School: De Boomgaard

‘Ik was helemaal alleen, zonder iets, in de dodelijke stilte’

Herman Polak is drie jaar als de oorlog begint. Hij woont dan in Deventer, samen met zijn ouders en oudere zus Felice. Het gezin is Joods, maar ziet het niet somber in. Op aanraden van Tine Boeke, een vriendin in het verzet, besluiten ze toch onder te duiken. Voor de toen vijfjarige Herman begon een lange reis langs vele adressen waar hij steeds dacht veilig te zijn. Alara, Onno en Bobbie, leerlingen van de Boomgaardschool in Amsterdam-West, luisteren aandachtig naar zijn verhaal. En kunnen niet geloven dat hij al 84 is.

Hoe was de oorlog voor u?
‘De oorlog was voor mij verdrietig. Ik heb alles weggedrukt. Ik wilde niet weten dat ik drie jaar lang mijn moeder miste. Ik wilde buitenspelen. Maar dat konden Joodse kinderen niet. Ik deed net alsof de oorlog een spannend jongensboek was. En na de oorlog deden we net alsof er niks gebeurd was. Dat is dom. Als iets naars gebeurt in je leven, moet je erover praten. Maar mijn ouders dachten dat het beter was er niet over te praten. Dan zouden wij kinderen het wel vergeten. Omdat ik het oorlogsverleden niet had verwerkt, moest ik later in therapie. Ik bleek bindingsangst te hebben. Niet vreemd, want bij elke duikmoeder, zoals ik de vrouw van mijn onderduikgezin noemde, dacht ik te kunnen blijven. Maar steeds moest ik weer weg naar een ander adres. Steeds als ik me weer veilig voelde, werd ik voor mijn gevoel belazerd.’

Van wie is deze klassenfoto die u heeft meegenomen?
‘Aan het begin van de oorlog woonde ik in Deventer. Van de nazi’s moesten Joodse kinderen naar een eigen, Joodse school. Daar is deze klassenfoto gemaakt. Al deze kinderen zijn opgepakt en via Westerbork naar een concentratiekamp gegaan en vermoord. Op één kindje na. Het meisje met de witte jurk heeft het overleefd. Dat was mijn zus Felice. Jaren na de oorlog heeft een mevrouw bij haar op zolder deze foto gevonden. Ze wilde weten wie die kinderen waren en dat heeft ze laten uitzoeken. Toen bleek dat alle kinderen, behalve Felice dus, zes weken na deze foto zijn vermoord. Mijn ouders hebben haar en mij op tijd laten onderduiken. Moet je je voorstellen dat er een foto is waarvan jij de enige bent die het heeft overleefd. Daar was ze zich later erg van bewust.’

Wat is het naarste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat was op mijn onderduikadres aan de Nes, vlak bij de Dam, in een leegstaande speelgoedfabriek. Een ruimte met alleen een matras, een fles water en een po om op te plassen. Iedere avond bracht iemand van het verzet mij wat te eten. Ik was helemaal in mijn eentje, zonder speelgoed of iets, in de dodelijke stilte. Op die plek kreeg ik een hekel aan mezelf en aan Joden. Kennelijk kwam je hier terecht omdat je Joods was. Tot mijn veertigste heb ik dat gevoel gehad. De onderduik aan de Kloveniersburgwal was prettiger. Dat was bij Rinus Pelgrom, een vader van tien kinderen. Hij had veertien onderduikers in huis. Hij bracht zijn leven en dat van zijn gezin in gevaar, maar deed dat toch, want hij kon niet tegen onrecht. Hij had medelijden met mij; een klein jongetje van een jaar of zes dat zijn energie niet kwijt kon. Ik was uitermate vervelend, een rotjochie. Hij vond dat ik iets leuks moest kunnen doen en heeft me midden in de oorlog meegenomen naar Artis. Kijk, hier sta ik op een foto in de dierentuin. Het adres Kloveniersburgwal is later verraden. We moesten ’s avonds laat allemaal ons bed uit. Ik vond het spannend, leuk, eindelijk weer een beetje actie. Ik had geen idee dat dit betekende dat we vermoord zouden worden. Een van de onderduikers, Arie, zei tegen mij dat ik stiekem mijn bedje weer in moest gaan. En dat lukte me, terwijl hij de anderen afleidde. Na de oorlog hebben mijn ouders alle mensen waar ik ondergedoken heb gezeten bedankt. Elk jaar met Sinterklaas gaven ze hun Deventerkoek en Gelderse rookworst. Na hun dood kregen deze mensen ook een stukje erfenis. Zo dankbaar waren ze dat dankzij hen hun kinderen de oorlog hadden overleefd.’

Na de oorlog zag u uw ouders weer. Herkende u hen nog?
‘Nee. En dat is een leuk verhaal. Bij het laatste onderduikadres, bij de familie Wormgoor in Landsmeer, had ik het heel goed. Er werd iedere avond voorgelezen en met Sinterklaas hadden ze cadeautjes voor me. Toen de oorlog voorbij was, had mijn vader via via gehoord dat er een zeer Joods uitziend jongetje in Landsmeer ondergedoken zat. Ik mocht toen weer buiten spelen en deed dat ook met mijn ‘duikzusje’ Betty. Op een dag kwam mijn vader naar Landsmeer op de fiets, op zoek naar mij, niet wetende of ik dat jongetje was. Hij zag ons spelen en sprak ons aan. Maar ik had in de oorlog geleerd niet met vreemde mensen te praten, dus rende ik weg naar mijn duikmoeder. Mijn vader stelde toen een slimme vraag: “weet jij nog hoe jouw zusje heette?” En ik zei meteen: “Felice!” Toen wist mijn vader dat ik het was! Als ik dit verhaal vertel, moet ik altijd een beetje huilen.
In die tijd werden voedselpakketten uit vliegtuigen gegooid. De burgemeester van Landsmeer had de mensen gevraagd om de chocola bij hem te brengen om dat aan alle kinderen uit te kunnen delen. Toen mijn vader me vroeg met hem mee te gaan, zei ik dan ook: “Nee, want ik wil chocola hebben.” Grappig, hè.’

School: De Boomgaard

‘Lauf schnell nach Hause, ich habe auch Kinder!’

Marja Ruijterman sprak al vaker met leerlingen en dat inspireerde haar geregeld tot een column waarin ze haar ervaringen met jonge interviewers deelt. Als verhalenverteller kan zij, tien jaar na de oorlog geboren, het verhaal van haar moeder Greet en tante Annie Dresden goed doorvertellen. Dit keer aan Gijs, Babo en Tom van de Boomgaardschool in Amsterdam-West.

Hoe weet u wat er met uw moeder is gebeurd in de oorlog?
‘Mijn moeder en tante hebben me veel verteld. Dat vond ik vroeger niet altijd leuk, maar nu ben ik blij dat ze dat hebben gedaan. Daardoor weet ik hoe verschrikkelijk het voor ze is geweest. Ze waren tien en twaalf toen de oorlog uitbrak. Ze hebben hun Joodse vader en andere familieleden verloren en hebben jaren de angst gevoeld om opgepakt te worden. Dat kwam een keer heel dichtbij, toen ze houten blokjes uit de tramrails aan het stelen waren. Veel mensen deden dat toen. Het hout kon je gebruiken om de kachel te stoken om het thuis wat warmer te maken. Opeens kwamen er Duitse soldaten aan. Eentje greep mijn moeder beet. Hij siste: “Lauf schnell nach Hause, ich habe auch Kinder!” Mijn moeder zei altijd na de oorlog: “Niet alle Duitsers waren slecht, sommigen moesten gewoon.”’

Waren er ook familieleden die het overleefd hebben?
‘Mijn tante Engeltje, de zus van mijn opa. Al haar broers en zussen zijn in de oorlog vermoord. Door zich te verstoppen in een voddenkar (een bakfiets met allemaal troep erop) is ze uit kamp Westerbork ontsnapt. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd door alles wat er gebeurd was. Ze had een armoedig woninkje waar ik met mijn moeder weleens kwam. Als je naar het toilet was geweest, moest je middenin de huiskamer doortrekken! Ze had er allemaal beeldjes staan, die elk een omgekomen familielid voorstelde. Ze kon heel lief doen, maar dan opeens in woede uitbarsten. Dan schold ze ons uit voor nazi of vieze Duitser en gooide ze boeken naar ons hoofd. Ze liep ook altijd scheldend door de stad. Na de dood van mijn ouders vond ik een doos met papieren van haar. Ze bleek prachtig te kunnen dichten! Ze had zich altijd geschaamd voor het beroep van haar broer, mijn opa Sem. Die was voddenman op het Waterlooplein. En dat nu juist een voddenkar haar leven had gered! Na de oorlog dichtte ze: “Vergiffenis Sem, miljoenen keer dat ik mij voor U schaamde als ik bij Uw voddenkar was aan het Waterlooplein… en een voddenkar redde mijn leven en heeft mij uit Westenbork gereden”. Ze vond het erg dat zij als enige de oorlog had overleefd en daar schaamde ze zich ook voor. Later kwam ze in een bejaardentehuis, waar ze door medicijnen heel zoet en schoon zat te zijn.
En nog iemand heeft het overleefd. De ouders van mijn moeder, mijn opa en oma dus, waren voor de oorlog al gescheiden. Mijn opa hertrouwde met een Joodse vrouw, die al een dochter uit een eerder huwelijk had. Dit gezin is in Sobibor vermoord. Samen hadden ze ook een baby, Sara genaamd. Zij is gered en groeide op in een pleeggezin in Delft onder de naam Maria. Ze had altijd het gevoel dat ze er niet bij hoorde. Ze hoorde pas toen ze volwassen was over haar verleden en dat ze dus Joods is! Toen ging ze naar haar halfzussen, mijn moeder Greetje en tante Annie, op zoek. Ze hebben altijd contact gehouden.’

Hebben uw moeder en tante honger gehad in de oorlog?
‘Mijn moeder had allemaal wonden op haar lichaam door het tekort aan eten. Ze aten bijvoorbeeld tulpenbollen, omdat ze niets anders hadden. Op een gegeven moment hadden ze weer een keer vlees. Een flink stuk en het rook heerlijk! Maar mijn moeder kwam er achter dat het hun kat was en kon het niet eten. Ook kwam er een keer een vrouw uit Volendam in klederdracht op bezoek. Haar kleding bewoog en toen bleek daaronder levende paling te zitten! Mijn oma was er blij mee, maar mijn moeder wilde het niet eten.
Na de oorlog kregen mijn tante en moeder ieder een reep chocola. Mijn moeder had hem heel snel op. Mijn tante deed er veel langer over om zo lang mogelijk te genieten. Mijn moeder wilde graag nog een stukje van mijn tante, maar die zei: “Nee hoor, moet je er ook maar wat langer over doen.”’

Lees hier de column van Marja Ruijterman over dit interview met drie elfjarigen.

School: De Boomgaard

‘Gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands’

Truus Grondsma was tweeënhalf toen de oorlog begon. Aan Joel, Thijs, Kai Noa en Nina van de Boomgaardschool vertelt ze over de smaak van suikerbieten, hoe haar familie aan eten kwam en waar ze de laatste winter van de oorlog heeft doorgebracht.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was tweeënhalf toen de oorlog begon. Wij woonden in de Orteliusstraat, dat was de allerbuitenste straat van de stad. Daarachter lagen de weilanden. We speelden vaak op het zand daar. We zagen grote vrachtwagens met suikerbieten erop voorbij rijden. Als de vrachtwagenchauffeur remde, vielen er soms suikerbieten op de grond. Dan namen wij allemaal een suikerbiet mee naar huis en hadden we weer wat te eten. Het smaakte vreselijk smerig.’

Hoe kwamen uw ouders aan eten in de oorlog?
‘We hadden een sigarenzaak, dus we konden sigaren ruilen met boeren voor eten. Ik weet nog dat ik op weg naar de boer voor op het fietszitje zat bij mijn vader. We reden op een smal weggetje met een sloot erlangs. Toen kwam er een soort tank of een jeep met Duitse soldaten aan. Mijn vader zei: “We moeten ons verstoppen!” Dus wij van die fiets af en in de slootkant tussen het gras ons verstoppen. Maar ze konden ons gewoon zien, we waren helemaal niet goed verstopt. Toch reed die jeep gewoon door. Later dacht ik: die moeten ons gezien hebben. Er waren natuurlijk ook goede Duitse soldaten, die het er helemaal niet mee eens waren met wat er gebeurde, maar die moesten wel meedoen. Toen op dat weggetje hebben ze vast gedacht: ach laat ze maar zitten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Al voor de winter hadden we weinig te eten. Op mijn knieën en ellenbogen had ik hongeroedeem, plekken op m’n huid. Dat krijg je door vitamine- en mineralentekort. Ik herinner me dat, omdat ik tijdens het speelkwartier er last van had, als kinderen tegen me aan botsten. Dan gingen die plekken open. In de zomer gingen we naar Leeuwarden, daar woonde mijn pake, dat is Fries voor opa. Mijn vader zei toen: “We blijven maar hier, want het wordt steeds slechter in Amsterdam”. Zo hadden we in de winter genoeg te eten. Het was een hele strenge winter, er was heel veel sneeuw gevallen. We hadden een iglo gebouwd, daar zaten we in met stompjes kaars. We konden ook schaatsen en er was sneeuw en dat was best leuk. We bleven daar tot de oorlog was afgelopen. Tijdens de Bevrijding kwamen de bevrijders op tanks de stad inrijden en ze deelden chocola en koekjes uit. Mijn zus heeft op zo’n tank gezeten. Ik durfde niet.’

Kent u mensen die naar Duitsland moesten?
‘Mijn vader is een keer opgepakt, maar hij was heel snel weer terug. Hij was timmerman en had vroeger in Duitsland gewerkt. Daardoor sprak hij goed Duits. Waarschijnlijk had hij staan praten met de bewakers en toen ze even niet opletten, was hij gewoon weer naar huis gelopen. Dus hij is niet helemaal in Duitsland geweest. In het huis in Friesland bij mijn pake was een zolder waar mijn vader zich verstopte als er razzia’s waren. Het is een keer gebeurd dat een Duitser aanbelde en dat ik toen heel hard ging huilen en riep: “Ze komen m’n vader halen!” Die Duitser vroeg aan mijn moeder wat ik zei. Zij antwoordde: “Mijn pake is ziek.” Toen ze later weer weg waren, zei mijn moeder tegen me dat ik m’n mond moest houden als er Duitsers waren. Maar gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands.
In Leeuwarden hadden mijn zus en ik onze slaapkamer aan de achterkant van het huis. Bij een razzia zag je de mannen uit de ramen klimmen. Ze liepen over de dakgoot en gingen ergens anders naar binnen. Waarschijnlijk in de huizen waar de Duitsers al hadden gekeken.’

School: De Boomgaard

‘Het duurt even voordat je doorhebt wat er met je is gebeurd’

Het gesprek met Simon Italiaander vindt plaats in een knus hoekje van de lerarenkamer in de Boomgaard in Amsterdam-West. Fosse, Zoë, Santu en Samiyah hebben hun vragen goed voorbereid en nemen die vooraf nog even door. Dan stellen ze zich netjes voor aan Simon, die af en toe nog langs gaat bij zijn ouderlijk huis, waar twee kleine steentjes voor de deur de namen van zijn ouders dragen.

Hoe was het om geboren te worden in oorlog?
‘Dat weet ik niet meer. Ik ben aan het prille begin van de oorlog geboren. Mijn vader had met zijn vader een groothandel in groente op de Centrale Markthallen aan de Jan van Galenstraat. In het begin van de oorlog kregen zij nog een ‘sper’ van de Duitsers. Daardoor mochten zij tot 1942 blijven doorwerken. Toen ik twee jaar oud was, werden mijn ouders opgeroepen, omdat ze Joods waren. Ze zijn voor zevenenhalve gulden per persoon verraden door een bekende NSB’er. Vlak daarvoor hebben ze mij in paniek bij bevriende buren op de Admiraal de Ruijterweg ondergebracht. Wat er daarna precies met mij als kleine jongen is gebeurd, is heel lang niet duidelijk geweest. In Amsterdam werd het te gevaarlijk voor me, omdat er NSB’ers in hetzelfde pand woonden. Ze hebben mij toen eerst naar een huis in Haarlem en daarna naar Alkmaar gebracht. Het gezin in Alkmaar voelt nog steeds als familie voor me.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Van de familie van mijn moeders kant heeft ongeveer de helft het overleefd. De rest is vermoord in vernietigingskampen. Mijn grootouders van vaders kant hebben met z’n zessen tweeënhalf jaar ondergedoken gezeten bij een afgelegen molen in Noord-Holland. Mijn ouders zijn in de zomer van 1943 afgevoerd. Mijn moeder is bij aankomst in Auschwitz meteen vermoord. Mijn vader hebben ze zo hard laten werken dat hij in januari 1944 is bezweken. Dit was na de oorlog niet meteen bekend, maar heb ik later allemaal kunnen terugvinden in de goed bijgehouden administratie van de Duitsers. Na de Bevrijding ben ik nog een tijdje bij mijn onderduikfamilie in Alkmaar gebleven. Daarna ging ik bij mijn tante en oom, de broer van mijn vader, in de Witte de Withstraat wonen. Zij hadden een ongelukkig huwelijk. Er was veel spanning en ruzie. Terugkijkend was het best een rotjeugd. Het duurt even voordat je doorhebt wat er allemaal met je is gebeurd en hoe idioot het allemaal is.’

Werd er over de oorlog gesproken?
‘Nee, helemaal niet. Er is iets door de oorlog met deze mensen gebeurd, een soort koudheid, verdriet en trauma, waardoor het onderwerp nooit besproken werd. Ze wilden hun kinderen er niet mee lastig vallen. Maar de spanning en verdriet waren altijd te voelen. Ik heb vrij recent het dagboek van mijn grootvader van moeders kant gekregen. Door het lezen van dit dagboek ben ik veel meer te weten gekomen. Ik ben er nu veel meer mee bezig dan vroeger. Inmiddels is het een onderwerp dat ik ook met mijn dertienjarige kleinzoon kan bespreken. Maar de periode rond 4 mei is nog steeds zwaar voor me.’

School: De Boomgaard

‘Dat zijn treurige dingen waar ik steeds meer bij stilsta’

Rowena, Timo, Faas en Malek interviewen Edith Postma op school, De Boomgaard in Amsterdam-West. Edith is geboren in 1932 en woonde vroeger op één hoog aan de Orteliuskade 53. In de oorlog had ze een Joods vriendinnetje, maakte haar moeder een mooie jas, waar ze al snel niet meer zo blij mee was, en dacht ze haar ouders een plezier te doen met houten tramblokjes.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Ik ben nooit bang geweest. Als kind denk je dat je ouders er wel voor zorgen dat er niks gebeurt. Natuurlijk maakten we van alles mee. Als er bombardementen waren, moesten we met de buren op de overloop schuilen. Rugzakjes met wat eten en drinken stonden al klaar voor het geval dat we zouden moeten vluchten. Het was angstig, maar ook wel een beetje gezellig. Je sprak wat met elkaar en op een gegeven moment mochten we weer naar bed, als de tweede sirene ging. Dat gebeurde een paar keer per maand. Langzamerhand maakte je meer dingen van de oorlog mee. Mijn Joodse vriendinnetje Inge van een paar huizen verder, die me elke dag ophaalde, moest in 1941 een ster dragen en later ook naar een andere, Joodse school. Op een dag, ik denk in 1943, zei mijn moeder: “Ze hebben de familie Engelander vannacht weggehaald”. Ik heb nooit afscheid kunnen nemen. Ze zijn in Auschwitz vergast. Dat zijn treurige dingen waar ik steeds meer bij stilsta. Tijdens herdenkingen komt dat allemaal weer naar boven en dan denk ik: wat hebben die het vreselijk gehad. Ik droom er soms over. Hoe haar moeder met haar twee kindjes naar die gaskamers gingen. Dan word ik bezweet wakker.’

Kwam u zelf wat tekort in de oorlog?
‘Er was niet veel hout, wat je nodig had om je huis en eten warm te maken. Op een dag heb ik samen met een vriendinnetje houten blokjes die tussen de tramrails lagen gepikt. Dat deden veel mensen. Kwam ik thuis met mijn schooltas vol blokjes! Ik dacht mijn ouders daar een plezier mee te doen, maar de vader van het vriendinnetje werd heel kwaad. “Dat mag niet, dat is stelen,” zei hij. We moesten de blokjes weggooien. Mensen kwamen meteen aanrennen om ze mee te nemen. Terwijl wij ons uit de naad hadden gewerkt voor die blokjes.
Van alles was er weinig in de oorlog, dus ook kleren. Ik had een winterjas nodig en mijn moeder kon redelijk goed naaien. Van haar zwarte jas maakte ze er eentje op mijn maat. Omdat ze zwart te saai vond voor een kind voerde ze met stof van een rode broek de capuchon en jaszakjes en biesde ze de knoopsgaten ermee af. Beeldschoon in haar ogen. Maar mijn vriendinnetje Inge zei: “Bah, je ziet eruit als een NSB-kind, ik ga niet naast je lopen!” Ook op school scholden ze me uit. Ik wilde die jas niet meer aan. Mijn moeder kon niet anders dan al dat rood eraf halen. Toen heeft ze iets blauws eraan gemaakt.”

Hebben jullie ooit onderduikers in huis gehad?
“Ja, we hadden een jongen van een jaar of zestien, die later verliefd werd op mijn zusje van veertien, in huis. Hij kwam uit Den Haag en was bij een bombardement zijn huis kwijtgeraakt. Omdat hij de leeftijd had om te worden opgepakt om in Duitsland verplicht te werken, is ‘ie een tijdje bij ons gekomen. Dus toen had m’n moeder nog een mond te voeden! Hij had niet echt een schuilplaats; hij sliep op een zolderkamertje helemaal boven op drie hoog. Hij kwam ook wel op straat, maar was erg voorzichtig.’

Was het einde van de oorlog een groot feest?
‘Ja! Mijn ouders hadden de radio uit angst voor de Duitsers ingeleverd, dus we konden geen nieuws volgen. Sommige mensen luisterden stiekem naar de Engelse radio en zo hoorden we dat de oorlog afgelopen was. Die avond haalde mijn moeder de rugzakjes om te vluchten tevoorschijn en toen hebben we de leefkoeken, een soort astronautenvoer, die daar al die tijd inzaten opgegeten. Daarna gingen we naar buiten, ook onze onderduiker, en overal was het feest. Je kunt dat vergelijken met als nu Ajax heeft gewonnen. Mijn moeder zei ons voorzichtig te zijn, want er waren nog Duitsers in de stad. Een paar dagen later was mijn zusje op de Dam met die onderduiker, haar vriendje, toen er vanuit De Groote Club werd geschoten door Duitse soldaten. Veel mensen werden geraakt of zelfs gedood. Zij heeft daar al die bloedende en vermoorde mensen gezien.
De Engelsen dropten eten vanuit vliegtuigen in de weilanden. Dat moest eerlijk gedistribueerd (verdeeld) worden in de winkels. Mijn moeder ging met een kussensloop naar de kruidenier en kwam terug met een soort crackers. We hebben ons ongans gegeten daaraan, we aten het als gebak, zo heerlijk. En dat witte brood.., dat vonden we net cake!’

 

School: De Boomgaard

‘Achteraf bleek dat ze twee onderduikers op zolder hadden!’

Willem, Daniël, Bette en Riham van de Boomgaard in Amsterdam-West hebben al gehoord dat Ton van der Zwaard humor heeft en ze verheugen zich erop hem te ontmoeten. Ton is geboren in 1933 en woonde toen bij de Overtoom, aan het Vondelpark, waar hij in de stad opgroeide als boerenjongen. Hij kan ontzettend goed vertellen, onder andere over de gaswolk na het bombardement, onderduiker Kees en het broodje dat hij wilde stelen van een Duitse kok.

Hoe merkte u dat er oorlog was?
‘Wij woonden aan het Kattenlaantje, dat is bij het Vondelpark. In 1942 zijn in dat park bommen gevallen. Dat was niet expres. De Engelsen en Amerikanen bombardeerden de Fokkerfabrieken in Amsterdam-Noord, omdat daar dingen voor de Duitsers werden gemaakt. Een van die bommenwerpers werd aangeschoten en is toen neergestort bij Ouderkerk. Maar voor het neerstorten, liet hij zijn bommen vallen op het Vondelpark. De piloot dacht dat dat niet veel kwaad kon, omdat er geen huizen stonden. Maar er liep een gasbuis door het park. Een van die bommen viel precies op die buis en dat werd een enorme gaswolk. De ramen in de Frederiksstraat lagen er allemaal uit. Wij hadden thuis zeven ramen rondom, maar die hadden geen barstje! De boswachters en ook mijn vader werden door de politie uit bed gehaald. Ze moesten het Vondelpark afsluiten. Het park was omgeven door die gaswolk; ze waren bang dat iemand met een sigaret het park in zou lopen.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, mijn neef Kees zat bij ons ondergedoken. Hij was een stuk ouder dan ik en was buschauffeur in Arnhem. Hij werd opgepakt en moest munitie rijden voor de Duitsers. Dat begon op een gegeven moment te vervelen. Hij was zo brutaal als de pest en heeft op een dag een wagen met munitie het hoofdkwartier van de Duitsers in Antwerpen binnengereden. Hij zei “Daag!” en heeft de poten genomen. Hij is bij ons ondergedoken en dat is goed gegaan. Hij kreeg van mijn vaders baas een Ausweis, een identiteitsbewijs, en werd controleur in het Vondelpark. Ondergedoken bij ons én controleur in een park dat vol zat met Duitsers, kun je het je voorstellen? Mijn neef was echt brutaal. Aan de ene kant van het park jatte hij een fiets van de Duitsers en aan de andere kant van het park ruilde hij die weer in voor een koek of een brood, ook weer bij de Duitsers. Want hij had natuurlijk geen voedselbonnen en we kregen per persoon maar een half brood per week. Dat was echt honger lijden.’

Bent u zelf veel in aanraking gekomen met Duitsers?
‘Jawel. In het park was ook een fouragetent. Daar zat een kok, die brood bakte voor de Duitse soldaten. Als ik de koeien naar het land gebracht had, rook ik dat en tja, ik had honger. Het rook zo lekker. Aan de achterkant van die tent zag ik kratten met kuchen, dat zijn broodjes. Ik op handen en knieën door dat gras om zo’n kuch te pakken en toen voelde ik opeens een hand in m’n nek… van die Duitse kok. Hij sleurde me naar binnen. Maar het was een heel aardige man. Hij liet me foto’s van zijn dochtertje zien. Op een gegeven moment hoorden we de officieren aankomen en toen ging hij zogenaamd tegen mij schelden. Hij pakte een halve kuch, stopte die onder m’n blouse en toen gaf ie me zogenaamd een schop, zo de tent uit. Ook de andere Duitsers in het Vondelpark groetten mij, dat boerenjongetje met die koeien. Maar verder had ik geen contact met ze, want zij spraken Duits en ik plat Amsterdams. We hadden ook NSB’ers in de straat. Daar werd met een scheef oog naar gekeken, terwijl ze wel altijd vriendelijk groetten. Achteraf bleek dat ze twee onderduikers op zolder hadden. Hoe vind je dat, NSB’ers die onderduikers hadden!’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Er was onrust in het park tussen de Binnenlandse Strijdkrachten, dat waren Nederlandse verzetsmensen, en de SS’ers. Er zijn toen vier of vijf mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten omgekomen. Bij de hoofdingang aan de Amstelveenseweg staat nu in de muur een klein monument met hun namen erop. Op 4 mei worden er altijd bloemen gelegd. Ik was die dag de paarden naar het land aan het brengen en opeens werd een van de paarden dodelijk getroffen en zakte door z’n knieën. Hij sloeg over de kop en ik lag eronder! Ik rende naar huis, m’n klompen was ik kwijt. “Papa, papa, het paard is dood!” riep ik. Mijn vader keek me aan en zei: “Waar zijn je klompen?” Dat wist ik niet. Ik was op m’n sokken naar huis gerend. Daarna mocht ik niet meer het park in van m’n vader. Die was als de dood dat mij iets zou overkomen.’

    

 

School: De Boomgaard

‘In de Hongerwinter aten we suikerbieten – dat vond ik zo vies!’

We zijn nog maar net binnen als mevrouw Hannie Schepers-Oosterhof Angel, Mehmed en Milou van de Boomgaard een heel oud doosje geeft. Nieuwsgierig maken ze het open. Er zit heel oud geld in, maar ook kogels, scherven van granaten en een bom en een stukje van een vliegtuig dat was neergestort. Hannie heeft heel veel spulletjes uit de Tweede Wereldoorlog bewaard en overal kan ze wat bij vertellen.

Hoe voelde u zich in de oorlog?’
‘Ik was 10 toen de oorlog begon. Ik wist wel dat de oorlog begonnen was, want dat hadden we op de radio gehoord en mijn moeder vertelde het ons. Maar we speelden ook gewoon buiten: diefie met verlos bijvoorbeeld. En als er een bom ontploft was, gingen we de straat op om scherven te zoeken. Dat vonden we leuk. Als het alarm ging dan moesten we naar binnen. Dat was om te waarschuwen dat er vliegtuigen aan kwamen die bommen konden gooien. Wij hadden thuis een kelder voor de fietsen en daar gingen wij schuilen. Er waren acht gezinnen in ons portiek en die kwamen allemaal bij ons in de kelder. Ik vond dat wel gezellig. Je beleeft het als kind toch anders. Het was niet allemaal kommer en kwel.’ 

Heeft u ook nare dingen meegemaakt?
‘Natuurlijk maakte je ook nare dingen mee. Ik had drie joodse kinderen in de klas. En op een dag waren die er gewoon niet meer. Die waren opgepakt en ik heb ze nooit meer gezien. Wij hadden joodse vrienden en die woonden in een deel van de stad dat helemaal afgezet was met een hek. Wij mochten er in en er uit, maar zij niet. Als je in de bioscoop zat, ging ineens het licht aan en dan werden alle deuren bewaakt door Duitse soldaten. Je kon nergens naar toe. Ze waren dan op zoek naar jongens van 18 jaar en ouder. Die moesten naar Duitsland om te werken in de werkkampen. Het begon voor ons pas echt naar te worden in september 1944. Er was geen gas, geen elektriciteit en geen zeep. We stonken allemaal! Er was ook geen eten meer. We moesten tulpenbollen en suikerbieten eten. En dan vond ik niet lekker. De suikerbieten vond ik het ergste. Toen ik later na de oorlog langs de suikerbietenfabriek reed, zei ik altijd tegen mijn man: “Rijd snel door.” Ik vond het zo stinken. Ik heb nog een poesie-album waarin familie en vrienden gedichtjes schreven. Met iets kleins waren we al blij.’

Hoe wist u dat de oorlog afgelopen was?
‘Dat hoorden we via, via, maar we vonden het moeilijk om te geloven. In september 1944 dachten we al dat de oorlog afgelopen was. Mijn vader was in feeststemming en iedereen was blij. Maar toen bleek dat de oorlog helemaal nog niet voorbij was. Dus toen we het opnieuw in mei 1945 hoorde, bleef mijn vader gewoon in bed liggen. Maar toen het echt waar bleek te zijn, gingen we natuurlijk allemaal naar buiten en feestvieren en dansen.’

           

School: De Boomgaard

‘Daar stond ik dan met zweren op mijn benen en zonder eten’

Francisca Thomassen groeide op in de Gibraltarstraat. Haar vriendin Tinie Eerdhuizen in de Jodenbuurt. Ze hebben elkaar na de oorlog leren kennen in het dorp Zwanenburg, waar zij nu allebei wonen. Het is bijzonder om te merken hoe verschillend zij de oorlog hebben meegemaakt. Aan Inass, Kate, Teije en Rayane van De Boomgaard vertelden ze hun herinneringen aan die tijd.

Mevrouw Thomassen, hoe was de oorlog voor u?
‘Bij mij in de straat woonden geen joden. Mijn vader en zuster zaten wel in het verzet, dat heb ik allemaal achteraf te horen gekregen. Wel gebeurde er op een dag iets vreemds. Ik zat op de huishoudschool en mijn zus woonde daar vlakbij. Tijdens een tussenuur ging ik daar weleens langs. Mijn zus was in gesprek met de melkboer die voor de deur stond en ik besloot om alvast naar binnen te gaan. Eenmaal in de woonkamer werd er opeens een deur dichtgetrokken vanuit de kamer ernaast. Ik schrok zo erg en rende naar buiten. “Er zit iemand in je huis!”, schreeuwde ik. Mijn zus zei dat ik het vast verkeerd had gezien. Wat bleek, zij had een joodse onderduikster in huis. Mijn zus moest erg bang zijn geweest, je wist niet wat voor een man die melkboer was. Iedereen kon goed of fout zijn.’

Heeft u honger gehad?
‘Iedereen in Amsterdam had honger tijdens de hongerwinter. Ik liep op gekke klompjes, die helemaal niet lekker zaten. Ik liep regelmatig met mijn buurmeisje naar halfweg om wat eten te zoeken in weilanden of bij boeren. Door mijn slechte weerstand had ik allerlei zweren opgelopen. Eenmaal aangekomen op sloterdijk stonden daar de Duitsers die al mijn verzamelde eten afpakte. Daar stond ik dan met zweren op mijn benen en zonder eten.’

Mevrouw Eerdhuizen, hoe was het om te wonen in de Jodenbuurt tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders, drie broers en ik gingen als vrienden om met andere buurtbewoners die voornamelijk joods waren. Ik had een vriendinnetje die ik kende uit de buurt en zij was ook joods. In mijn straat werden veel mensen opgepakt tijdens de razzia’s. Grote overvalwagens met Duitsers met geweren reden de straat in. De kinderen die mee moesten, begrepen niet wat er aan de hand was. Zij klommen en speelden op de auto’s, totdat er een Duitser aankwam en heel hard schreeuwde dat zij moesten gaan zitten. Die mensen heb ik nooit meer teruggezien, ook mijn vriendinnetje niet. Veel Duitsers en NSB’ers gingen in de leegstaande huizen wonen. Mijn broers zaten in het verzet, mijn moeder was heel erg bang en uiteindelijk hebben zij ondergedoken gezeten.’

Had u veel honger tijdens de oorlog?
‘Ik zag mensen omvallen op straat van de honger. Op een dag was ik met mijn moeder op een beestenmarkt. Zij zag daar een konijn in een klein hokje. Het was een cadeau voor een van mijn broers die moest werken in Duitsland. Niet als huisdier, maar als eten. Mijn vader en ik raakten erg gehecht aan het konijn. We hadden zelfs een naam voor hem, Jakob. Mijn broer had iets aan zijn oog en werd daarom eerder naar huis gestuurd. Toen hij thuis was, moest Jakob de pan in. Hoeveel honger mijn vader en ik ook hadden, wij wilden er niks van eten. En iedereen zat maar te kluiven aan de poten van Jakob. Toen de oorlog was afgelopen, kwam de schooldokter langs. Ik leek wel een geraamte, daarom mocht ik naar Engeland. Ik kwam bij een Engels gezin in Noord Engeland terecht. De mensen waren heel erg lief voor mij. Toen ik weer terugkeerde naar Nederland, herkende mijn moeder mij niet meer, zo erg was ik veranderd.’

         

School: De Boomgaard

‘Hopelijk nemen jullie een klein stukje van mijn verhaal mee in jullie latere leven’

Ferris, Sidali, Matin en Safana van De Boomgaard zijn goed voorbereid en ontvangen Lenie Ekelschot in de docentenkamer op hun school. Ze vinden het jammer dat ze na een uur weer naar de les moeten want ze hebben nog heel veel vragen. Lenie heeft als afsluiting van het gesprek wel een belangrijke tip voor de kinderen: altijd blijven leren, ook al heb je er moeite mee. Want: “Ik mocht niet doorleren terwijl ik het wel had gekund en dat heb ik gemist.”

Wat was moeilijk voor u in de oorlog?
‘We hadden niet veel thuis omdat we met zeven kinderen waren. Er was ook niet veel te doen, we mochten niet lezen en we hadden geen speelgoed. Wel konden we op straat spelen omdat er bijna geen auto’s waren. Mijn vader werkte bij de spoorwegen en hij heeft meegedaan aan de Februaristaking in 1941, daarom moest hij onderduiken. Hij kwam terecht bij een tandarts in Amsterdam-Zuid. Daar heeft hij het goed gehad, hij heeft bijna een jaar ondergedoken gezeten. Soms kwam hij ’s nachts thuis, dat was heel spannend en gevaarlijk, want boven ons woonde een NSB-er en als hij iets gehoord zou hebben dan had hij mijn vader vast aangegeven. Ik ben bijna de jongste, maar we hebben allemaal de oorlog overleefd, dat is een groot geluk.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘Ik kan me herinneren dat mijn moeder een bed in de woonkamer had om warm te blijven, want we hadden geen kachel en geen kolen. Mijn moeder ging eten halen bij de boeren. Tarwekorrels die op het land lagen, raapte ze op en daar kon de bakker brood van bakken. In de hongerwinter in 1944 moest ik naar Coevorden. We gingen met heel veel Amsterdamse kinderen op een schuit, met alleen een emmer als wc. Onderweg werden we ook nog gebombardeerd. Toen we aankwamen moesten we met z’n allen in vrachtauto’s en zo zijn we naar Coevorden gereden. Daar kwam ik bij een gezin, dat was helemaal niet zo leuk. Ik was heel vaak verdrietig want ik miste mijn familie. Na de oorlog wilde ik maar één ding en dat was naar huis, maar ik zat in Coevorden op school dus ik moest nog wachten tot augustus totdat ik naar huis mocht.’

Wat was een leuk moment in de oorlog?
‘Er stonden vlak bij ons huis hele grote bomen, die hebben een aantal mannen in de nacht, in dichte mist, omgezaagd en vervolgens door ons huis gesleept, naar onze tuin en daar in stukken gehakt. Toen had iedereen weer een tijdje brandstof. In Coevorden was er een keer een begrafenis van een Amsterdams jongetje dat was neergeschoten door een vliegtuig. Tijdens de plechtigheid werd er weer gebombardeerd. We moesten schuilen op het kerkhof, ik heb net op tijd een baby in een kinderwagen meenemen. Een tijd geleden hebben we de Amsterdamse kinderen van toen weer ontmoet. Dat baby’tje was er ook, maar nu was het een hele grote man. Ik herkende hem nog steeds, dat was een mooi moment. Als ik na de oorlog het geluid hoorde van vliegtuigen, moest ik nog lange tijd aan de oorlog denken. Ik vind het heel fijn dat jullie hier les in krijgen, hopelijk nemen jullie een klein stukje van mijn verhaal mee in jullie latere leven.’

               

School: De Boomgaard

‘Wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn’

Na aankomst van Bram Claassen op De Boomgaard wandelen Sabrina, Zainab, Zoubeir en Salma met hem mee naar zijn oude huis, op ongeveer tien minuten lopen van hun school. Dit is het huis waar Bram als kind van ongeveer zeven het begin van de oorlog meemaakte. Het interview vindt plaats voor het huis en terwijl Bram zijn verhaal vertelt, wijst hij naar de plekken in de straat en in het huis waar alles toentertijd is gebeurd.

Zat er iemand bij u ondergedoken?
‘Wij hebben hier een joodse jongen in huis gehad. Wij hadden in dit huis, toen hij kwam, een kast gemaakt en daarachter was nog een ruimte. Als de Duitsers kwamen, dan moest hij zich snel verstoppen. Op een keer kwamen soldaten de straat in en stopten met de auto hier voor de deur, en voordat wij de tijd hadden om de joodse jongen op te bergen, waren ze al op de trap. Maar wat bleek, ze moesten op één hoog zijn. Mijn moeder was op dat moment wel heel erg bang. Wat later moest onze onderduiker weer weg, want hij deed overdag het raam open en ging dan toneelspelen. Hij had namelijk op een toneelschool gezeten voordat de oorlog uitbrak, na de oorlog is hij een groot artiest geworden. Maar als hij voor het raam toneel ging spelen zag iedereen dat en dan werden wij gewaarschuwd, want iedereen wist dat wij een joodse jongen in huis hadden en dat was natuurlijk veel te gevaarlijk.’

Hadden jullie een radio?
‘Mijn vader was soldaat in Den Haag. Toen het voor mijn vader afgelopen was om te vechten is hij thuis gekomen. Als radio antenne maakte mijn vader een soort houten kruis en daar spanden hij draden omheen en dat was dan de antenne. Zo konden we zelfs Engeland ontvangen en onze koningin horen spreken die daar zat. Soms stond ik op het balkon en kon ik de vliegtuigen zien. Dat waren kleine vliegtuigjes met propellers. Soms vochten ze met elkaar in de lucht, dat was natuurlijk wel griezelig, want op een gegeven moment werd er eentje neergeschoten. Op een keer kwam zo’n vliegtuig, brandend, overvliegen en toen vloog het ook weer terug. En wij stonden hier, zoals we hier nu ook staan. Het brandende vliegtuig ging heen en weer en toen is het ergens neergestort, waar, dat konden we niet zien.’

Heeft u de hongerwinter meegemaakt?
‘Nee, maar we hadden tijdens de oorlog ook al honger en als je honger hebt dan doe je alles voor eten. Zo had mijn vader achter op het balkon een rooster van gaas gemaakt, dat zette hij dan schuin neer met een stokje eronder en een touw eraan en dan gooide hij er een kruimeltje brood onder. Als er dan een vogel kwam voor het kruimeltje brood, dan trok mijn vader aan het stokje en dan lag de vogel eronder. Dan aten we hem op. Er zat heel weinig vlees aan, maar voor ons was dat toen, wat wij nu ‘shoarma’ noemen, lekker eten. Tijdens de oorlog ging de school gewoon door, alleen kregen we af en toe een nieuwe leraar, als de andere was opgepakt. Drie jaar heb ik hier nog op school gezeten en toen werden we met een auto naar Noord-Holland gebracht. Daar lag een boot en met die boot gingen we naar Friesland. Het laatste jaar van de oorlog hebben we daar gewoond, dus wij hebben de hongerwinter niet meegemaakt. We sliepen bij een familie, met z’n tweeën of drieën in een bedstee. Daarom is het zo belangrijk om ook de vluchtelingen van nu op te vangen, omdat wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn.’

              

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892