden daarmee voorkomen dat de bevrijders konden oprukken naar het noorden. Tijdens deze bombardementen zocht men in onze buurt bescherming in de schuilkelder aan de Biesterweg. Precies op de schuilkelder kwam een bom terecht. Tweeënveertig mensen overleden door verstikking in de rook. Ze dachten dat ze veilig waren in die schuilkelder. Er waren kinderen onder de overledenen. Er was één overlevend kind. Het had geschuild onder zijn moeders rok. Ik heb hierachter op het kerkhof moeten meehelpen om ze te begraven. Dat heeft zo’n indruk gemaakt.

Of ik zelf ook in zo’n schuilkelder heb gezeten? Jazeker. We hebben veel bombardementen meegemaakt. Naast ons woonde een steigerbouwer. Hij had een schuilkelder gebouwd in de tuin. We zijn daar ook met de hele familie in geweest tijdens bombardementen. Zijn vrouw beviel trouwens op de dag dat Eindhoven bevrijd werd. Mijn vader ging op zijn fiets met houten banden de dokter halen.’

Wat was uw emotie toen oorlog voorbij was?
‘Feest! Stelde niet veel voor hoor, chocomelk en zo. En er waren buurtfeesten! Ik was zo verbaasd toen ik Joodse mensen tevoorschijn zag komen uit het huis van onze buren. Ze kwamen uit Amsterdam en zaten al die tijd ondergedoken. Ik wist er echt niks van. Nadat Eindhoven bevrijd was, hielp ik als tolk. Ik had al wat Engels gestudeerd en kon met de Engelsen praten die hier bij DAF gelegerd waren. Het noorden van Nederland was toen nog niet bevrijd.’

Archieven: Verhalen

‘De lucht kleurde prachtig oranje…’

Met een doos chocolade en hun interviewvragen staan Freek, Felix, Senna en Joline voor de deur bij Lies Vogels. Ze zijn heel erg welkom en mogen plaatsnemen in de serre, waar ze uitzicht hebben op de vogeltjes die eten uit de voederbakjes die Lies heeft opgehangen. Appelsap en pepernoten staan op tafel. Ze mogen Lies’ leeftijd raden en dat lukt niemand. Lies Vogels is 92 en was elf jaar toen de oorlog begon, de leeftijd van deze leerlingen van De Hasselbraam. Ze woonde toen met haar ouders en vijf broertjes en zusjes in de kazerne tegenover die school in de Tuinstraat.

Hoe kwam u erachter dat het oorlog was?
‘Er kwamen allemaal Duitse soldaten Eindhoven binnen. Mijn vader was bij de marechaussee en wij woonden in de kazerne tegenover jullie school, in het huisje rechts ervan. Toen bekend was dat de Duitsers Nederland waren binnengevallen, vertrok mijn vader samen met anderen van de marechaussee lopend naar Frankrijk. Onderweg hebben ze mensen geholpen. Pas een maand later kwam hij in Engeland aan. Daar heeft hij midden in Londen vreselijke bombardementen meegemaakt. Hier bezetten de Duitsers al snel de kazerne, waar wij dus woonden. Ik herinner me dat een van de soldaten met mijn zusje van twee op schoot zat en vertelde dat hij zelf thuis ook kleine kinderen had. Dat was best zielig. Hij had ook niet gevraagd om die oorlog. Ik heb mijn vader vierenhalf jaar niet gezien. We hoorden niet veel van hem. Alleen dat hij in Engeland terechtgekomen was en af en toe kwam er een brief. Brieven versturen kon niet rechtstreeks. Dat ging via neutrale landen, zoals Zweden, Portugal of Zwitserland. Zo schreven wij ook terug. In die landen deden ze na ontvangst de brieven in een andere envelop waarna ze ze doorstuurden Als we een brief van vader ontvingen dan was hij altijd eerst opengemaakt en nagekeken door de Duitsers.’

Hadden jullie honger in de oorlog?
‘We hadden niet veel eten meer. Alles was op de bon. Je kreeg maar een beperkt aantal bonnen en als het op was, was het op. Ook in de winkels was niet veel meer. De schappen waren leeg, dat kun je je nu niet voorstellen. We kregen per dag een paar sneetjes brood. Met soms een klein beetje boter. Je had ook geen thee, geen koffie. Je had van die vierkante blokken die nergens naar smaakten en dat noemden ze dan honing. Melk, kaas, jam, dat was er allemaal niet. Dus het was wel honger lijden. Ik ben veel naar de boeren in Nuenen, Nederwetten en Son gegaan om te proberen melk, brood of eieren te kopen. Dat deed je op zaterdag of woensdagmiddag als je geen school had.’

Kende u iemand in het verzet of Joodse mensen?
‘Over het verzet wist je niet als kind. Dat moest natuurlijk geheim blijven. Mijn moeder heeft een keer wapens, die mijn vader als marechaussee in huis had, aan iemand van de ondergrondse, die ook in de Tuinstraat woonde, gegeven. Ze moest toen bij de Duitse commandant komen. Ik weet niet hoe ze zich daar uit heeft gepraat, maar ze is gewoon teruggekomen.
Joodse mensen kende ik niet. Je zag ze wel buiten, met grote gele sterren op hun kleding. Op een gegeven moment miste je dan opeens mensen uit de buurt. Die bleken te zijn opgepakt. Onze buurman was niet Joods, maar is wel als gijzelaar opgepakt. Gijzelaars zaten bij elkaar in een groot gebouw in onder andere Sint-Michielsgestel. Als iemand uit het verzet iets tegen de Duitsers deed, kon het gebeuren dat ze dan als wraak een van de gijzelaars doodgeschoten. Onze buurman heeft het gelukkig overleefd.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Dat was geweldig. Dat is iets dat je maar één keer meemaakt in je leven. Ik ben de hele dag in de stad geweest. Het was groot feest in Eindhoven. De Amerikaanse parachutisten landden in Son en zijn al vechtend helemaal te voet door Woensel naar Eindhoven gekomen. Zij waren de eerste die hier binnenkwamen. De volgende dag kwamen de Engelse bevrijders vanuit Valkenswaard over de Aalsterweg binnen en wij gingen ze verwelkomen. Ik had een handtekeningenboekje – dat had je in die tijd als meisje – en heb daarin handtekeningen van de bevrijders verzameld. De Duitsers hebben toen ‘s avonds nog gebombardeerd op Eindhoven. We stonden op straat met wat jongens en meisjes te praten en opeens kwamen er vliegtuigen over. Er werden lichtkogels gegooid. Die kleurden oranje en we vonden dat prachtig. Totdat een van de vaders naar buiten kwam en riep: “Naar binnen! Naar binnen! Dat zijn Duitse vliegtuigen!” We zijn bij vreemde mensen naar binnen gerend en daar de kelder ingegaan. Er zijn bij dat bombardement tweehonderd burgers omgekomen, ook een meisje uit mijn klas. Ik had haar die middag nog gezien tijdens het bevrijdingsfeest.’

Archieven: Verhalen

‘Opeens riepen ze: “Bombardementen! Duitsers! Bombardementen!”’

Andrija, Harry en Willem van basisschool De Hasselbraam bellen op de zesde verdieping van De Wilgenhof in Eindhoven aan bij Annie van de Krieken. De voormalige handwerklerares heeft een gezellig huis met geborduurde schilderijen en ander handwerk aan de muur. Het gesprek gaat al snel over school en hoe vroeger de rijke kinderen op de bovenverdieping mochten doorleren en zij, arm, niet ondanks haar goede rapport. En hoe haar moeder dat toch voor elkaar kreeg. Mevrouw Van de Krieken was negen jaar toen de oorlog begon en woonde met haar ouders, oudere zus en jongere broer aan de Schalmstraat.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Door de sirenes die we vanaf de tiende mei hoorden. Whoehoehoe! ‘s Morgens marcheerden de Duitse soldaten zingend door de straten. ‘Wir marcheren...’ klonk het onder andere. Ze woonden in scholen die ze hadden bezet. ’s Nachts hoorde je de vliegtuigen. Dan trok je de dekens over je oren. Als het gezoem van de vliegtuigen ophield, wist je dat er gebombardeerd ging worden. Dan moesten we snel naar de schuilkelder. Mijn moeder wilde daar niet in want ze vond het veiliger onder de trap in de gang.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Wij waren een normaal arbeidersgezin. Voor de oorlog kenden we geen honger. In de oorlog werd het echter moeilijker. Toen kreeg je voedselbonnen. Als er geen eten meer was, moest je maar honger lijden. Veel mensen hadden een grote tuin en verbouwden zelf aardappels en groente. Mijn moeder haalde melk bij de boer. Ze was ook sigarenmaakster in Someren. In ruil voor dat werk kreeg ze roggebrood. We hebben ooit van de boerin een kaas gekregen. Ze hadden die bij mijn moeder op haar buik gebonden, met daaroverheen haar kleren. Alsof ze zwanger was. Zo is ze naar Eindhoven, met de kaas verborgen voor de soldaten, teruggefietst.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Philips. Hij had vijf collega’s waar hij ook bevriend mee was. Ze waren tegen de Duitsers. Eentje van hen woonde op de Heezerweg hier vlakbij. Ze hebben waarschijnlijk een keer iets negatiefs over de Duitsers gezegd, ze ‘moffen’ of zo genoemd.
Een NSB’er had dat gehoord en die heeft hen aangegeven. Ze werden alle vijf bij Philips buiten op het plein doodgeschoten. Mijn vader en anderen werden gedwongen te kijken. Als je niet keek, werd je zelf ook doodgeschoten. Toen mijn vader ‘s avonds thuiskwam, was hij op die ene dag tien jaar ouder geworden. Hij is er nooit overheen gekomen. We waren ook heel bang voor de NSB’ers. Die woonden op de hoek van de Rozemarijnstraat en Heezerweg. Sommige meisjes in de straat gingen met Duitsers. Dan hadden ze het beter; kregen ze eten en van alles. Na de oorlog werden ze uit wraak allemaal kaalgeschoren door buurtbewoners. Ook kregen ze een hakenkruis op hun hoofd getekend. Dat gebeurde hier tegenover op straat.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Dat was een groot feest! Iedereen danste en overal was muziek. Ook de dag erna, 19 september 1944. Maar opeens zagen we oranje ballonnen in de lucht. We dachten eerst nog dat het vuurwerk van de bevrijders was, maar ineens werd geroepen: ‘Bombardementen! Duitsers! Bombardementen! Duitsers!’ Snel gingen we naar huis, onder de trap schuilen. Op de Hertogstraat, het kerkhof hier vlakbij en bij de Daf-fabriek, overal vielen bommen. Door de luchtdruk trok de voordeur helemaal bol naar binnen. Ik zat op de onderste trede en ik was zo bang dat die deur naar binnen zou klappen. Janus Vermeulen was met zijn zoontje naar de schuilkelder aan de Biesterweg gerend, zo zijn dood tegemoet. Er viel een bom vlak voor de ingang van de schuilkelder en alle eenenveertig mensen stikten. Er waren ook vriendinnetjes van mij van school bij. Ik zie die kisten in de kerk nog voor me. Dat beeld vergeet je nooit meer.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892