School: Derde Daltonschool

‘Toen we blokjes hout tussen de tramrails vandaan haalden, werden we beschoten’

In woonzorgcentrum d’Oude Raai ontmoeten Ignashia, Iona en Sasha van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid Hus Reijders. Eigenlijk hadden ze afgesproken in het appartement van mevrouw Reijders in de Rivierenbuurt, maar dat is ze even vergeten. Ze vergeet de laatste tijd wel vaker dingen, zegt ze. Gelukkig komt het goed. In een rustige kamer krijgen Ignashia en Iona limonade van de verzorgster. Sasha houdt al van koffie en neemt een cappuccino.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Rotterdam werd gebombardeerd, dat was overal te horen. Toen wist ik dat de oorlog was begonnen. Ik was wel bang. We wisten niet wat er ging gebeuren. Je voelde je nooit lekker. Overal zag je de Duitsers, die marcheerden door de stad. En zongen. Ik kan het nog steeds niet hebben als ik Duitsers hoor zingen. Dan komt alles weer terug ik heb meegemaakt hebt in die tijd. De Joden werden opgepakt, hele families verdwenen. Ze moesten werken in de concentratiekampen of werden doodgeschoten. In de stad zie je overal herdenkingsplekken. Kennen jullie ze? Van die koperen plaatjes in de stoeptegels, met daarop namen van mensen die gedood zijn in de concentratiekampen. Zo kan je nu nog steeds zien waar Joden gewoond hebben. De Joodse kinderen van mijn school werden weggehaald. En dan wist je niet wat er met ze zou gebeuren. Een neef van mij is ook opgepakt. Die verstopte zich altijd als de Duitsers in de buurt kwamen. Hij wilde niet werken voor de Duitsers. Dat was heel erg. Hij is overleden in een concentratiekamp.’

Gebeurde er ook nog iets leuks tijdens de oorlog?
‘Dat is een moeilijke vraag. Als kind mocht ik logeren bij een boer in de Haarlemmermeer. Ik vond het prachtig. Er werd oogst binnengehaald en dan mocht ik de aren sprokkelen die achterbleven of van de machine vielen. Al dat graan nam ik mee naar huis in een grote tas. We pelden het en lieten de bakker er een brood van bakken. Toen mijn opa het ophaalde bij de bakker bood een man hem 100 gulden voor het brood. Maar mijn opa weigerde. Er was zo’n honger en een brood was zo bijzonder. Je kon eten halen met bonnen, maar als het voedsel op was dan was het op. Mijn tante bracht ons soms wel wat. Zij werkte op de kraamafdeling waar NSB-vrouwen kinderen kregen. Die kregen veel eten, gewoon eten. Dat waren vrouwen die heulden met de Duitsers, dus mijn tante nam daar eten van mee.

Het was ook heel koud. We hadden geen hout om de kachel te stoken of te koken en dan ging ik van die blokjes hout tussen de tramrails vandaan halen. Toen werden we beschoten want dat mocht niet. Gelukkig is dat goed afgelopen. Die houtjes brandden hartstikke goed. Als je hout had, had je warmte. Het ergste wat ik heb meegemaakt gebeurde op de Weteringschans. Daar werden mannen opgepakt en doodgeschoten. Dat heb ik gezien. Dat vond ik het engste moment van de oorlog. Dat is mij altijd bijgebleven.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Ik voelde me geweldig toen ik hoorde dat Nederland bevrijd was. Ik zat op school en we mochten allemaal naar buiten. De Duitsers liepen door de straten en werden nageschreeuwd. Wij zeiden dat we ze niet leuk vonden, netjes gezegd. Daarna regende het voedsel, ik geloof uit Denemarken. We mochten de pakketten verzamelen, een feest was dat! De pakketten vielen ook op daken. In de Helmersstraat had je van die platte daken, daar kon je dan zo een rondje overheen lopen. De witte boterhammen die erin zaten waren lekkerder dan chocola of een taartje. Ik woonde als kind met mijn moeder bij mijn opa en oma en een oom. Iedereen moest huilen toen we de Nederlandse vlag weer konden uithangen. Mijn kleindochter zei laatst dat ze de vlag niet zo mooi vond. Ze had er niks mee, zei ze. Toen heb ik uitgelegd dat we na de oorlog allemaal moesten huilen toen de vlaggen werden opgehangen. Jullie denken misschien wel: leuk een vlag, maar wij hebben de oorlog meegemaakt en dan betekent die vlag heel erg veel.’

 

School: Derde Daltonschool

‘In de verte zagen we de bommen vallen op Amsterdam-Noord’

Samiwa, Lukki en Julian hebben zin in het interview, maar vinden het tegelijkertijd spannend en stellen het aanbellen een beetje uit. Dan drukt Samiwa op de bel en doet Corry van Markestijn de deur open. Ze heet de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid van harte welkom en vertelt dat ze niet zo goed geslapen heeft omdat ze niet weet of ze de antwoorden op de vragen wel weet. De leerlingen denken van wel.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik was nog maar 4 jaar toen de oorlog begon en kwam uit een groot gezin met zeven kinderen. Ik was de op één na jongste. We woonden in het centrum bij de Kattenburgerstraat. Op een dag, toen we speelden op het plein vlakbij de Marinekazerne, hoorden we ineens een heel gek geluid. Ik dacht dat het auto’s waren, waarvan alle banden sprongen. Ik was nog te klein om te beseffen dat het oorlog was, maar mijn broers en zussen pakten me vast en riepen: naar huis, naar huis, de oorlog is begonnen!

Mijn broers en zussen hadden in hun kamer een grote kaart van Europa aan de muur met allemaal punaises, waarmee ze bijhielden tot waar het Duitse leger was gekomen. Dan kwam er steeds weer een punaise bij. Ik begreep er niets van, maar vond het prachtig als er weer een punaise in werd geprikt.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Nee, maar mijn vader deed wel dingen die niet mochten. Hij had een grote bakfiets met bloemen om te verkopen. Die bakfiets bracht hij daarna naar zijn loods waar hij hem stalde. In die loods hadden ze een deel afgebakend en in de ruimte erachter zat een Joods gezin ondergedoken. Later zijn ze opgepakt omdat iemand ze verraden had, we hebben nooit geweten wie dat was.

Op een avond was mijn vader na spertijd nog straat om voor eten voor ons allemaal te zorgen. Hij werd aangehouden en de Duitsers schoten een kogel dwars door zijn kuit. De kogel ging er aan de ene kant in en aan de andere kant weer uit. Ze namen hem mee en zetten hem gevangen in Vught. We wisten helemaal niet wat er met onze vader was gebeurd. Via-via zijn we er na een tijdje achtergekomen dat hij in Vught zat. Na zes weken kwam hij opeens weer thuis. Met een kale kop, want de Duitsers hadden zijn haar eraf geschoren. Ik weet nog dat we allemaal met open mond zaten te kijken, en toen begon een van ons heel hard te lachen, daarna lachten we allemaal mee. We vonden het prachtig: onze vader terug en zijn kale kop!’

Was u weleens bang?
‘Op een dag ging mijn moeder met mij en nog een paar kinderen voor onze buurman die heel erg stotterde, een treinkaartje kopen bij het Centraal Station. Toen we vlakbij het station waren, ging het luchtalarm af. We schuilden in het halletje van een caféetje naast de Sint Nicolaaskerk en zagen zo voor ons in de verte die bommen vallen op Amsterdam-Noord. Steeds drie tegelijk.’

Hoe herinnert u zich de Hongerwinter?
‘Wij hadden een slaapkamer met een ruimte eronder, waar we allemaal zuurblikken vol met bonen hadden. We aten dus altijd hetzelfde. Dan dacht ik: oh, moeten we weer bonen eten? Terwijl er allemaal mensen waren die helemaal niets hadden. Ook vriendinnetjes van school hadden soms heel weinig te eten thuis. Mijn broers en zussen en ik mochten allemaal om de beurt iemand meenemen van school om bij ons bonen te komen eten.

In die laatste winter was er niets meer om te stoken dus de mensen haalden overal hout vandaan. Tegenover ons was de straat afgezet met prikkeldraad, en uit de huizen daarachter ging iedereen stiekem hout halen. Raamkozijnen, deurposten en alles wat maar hout was werd weggehaald. Eens viel er een schoorsteen om die bovenop mijn vriendinnetje terechtkwam. Ze was meteen dood. Ze was nog maar 10 jaar. Mijn moeder maakte me wakker om het te vertellen.’

Hoe vierde u uw verjaardag in de oorlog?
‘Verjaardagen werden niet zo gevierd in de oorlog. Maar mijn 9de verjaardag ben ik nooit vergeten. Van mijn tante die altijd zat te breien, kreeg ik een rode tas met daarin allemaal gekleurde bolletjes wol. De hele tas zat er vol mee en ik zie hem nog zo voor me. Met die bolletjes heb ik poppekleertjes gehaakt. Ik denk dat ik nog nooit zo blij ben geweest met een cadeau.’

School: Derde Daltonschool

‘Mijn zus Greetje werd in de Hongerwinter heel erg ziek’

Met hun lijstje met bijna twintig vragen gingen Benjamin, Filippa, Lawi en Rosa van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid op weg naar Ans Bon in Zuidoost. Ze werden hartelijk ontvangen door mevrouw Bon die al op de uitkijk stond en ze tegemoet kwam lopen. In de kamer stond de appelsap al klaar.

Wie woonden er allemaal in uw huis in de oorlog?
‘Toen de oorlog uitbrak hadden mijn ouders al mijn broer Henk en zus Greetje. Ik werd in september 1940 geboren. We hadden geluk dat er nog een broertje kwam later in de oorlog want daardoor hoefde mijn vader niet naar Duitsland om te werken. Mijn moeder moest wel een bewijs van de dokter halen dat ze echt in verwachting was. In de Hongerwinter werd mijn zus Greetje die toen 7 was, heel erg ziek. Ze is in november 1944 overleden aan difterie. Wij kinderen mochten niet mee naar de begrafenis en moesten bij de overburen blijven. In die tijd werden kinderen overal buiten gehouden. Ik zie nog voor me dat de paard en wagen voor kwam rijden en dat de kist met haar erop werd getild. Ze reden zo de stad uit voor de begrafenis.’

Hadden jullie thuis genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Wij hadden net als heel veel mensen bijna niets te eten thuis. Twee weken nadat mijn zusje was overleden stuurden mijn ouders, met hulp van pastoor Kunst, mijn broer en mij naar een boerenfamilie in Noord-Holland. Op een avond toen het donker was ging ik achterop de fiets bij mijn vader naar het water voor de Heineken Brouwerij bij de Weteringsschans. Ook mijn broer ging mee op de fiets met een koffertje kleren. Daar in het water lag een grote schuit waarmee wij kinderen naar Noord-Holland werden gebracht. Toen we er aan het wachten waren, zat ik een beetje te wiebelen op de koffer en viel ik opeens in het koude water. Mijn vader haalde me er snel uit en ik werd kletsnat naar de stuurhut gebracht en daar werd in een soort bedstee gezet. Ik kreeg een beker hete melk. Ik weet nu nog precies hoe het proefde, en ik vind het nog steeds heerlijk. Die val in het water was een geluk bij een ongeluk.

Bij de boerenfamilie in Wieringermeer heb ik een half jaar gewoond. Mijn broer woonde ook ergens in de buurt op een boerderij en hij kwam één keertje bij ons op bezoek. Dat vond ik heel leuk, ook dat hij een aankleedpoppetje mee had voor mij. Zo’n poppetje van papier dat je uit kan knippen en waar je kleertjes omheen kan vouwen.

Aan het einde van de oorlog, toen de Duitsers op verliezen stonden, hebben ze de dijk doorgebroken en kwam het water van het IJsselmeer naar de polder. We moesten snel vluchtten, weg van de boerderij, en gingen met paard en wagen naar een hoger gedeelte om veilig te zijn voor het water. Daar woonden we in een grote schuur met daarin een bedje voor mij. Wat ik me nog goed herinner is de vele pissebedden onder alle tegels.’

Was u vaak bang in de oorlog?
‘Bang? Dat weet ik niet meer. Wel was ik heel boos toen mijn zusje was overleden. En boos en verdrietig omdat alle aandacht en liefde van mijn vader en moeder naar haar gingen. Het voelde voor mij een beetje alsof ik vergeten was. Voor mijn ouders was het heel erg want hun dochter was dood en twee andere kinderen waren op het platteland. Ze waren alleen in huis met de baby. Ook na de Bevrijding, toen iedereen blij was en gelukkig, bleven zij met een grote leegte in hun hart achter. Mijn moeder heeft het veel jaren gekost om erover heen te komen. Ze sprak later weleens met ons over de oorlogstijd. Zoals over de dag dat ze naar de groenteboer liep en in de Mesdagstraat staande werd gehouden door een Duitse politie. Ze moest blijven staan en toekijken hoe Joodse mensen uit een huis naar buiten werden gehaald en meegenomen. Dat vond ze vreselijk. Tegenover ons woonde de familie Mulder en na de oorlog kwamen daar uit hun woning opeens twee Joodse meisjes. Niemand uit de buurt wist dat ze daar ondergedoken hadden gezeten. Dat was maar goed ook want zo konden ze niet verraden worden als mensen ondervraagd werden.’

School: Derde Daltonschool

‘Mijn broer verstopte het krantje in zijn sok en bracht hem met het pontje over de Amstel’

Tine Leefkens was een ukkie van 4 jaar toen de oorlog begon. Nog altijd woont ze in hetzelfde huis in de Lutmastraat in Amsterdam-Zuid. Sam, Ceder en Zyara van de Derde Daltonschool hingen aan haar lippen, vooral toen ze tijdens het interview ook wat liedjes ten gehore bracht die ze in oorlogstijd met haar (groot)ouders en broers in het donker zong. Notabene uit het door de Duitsers verboden boek Kun je nog zingen, zing dan mee.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik stond met mijn moeder op de hoek van de straat en we zagen witte plukjes uit de lucht naar beneden komen. Dat waren parachutisten. Er veranderde veel: Amsterdam werd snel overgenomen door de Duitsers en die snauwden ‘Ausweis’. Dan moest iedereen op straat zijn persoonsbewijs laten zien. We konden steeds minder eten en spullen kopen. Mijn broertje en ik sliepen op zolder, als de Duitse of Engelse vliegtuigen overkwamen waren we best bang. In de oorlog ging ik wel naar school, eerst naar de kleuterschool en later naar de lagere school. Toen onze school niet meer verwarmd kon worden, gingen we met de hele klas naar een andere school. Op een dag gingen de sirenes af en moesten we schuilen tussen de banken. Toen is er een verdwaalde kogel in de muur terechtgekomen. Heel angstig… dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog. Mijn ouders en grootouders probeerden ons zoveel mogelijk te beschermen en er het beste van te maken. Maar het gevoel van dreiging was er altijd.’

Luisterde u naar radio Oranje?
‘Wij hadden een radio, maar die moest je inleveren van de Duitsers. Mijn vader heeft ‘m verstopt in zijn werkplaats. Mijn oudste broer, toen 12 jaar, was best technisch en die heeft zelf een kristalradiootje gemaakt, met antennedraden vastgemaakt aan de waterleiding. Hij kon alleen de Duitse radio en Radio Oranje ontvangen, dat was voor mijn broer niet zo spannend, maar voor mijn (groot)ouders heel goed om in ’t geheim naar te luisteren. We kregen in die tijd ook wel de verzetskrant het Parool. Als die was gelezen door de volwassenen, verstopte mijn broer hem in zijn sportsok en bracht hem met het pontje over de Amstel naar mensen op de Weesperzijde. Mijn moeder vond dat doodeng. Het leuke is dat allebei mijn broers ook écht technisch zijn; na de oorlog zijn ze ingenieur bij Philips geworden. Dat technische talent heb ik niet, ik was met veel plezier dertig jaar kleuterjuf.’

Hadden jullie genoeg te eten in de Hongerwinter?
‘In het begin van de oorlog kwamen de bonkaarten. Daar was steeds minder voedsel op te krijgen. Je kon ook niet kiezen wat je wilde hebben, in de Duitse krant werd aangekondigd of je een bon voor brood of bijvoorbeeld textiel kon inwisselen. Mijn vader was huisschilder en had in zijn werkplaats nog glasplaten voor kozijnen. Hij ging daarmee op de fiets zonder banden naar boeren in het noorden. Bij een boer in het West-Friese Wognum repareerde hij kapotte ramen in ruil voor tarwe en melk. Mijn grootmoeder bakte er brood van op de kachel, en later op de noodkachel van blikjes antraciet of geperst papier. Ik zocht met een vriendje uit de straat houtblokjes in de tramrails om in de kachel te stoppen. Mijn oudste broer ging wel naar de treinremise in de Rietlanden, op zoek naar bruikbare kooltjes. Dat was best gevaarlijk. Iedereen probeerde slim te zijn en z’n hersenen te gebruiken om oplossingen te bedenken tegen de honger en de kou. M’n moeder naaide stroken in mijn jurk toen die veel te klein werd en een oom die stoffeerder was, maakte voor onze groeiende kindervoetjes een soort van schoenen van plankjes met juten singels erop gespijkerd. Mijn moeder heeft daar heel erg lief een paar bloemetjes op geborduurd.’

Waarom woont u nog steeds in hetzelfde huis?
‘Omdat het zo’n fantastisch huis is. Het gebeurt niet zo vaak meer, maar ik woon inderdaad al mijn hele leven in hetzelfde huis. Mijn ouders woonden bij mijn grootouders in, tot ze het huis ernaast kregen toegewezen. Na ons trouwen woonden mijn man en ik op de zolder, en toen mijn ouders in 1976 verhuisden mochten wij in hun huis. In de oorlog was het een uitkomst dat de familie twee huizen naast elkaar had. In de tuin werden de bloemen en planten vervangen door een moestuin met bonenstaken en andere groente om zelf wat eten te verbouwen. De schutting werd weggehaald, zodat we altijd via de achterkant van het ene naar het andere huis konden vluchten. Ook konden we – toen er bijna geen kolen of hout meer waren om te stoken – bij één kacheltje eten en bij elkaar zijn. Toen we ook geen licht meer hadden, gingen we ’s avonds in het donker samen liedjes zingen, uit het door de Duitsers verboden boek Kun je nog zingen, zing dan mee.’

School: Derde Daltonschool

‘We verhuisden naar een villa in de bossen van Huizen, ’t Hooge Nest’

Rayyan, Daniel en Yolandy hadden een mooie ontmoeting met Rob Brandes (83) op hun school, de Derde Dalton in Amsterdam-Zuid. Meneer Brandes was een klein kind in de oorlog, maar maakte hele spannende dingen mee. Zijn ouders waren actief in het verzet en hij zat met meer dan twintig familieleden ondergedoken in een huis. De meeste familieleden hebben de oorlog niet overleefd, gelukkig is zijn moeder wel teruggekomen. Het huis én het verhaal van hem en zijn familie is inmiddels wereldberoemd door het boek ’t Hooge Nest.

Hoe zag uw onderduikplaats eruit?
‘De eerste plek die ik me herinner in de oorlog, was een huisje in Bergen. Ik mocht niet bij het raam staan van mijn moeder, maar keek toch stiekem door het wc-raampje. Toen kwam er heel laag een vliegtuig over, en het volgende moment had een paard in de wei vlakbij een afgeschoten been. Dat was zo gruwelijk, ik herinner het me nog steeds. Wat later verhuisden we naar een villa in de bossen van Huizen, ’t Hooge Nest. Mijn moeder, Janny Brandes- Brilleslijper, was Joods maar mijn vader niet, en daarom hoefden hij, mijn jongere zusje en ik niet onder te duiken. Mijn moeder en haar zus Lien met haar man en dochter wel. De man van mijn tante Lien was gevlucht uit Duitsland omdat hij geen soldaat wilde worden. Daar stond de doodstraf op, dus hij moest ook uit handen van de Duitsers blijven. Bovendien konden in dit grote huis heel veel, soms wel 18, familieleden onderduiken. Mijn oom was heel erg handig en heeft overal in huis, onder andere tussen de vloeren en de plafonds, ingenieuze verstopplekken gemaakt. Met belletjes om geluid te maken en met fietslampen en draadjes voor wat licht. Als kind vond ik het heerlijk om in de bostuin van het huis te spelen, het rook lekker herinner ik me en in huis was het gezellig. Maar de angst was er natuurlijk altijd. Voor het raam stond een grote vaas, en als die er niet stond, dreigde er gevaar. Op een dag had ik met mijn moeder boodschappen gedaan, ik liep vooruit en mijn moeder was wat langzamer vanwege de kinderwagen met mijn zusje. Mijn moeder schrok omdat de vaas weg was. We waren verraden, binnen waren de Duitsers bezig en ze arresteerden ook mijn moeder. Ik heb voor mijn ogen gezien dat ze behoorlijk werd mishandeld. Die indrukken zal ik nooit meer vergeten. Iedereen werd opgepakt en afgevoerd, behalve mijn vader, mijn zusje en ik. Mijn vader heeft ons in een fietskarretje bij een boer in Weesp ondergebracht. Ik sliep tussen de koeien in de stal. Hij woonde en werkte ergens anders in Weesp.’

Wat waren de verzetsdaden van uw moeder?
‘Mijn ouders en mijn oom en tante zaten in het verzet, in Den Haag en Amsterdam. Mijn moeder bracht bijvoorbeeld verzetskranten zoals De Waarheid, vlugschriften en boodschappen van het verzet rond, onder het matrasje in de kinderwagen van mijn zusje. Heel gevaarlijk natuurlijk. Toen het te spannend werd en ze bijna ontdekt werden, hebben ze de villa in ‘t Gooi gehuurd. De vrouw die er nu woont met haar gezin, Roxane van Iperen, vond bij de verbouwing de schuilplekken en is de geschiedenis van het huis gaan onderzoeken en opschrijven en dat is het prachtige boek ’t Hooge Nest geworden. Daarmee werd het verhaal van mijn ouders ineens wereldberoemd. Het boek is in heel veel talen verschenen en wordt waarschijnlijk verfilmd. Maar wat ik het mooiste vind is dat het nét is of ik mijn moeder hoor vertellen als ik het lees. Dat is zo knap van de schrijfster.’

Heeft u uw moeder en haar zus teruggezien na het concentratiekamp?
‘Mijn moeder en haar zusje waren heel sterk en hebben in de concentratiekampen Auschwitz en Bergen-Belsen heel goed voor elkaar gezorgd. Zij hebben de kampen overleefd, al waren ze er heel slecht aan toe. Mijn oom, opa en oma en nog veel meer familieleden zijn in Auschwitz vermoord. Gelukkig is mijn moeder wel teruggekomen. Na de Bevrijding huurden we een huis op de hoek van de Amstel en de Nieuwe Prinsengracht. Ik weet nog dat ik toen met een sleepboot naar huis ben gebracht. Toen mijn moeder terugkwam en ik haar weer zag, schreeuwde ik heel hard over de Amstel: ‘Mijn moeder is terug!’ Voor ons was het toen pas echt feest. Mijn ouders hebben nog vijftig jaar in dat huis gewoond. In het begin wilde mijn moeder ons niets vertellen over wat ze had meegemaakt in de oorlog, want dat vond ze te erg, dat wilde ze ons besparen. Maar gelukkig hebben we toch wel wat van haar gehoord. Ik heb daar natuurlijk ook met Roxane van Iperen over gesproken. Mijn twee dochters en vier kleinkinderen heb ik ook over vroeger verteld, en ze hebben natuurlijk allemaal dat mooie boek gelezen. Mijn achterkleindochter, die nog maar een paar maanden oud is, is daar nog iets te klein voor.’

School: Derde Daltonschool

‘Ik ben aan onze bovenbuurvrouw gegeven, gewikkeld in een dekentje’

Door de storm gaan Marie, Mouni en Mika op weg naar het interview met Lenny Bierman. Ze zijn zenuwachtig en gespannen en lopen nog even de vragen door die de spanning moeten wegnemen. Over huisdieren en chocolade. Eenmaal aangekomen is de spanning snel weg, mevrouw Bierman stelt de leerlingen van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid meteen op hun gemak. En met lekkere koeken voor zich, komt de eerste vraag.

Hoe was het om in de oorlog geboren te worden?
‘In augustus 1942 ben ik geboren. Ik woonde met mijn ouders in de Jan Lievensstraat. Toen er eind juni 1943 grote razzia’s in Amsterdam kwamen, zijn mijn ouders weggevoerd. Vlak ervoor ben ik aan onze bovenbuurvrouw gegeven, gewikkeld in een dekentje met het trouwboekje van mijn vader en moeder. Dat was heel fijn want daardoor wisten ze precies wie ik was. In het boekje staan de namen van mijn ouders en ik ben er na mijn geboorte bijgeschreven. Via de buurvrouw ben ik door de ondergrondse in Zaandam terechtgekomen bij mensen die mij liefdevol hebben opgenomen. Dat was best spannend want iedereen in de buurt wist dat ze geen kinderen hadden, en opeens liepen ze rond met een 8 maanden oude baby met donkere haren. Gelukkig had mijn pleegvader ook donker haar. Ze zeiden dat ik een nichtje was uit Zeeland was die even bij hen was.

Ze zorgden goed voor me en hielden van mij. Voor mijn echte ouders maakten ze foto’s van mij zodat ze als ze terugkwamen, konden zien hoe ik eruit zag en opgroeide. Ik kreeg een andere naam en heette vanaf toen Elly in plaats van Lenny. Na de oorlog werd ik weer Lenny genoemd want het zou gek zijn als mijn ouders terug zouden komen en er zou een meisje rondhuppelen dat Elly heette. Maar ze kwamen nooit terug. Mijn ouders, en ook mijn grootouders en oom en tantes en neefjes en nichtjes in Sobibor in Polen, zijn omgekomen.’

Hadden jullie genoeg eten in de Hongerwinter?
‘Er was heel weinig te eten. Als ik naar foto’s kijk van mijn pleegfamilie zie ik mijn opa en oma heel mager op de foto. Met de boord van het overhemd van mijn opa heel groot om zijn hals, daar konden zo vingers tussen. Maar ik was een bolleboos want al het eten ging naar mij toe. ‘Dat kind moet groeien’, vond iedereen. Ook de buren van de andere kant van de steeg leefden erg mee met ons en als er eten was ging dat altijd naar mij. In een rapport van de dokter van vlak na de oorlog staat dat ik zeer wel gevoed was.

Er werd van mij gehouden, ik had niet in de gaten dat ik niet bij mijn eigen familie woonde. Tot ik een jaar of 6 was en op straat ruzie had met een vriendinnetje. Ze zei: ‘Maar jij woont niet eens bij je echte vader en moeder’. Ik dacht: wat een flauwekul, en vertelde het thuis aan mijn pleegouders. Toen hebben ze mij uitgelegd hoe het zat, dat zij mijn pleegouders zijn. Ik was nog te jong om het allemaal echt te begrijpen.

Omdat alles heel goed werd bijgehouden, hoorden mijn pleegouders op een dag dat mijn echte ouders overleden waren. Ze wilden mij adopteren maar in de officiële papieren ben ik altijd Lenny Bierman gebleven. Mijn pleegvader zei op school: ‘Dit is Lenny Schaap, maar u moet haar inschrijven als Lenny Bierman’. Toen ik volwassen was, ben ik mijn eigen naam gaan gebruiken.’

Heeft u nog herinneringen aan de oorlog?
‘Mijn grootouders woonden in een brede straat met mooie huizen. Een van de huizen had een ijzeren hek en in dat huis zaten allemaal Duitsers. Een paar stonden er op wacht. Daar moesten we langs als we van mijn grootouders kwamen. Ik weet nog vaag dat we daar langsliepen en dat een van de soldaten mij een hand wilde geven, en dat ik dat wel leuk vond. Ik liep er met twee tantes die mij terug zouden brengen naar mijn vader en moeder. Zij wisten van angst niet wat ze moesten doen en zij hebben mij toen min of meer langs het huis gesleurd. Na die tijd hebben ze altijd met een grote omweg erlangs gelopen omdat ze bang waren dat die Duitsers dachten: ‘hé, dat is wel een heel donker meisje.

Mijn pleegfamilie heeft best veel risico genomen door mij bij hen te laten wonen. Als de Duitsers erachter waren gekomen dat ze een Joods meisje in huis hadden, dan was het zeker niet goed afgelopen met ze. Ik ben ze er nog altijd dankbaar voor.’

School: Derde Daltonschool

‘Op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten, ze hadden niets misdaan’

In een heerlijk zonnetje lopen Camilo, Julie en Paco van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid naar het huis van Jeane Koehein. De vragen die ze hebben voorbereid worden al lopend nogmaals met elkaar doorgenomen en uit het hoofd geleerd. Dat is fijner dan de vragen van een briefje te moeten aflezen. Mevrouw Koehein heeft haar stoel zo geschoven dat ze fijn kan praten. Op tafel staan de paaseitjes voor het grijpen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon en wat was uw eerste reactie?
‘Wij woonden toen in de Tolstraat. Ik werd ’s morgens wakker, mijn moeder huilde en het Wilhelmus was op de radio. De oorlog was begonnen. Als kind begreep ik er niet zoveel van. Het gewone leven leek gewoon door te gaan, maar langzamerhand veranderde er dingen. Soldaten in de straten, Joden die van alles niet meer mochten en uiteindelijk verdwenen. En we kregen honger, heel veel honger. Het eten was op de bon en er was altijd te weinig. Mijn broertjes mochten toen naar Groningen, om aan te sterken. Ik mocht niet mee. Petertje, onze huiskat, moesten we binnenhouden, vooral in de Hongerwinter. Mijn verjaardag vierden we in het begin nog wel, maar later was er niets meer. Alleen boeken, en daar was ik heel blij mee. Het vieste eten dat ik kreeg waren tulpenbollen en bieten. Ik kan ze niét ruiken of eten. Zo vies!’


Wat was het spannendste tijdens de oorlog? En wat het grappigste?
‘In het begin was er nog een Joods gedeelte op de school, maar daar verdwenen alle kinderen. De school werd gevorderd door de Duitsers. Daarom hadden we halve dag les. ’s Middags kwam een andere groep. Ik hield niet van handwerken. Daarom mocht ik voorlezen. Als er luchtalarm was moesten we onder onze schoolbank duiken of tegen de muur in de hal gaan staan. Op een keer liep ik met mijn vader over de Weteringschans, waar nu het monument staat. Op dat moment werden daar mensen doodgeschoten, ze hadden niets misdaan. Mijn vader heeft mij weggetrokken.

En ik ging met mijn vader naar Vreeland om voedsel te zoeken. Toen bombardeerden Engelse vliegtuigen een gebouw vol Duitsers waar wij vlakbij waren. Voor ons is dat goed afgelopen, maar het was heel eng. Van heel luide vliegtuigen kan ik naar dromen, die doen denken aan de bombardementen. Daar was ik heel bang voor. Na een bombardement gingen we buiten granaatscherven zoeken, best spannend.

Echt grappige dingen kan ik me niet herinneren. Wel na de oorlog: elke straat had zijn eigen hardloopwedstrijd. Ik was daar heel goed in en won vaak, de prijs was altijd een boek. Dat vond ik heerlijk!’


Kende u mensen die in het een concentratiekamp zaten?
‘Uit ons gezin zat niemand in het verzet. Wel een neef van mij, maar dat wist ik toen niet. Bob Meyer was een vriend. Met zijn hele gezin zat hij in Bergen-Belsen. Toen dat kamp bevrijd werd liep zijn moeder met haar drie kinderen, onder wie Bob, het kamp uit. Op dat moment werd zijn moeder nog doodgeschoten. Het ging per ongeluk, maar wat vreselijk was dat. Bob is met zijn zus en broer naar huis gekomen.

En hoe was de Bevrijding?
‘Op een dag werd ik wakker en zag aan de overkant een vlag hangen. De oorlog was voorbij! We mochten weer naar buiten, deden mee aan een verkleedoptocht, vroegen handtekeningen aan de Engelse soldaten. En er waren voedseldropping uit Zweden. Zo bijzonder.

Ik heb wel een NSB’er gekend, die woonde bij ons aan de overkant. Na de oorlog werd hij opgepakt door de politie, net als een leidster van de handbalclub. Zij werd kaalgeschoren omdat ze een Duits vriendje had gehad. Maar dat was allemaal niet fijn. Gelukkig hebben we vooral feest gevierd en konden we weer gewoon naar school.’

School: Derde Daltonschool

‘Door het dagboek van mijn vader ging ik anders naar de oorlog kijken’

Annika, Jasmine en Ilya van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid lopen vanaf school naar haar huis vlakbij het Museumplein. Dorien Jacobs ontvangt ze heel vriendelijk. Op tafel staat een schaal vol lekkers klaar. Mevrouw Jacobs vertelt dat zij na het overlijden van haar moeder een dagboek vond; een oorlogsdagboek van haar vader dat speciaal aan haar was gericht. Hij schreef over de verschrikkelijke tijd die Amsterdam en haar familie doormaakten toen zij in 1943 geboren werd. Niemand had ooit over dit dagboek gesproken. Het veranderde haar kijk op haar vader.


Wilt u iets vertellen over uw familie?
‘Ik weet niet veel over de oorlog zelf, omdat ik midden in de oorlog ben geboren. Mijn ouders moesten in een open wagentje naar het ziekenhuis. Dat was spannend, want niemand mocht ’s nachts op straat zijn. Wij woonden boven de herenmodezaak van mijn vader op de Van Baerlestraat. Na mij is nog een broer geboren in 1944. We hadden geloof ik niet veel honger. Mijn vader was een selfmade man en verdiende goed met zijn winkel. Hij kon kleren ruilen voor eten. Mijn vader heeft in die tijd twee keer meegedaan met een Elfstedentocht; hij hield van schaatsen en van tennissen. Mijn broer leeft nog. Mijn man is anderhalf jaar geleden overleden. Ik heb twee zoons en een dochter. En ben inmiddels ook oma. Ik voel me heel bevoorrecht.’

Hoe was het leven in de oorlog?
‘Een broer van mijn vader zat bij de NSB in Utrecht. Die is na de oorlog opgepakt. De rest stond aan de goede kant. Mijn ouders zaten niet in het verzet, maar mijn vader heeft wel anderen geholpen om de oorlog door te komen. Zo zorgde hij dat zijn zusje geen honger hoefde te hebben. Er is gelukkig niemand omgekomen; en er is ook niemand naar Duistsland gestuurd om te werken.

De vader van mijn man was wel opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Maar dat wilde hij niet. Hij is ondergedoken in de bossen bij Nijmegen. Ik heb een videofilmpje van hoe dat onderduiken daar was. Ze hadden zich in de grond verstopt. Best bijzonder dat het allemaal goed is afgelopen.’

Wat betekent de oorlog nu nog voor u?
‘Het dagboek dat mijn vader aan mij schreef is voor mij heel belangrijk. Ineens ging ik anders naar de oorlog kijken. En naar mijn vader. Hij schreef over de verschrikkelijke tijd in Amsterdam. Helemaal in de Hongerwinter. Het is zo vreselijk jammer dat ik nooit meer met mijn vader of moeder over zijn dagboek kan spreken. We vonden het pas toen mijn moeder overleed. Mijn vader was al veel eerder overleden. Hij schreef over het dagelijks leven. En hij hoopte dat ik iets met zijn verhalen zou kunnen doen. Ik ben aangesloten bij het Vrijheidsverhalen-project in Zuid. Elk jaar ga ik natuurlijk naar de Dodenherdenking. Meestal op de Amstelveense weg. Het maakt me heel blij dat jullie hier aandacht aan besteden, want het mag nooit vergeten worden.’

School: Derde Daltonschool

‘De Joodse kinderen moesten op mijn school achter een muur zitten’

Amal, Serena en Quinn van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan op een koude winterse dag met de tram naar Amstelveen om Dolly Rouwers (1936) te interviewen. Mevrouw Rouwers had een katholieke Duitse vader die in 1920 naar Nederland kwam en ze had een Joodse moeder. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Ze staat al bij de deur te wachten als de kinderen met de lift aankomen bij haar appartement. Ze nemen plaats om de tafel, die gevuld is met lekkers.

Hoe zag u dagelijkse leven er tijdens de oorlog uit?
‘Ik heb een oudere zus die toentertijd 9 jaar was. Ik kom uit een gemengd gezin. Ik ben namelijk half Joods aangezien mijn vader Duits is en mijn moeder Joods. Ik hoefde daarom ook geen ster te dragen. Mijn moeder had een hoop broers en zussen en die moesten zich tijdens de oorlog als Joden melden en werden vervolgens afgevoerd en vermoord. Mijn vader had zijn eigen slager in de Van Woustraat en mijn moeder werkte hier ook. Tijdens de oorlog zat ik op de Wilhelmina Catharinaschool en deze was op loopafstand van de slager. Hier zaten ook Joodse kinderen op die op een gegeven moment werden gescheiden van de andere kinderen. Er werd een muur geplaatst waar de Joodse kinderen achter moesten zitten. Verder had ik een onbezorgde schooltijd. Ik speelde veel buiten en het liefst ging ik eropuit met mijn rolschaatsen. Dan kwam ik wel vaak thuis met kapotte knieën omdat ik was gevallen.’

Hoe heeft u de Hongerwinter beleefd?
‘We hadden genoeg worst te eten, maar aan het einde van de oorlog kwam er een moment dat we de slagerij moesten sluiten. Alles ging toen via voedselbonnen. Mijn vader had een hoop kruiden en die ging hij dan met boeren ruilen voor tarwe. Die tarwe liet hij weer malen bij een molen in de Czaar Peterstraat. Doordat we de slagerij hadden, hebben wij geen honger geleden. Op een gegeven moment kwamen er vanuit Zweden voedselpakketten met witbrood en margarine. Een boterham met margarine vonden wij toen heerlijk, daar heb ik echt van genoten. Tijdens de oorlog gingen mensen om ons heen bloembollen koken om te eten en mijn moeder probeerde dit ook. Ze had de bloembollen helemaal laten verbranden waardoor er een stroperig goedje overbleef in de pan.’

Waarom moest uw moeder naar de gevangenis?
‘Mijn moeder was de jongste uit een gezin van tien kinderen waarvan er één al op jonge leeftijd overleed. Alle andere kinderen, behalve mijn moeder, hebben de oorlog niet overleefd. Tijdens de razzia van juni 1943 zijn haar familieleden meegenomen. Ze heeft hier veel verdriet van gehad.

Mijn moeder droeg altijd een witte jas als ze in de slagerij werkte en op die jas had ze geen ster vastgenaaid. Iemand had dit gezien en haar toen aangegeven. Ze hebben mijn moeder daarop meegenomen naar de gevangenis, waar ze tien dagen vastzat. Mijn vader kende heel toevallig een Duitser die mijn moeder gevangenhield en zo heeft hij gelukkig kunnen regelen dat ze werd vrijgelaten. Ze kwam thuis met luizen en daardoor kregen wij ze ook.’

Hoe keek uw Duitse vader tegen de oorlog aan?
‘Mijn vader komt uit Duitsland maar verhuisde naar Nederland omdat de economische toestanden beter waren in Nederland. Mijn vader was een goed vakman en kon uitstekend worsten maken. Toen hij in Nederland kwam solliciteerde hij bij de broer van mijn moeder. Mijn vader was dan wel een Duitser maar hij had een hekel aan de moffen en stond absoluut niet aan hun kant. Hij vond het verzet fantastisch. Mijn vader heeft zich na de oorlog dan ook gelijk laten naturaliseren. Dat betekent dat hij de Nederlandse nationaliteit kreeg. Ik en mijn zus hadden ook een Duits paspoort omdat je vroeger de nationaliteit kreeg die je vader had. Ik weet nog dat we na de oorlog naar onze tante in België gingen en dat de controleurs bij de douane heel pissig waren toen ze ons Duitse paspoort zagen.’

School: Derde Daltonschool

‘De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf helmgras’

De Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, bij het Sarphatipark, is verbonden met het verhaal van de ijssalon Koco aan de Van Woustraat. De plaquette op de ijssalon is door de school geadopteerd en jaarlijks wordt er op 4 mei een herdenking gehouden. David, Eva en Faye interviewen Freerk van der Meulen en Frank Blom die familie zijn van een van de voormalige eigenaren van Koco, Ernst Cahn. De broer van Ernst Cahn, Otto, had namelijk twee dochters: Suze is de moeder van Freerk van der Meulen, en Doris is de moeder van Frank Blom. De mannen vertellen aan David, Eva en Faye het verhaal over hun familie.

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
‘Ernst Cahn en Alfred Kohn hadden in 1941 een ijssalon in de Van Woustraat. Maar het was ook de vergaderruimte van een Joodse knokploeg die zich verzette tegen de NSB. Op 15 februari waren er vernielingen geweest aan de salon. Cahn en Kohn hadden er genoeg van en bedachten dat een fles met sproeiend ammoniak de vernielers een lesje zou leren. Op 19 februari was het zover. Maar wat bleek? Het waren geen NSB’ers maar Duitsers die de ammoniak in het gezicht kregen. De eigenaren van de ijssalon werden gearresteerd en Ernst Cahn werd doodgeschoten in de duinen. De beheerder van de Waalsdorpervlakte plantte stiekem bij elk graf in de duinen helmgras. Zo wisten de nabestaanden van de mensen die door de Duitsers waren doodgeschoten, waar ze lagen. Kohn is omgekomen in 1945 bij een dodenmars vanuit Auschwitz.’

Bestaat de ijssalon nog?
‘Nee, na de arrestatie van de twee mannen is de salon gesloten. Wel is er een plaquette die herinnert aan de gebeurtenissen van 19 februari.’

Waren jullie ouders getraumatiseerd door de oorlog?
Freerk: ‘Dat wat er in de oorlog met de Joden is gebeurd heeft enorme invloed gehad op de Joden, hun kinderen en ook de generaties na hen. Bij ons thuis werd bijvoorbeeld nooit eten weggegooid.

Onze moeders moesten onderduiken en dat vonden ze eng. Mijn moeder verschuilde zich boven de schuifdeuren in een loze ruimte. Ook sliep zij bij haar dochter in bed, zodat er bij een inval geen warm leeg bed gevonden kon worden. Je moest stil zijn, want wie kon je vertrouwen?

Frank: ‘De buren van mijn ouders waren NSB’ers, dus veel lawaai was gevaarlijk.’

Aten jullie ouders lekkere dingen in de oorlog?
Frank: ‘Als je in de onderduik zit, is het best moeilijk om aan eten te komen. Je moest daar bonnen voor hebben. Het verzet zorgde ervoor dat die bonnen op de juiste plekken terechtkwamen, maar moest daarvoor wel overvallen plegen.

In de Hongerwinter werden er bomen omgezaagd voor kleine kacheltjes. Mijn opa ging op hongertocht. Hij werd aangehouden door de Duitsers, maar tot zijn geluk spraken ze allebei hetzelfde Keulse dialect. Dat schepte een band en hij mocht doorlopen!’

Hoe vierden jullie ouders de Bevrijding?
‘De Bevrijding werd uitbundig gevierd. Iedereen wilde weer ‘normaal’ leven. Ze gingen bijvoorbeeld vaak naar de bioscoop. Maar de nagedachtenis blijft in leven. Zo werden er in Keulen stolpersteinen geplaatst voor Ernst, zijn zus Louise en haar dochter Mirjam.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892