School: Dapperschool

‘Na de oorlog hebben we samen de tribunes weer opgebouwd’

Tom Simonis (91) is met de auto naar de Dapperschool in Amsterdam-Oost gekomen, op loopafstand van het plein waar hij tijdens de oorlog woonde. Hij heeft iets bijzonders meegenomen voor zijn interviewers, Sanae, Chardany en Chavailly uit groep 8: illegale krantjes die de familie Simonis thuis maakte en in de buurt verspreidde.

Had u Joodse vriendjes?
‘Ik had meerdere Joodse vriendjes, met wie ik niet mocht spelen. Joodse mensen en mensen die niet Joods waren mochten namelijk niet bij elkaar thuiskomen. Maar we deden het toch. Op een dag was ik bij een vriendje in de Transvaalbuurt, toen de Duitsers een razzia hielden. De straat werd afgezet. Ze gingen de huizen langs. Alle Joodse mensen moesten mee. De trams om hen af te voeren stonden klaar in de Linnaeusstraat. Ik moest ook mee. De Duitsers geloofden niet dat ik niet Joods was. Bij de tram heeft de moeder van mijn vriendje een Nederlandse agent gewaarschuwd. Hij riep mij bij zich. Ik vertelde hoe ik heette, waar ik woonde en dat ik niet Joods was. “Snel naar huis jij!” riep de agent. Ja, ze heeft me gered. Zelf is ze met haar kinderen weggevoerd en vermoord in een concentratiekamp.’

Heeft u gezien dat mensen werden doodgeschoten?
‘Nee, dat gelukkig niet. Wel liep ik een keer over de Middenweg toen een man voor me neerviel. Dood. Hij was al wat ouder en ondervoed. Dat was in de Hongerwinter. Op de Middenweg zag je toen koetsen voorbijkomen die lichamen naar de Oosterbegraafplaats vervoerden. Mensen die ondervoed waren of die door ziekte waren gestorven. Het waren er zoveel, dat ze op een gegeven moment met bakfietsen werden vervoerd. Daar lagen de lijken in, zichtbaar voor iedereen.
Er was in de Hongerwinter ook nauwelijks hout voor de noodkacheltjes. Mensen haalden de houten blokjes waar de tramrails op rusten weg om het thuis een beetje warm te maken. En we sloopten de tribunes van voetbalclubs voor het hout. Na de oorlog hebben we die samen weer opgebouwd.’

Wat is dat voor krantje dat u heeft meegebracht?
‘Mijn broer, vier jaar ouder dan ik, had een kristalontvanger gemaakt, een radio die werkte op eigen kracht. Toen in het najaar van 1944 veel mensen zonder stroom kwamen te zitten, waren wij een van de weinigen die nieuwsberichten uit Londen konden horen. Mijn moeder tikte de radioberichten uit op een typemachine met carbonpapier. Ze verspreidde die in vijfvoud onder vrienden. Op een dag belde ene Marnix bij ons aan. Dat was zijn schuilnaam. Hij werkte voor een verzetsorganisatie en vroeg of we meer krantjes konden maken. Hij gaf ons een stencilmachine. Vanaf dat moment maakten we een paar honderd exemplaren. Uitgetikte radioberichten, onder de titel  ‘Hier is Londen’. Het was mijn taak om de krantjes naar het kantoor te brengen van de verzetsorganisatie, aan de Plantage Middenlaan. Omdat het Tropenmuseum in Duitse handen was en het gebied eromheen was afgezet met prikkeldraad, moest ik omlopen via de Indische Buurt, langs de achterkant van Artis. Dat vond ik te ver, in de winterkou, als 14-jarige met een lege maag. Dus ik kroop steeds onder het prikkeldraad door. Een keer zag een Duitse soldaat me. Hij zwaaide vriendelijk naar me. Pas na de oorlog realiseerde ik me hoeveel risico ik toen heb genomen.’

School: Dapperschool

‘Ik wist: de wereld is gekker dan mijn vader’

Dilivan, Hala, Zisam en Oumaima van de Dapperschool juichen als Tine van Wijk hun school binnenstapt. Ze hebben zin in het interview en vinden hun verteller er jong uitzien. Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt het randje van Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf.

Hadden jullie schuilkelders?
‘Op de werf waar wij woonden en het bouwbedrijf stond, waren schuilkelders. Bovenop lag gras, binnen was het een donker hol. Betonnen blokken waren het, met banken langs de muren. Wij speelden erbij, bouwden er hutten. Ik ben er nooit in geweest. Onder de grond verstopte mijn vader ook de machines van het bedrijf. Anders zouden de Duitsers die vorderen, innemen. Ook de auto van een Joodse man is zo bij ons verstopt. Na de oorlog kwam die meneer zijn auto weer ophalen. Over wat er met hem gebeurd was in de oorlog kon hij niet praten. Hij reed zo weg in zijn auto, die lange tijd onder de grond was geweest.’

We lazen dat u een hondje had in de oorlog.
‘Ja, een keeshondje, toen ik vier was. Hij heette Poepoe. Ik liep op een dag buiten met ‘m en toen kwam er opeens een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden. Poepoe rende er naartoe en werd overreden. Nog steeds als ik een hond los zie lopen, wil ik roepen naar de baas: hou die hond vast! Ik was zo boos op de Duitsers. Ook op het feit dat ze mijn vader wilde oppakken om in een werkkamp te gaan werken. Op een dag stonden er opeens twee Duitsers voor de deur. Mijn moeder zag ze door het raam en riep meteen: “Gijs, Gijs, ga de kelder in!” Dat was de aardappelkelder. Eenmaal binnen vroegen ze: “Wo ist der mann?” Mijn moeder en oma zeiden dat mijn vader in het ziekenhuis lag en boden een kopje koffie aan. Dat boden ze iedereen aan, dus ook deze soldaten. De mannen waren verrukt van mijn kleine zusje, dronken hun koffie en gingen weer weg. Mijn vader was al half uit zijn verstopplek gekomen of ze kwamen weer terug, omdat een van hen zijn geweer bij mijn zusje had laten staan. Mijn vader kon zich nog net verstoppen! Dat was bloedjelink.’

Was u jaloers op uw kleine zusje?
‘Ja, ze was kleiner, schattiger en had krullen. En ik niet. Ik moest ook altijd de wijste zijn. Ik had een hekel aan haar en dat is nog jaren zo gebleven. Kijk, hier heb ik een foto van haar, uit de film De zwarte jurk. We woonden naast de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen er Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Ze wilden dat mijn zusje in die film meespeelde. Mijn ouders durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe. Ook leerde ik van hen dat niet elke Duitse soldaat slecht was. Toen we na de Bevrijding de soldaten weg zagen trekken op paard en wagen en eentje mij riep en me een koekje wilde geven, mocht ik dat van mijn vader aannemen. Zo leerde hij me het verschil tussen een soldaat en een nazi.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door het bedrijf van mijn ouders hadden we het goed en konden we eten kopen op de zwarte markt. Hoe dat eruit zag? Nee, niet zoals de Dappermarkt. Zwarte markt was een omschrijving voor in het geheim aan eten komen. Bij de boeren bijvoorbeeld. Wij konden dat betalen. Het gezin van mijn vriendinnetje Els niet. Omdat ze erg ziek werd, moest ik van mijn moeder elke dag een bordje eten naar haar brengen. Soms rukte een van haar broers het eten uit mijn handen om onderweg naar boven snel zelf een hap te kunnen nemen. Gelukkig hebben ze het overleefd. Maar er gingen veel mensen dood in de oorlog. Wij hadden dan geen honger, ik heb wel mijn hele leven met een getraumatiseerde vader geleefd door zijn ervaringen als soldaat al voor de oorlog. Hij was vaak depressief, kon weken niet praten en was dan opeens weer heel druk. Soms werd ‘ie opgenomen in het ziekenhuis. Ook als oorlogskind raakt je dat. En ik wist: de wereld is gekker dan mijn vader, maar híj wordt opgesloten in het ziekenhuis. En toch vind ik mijn leven leuk. Daardoor blijf je ook jong. En of het nu oorlog is of dat er corona heerst, je moet ermee dealen, op jouw manier. Zorg dat je als volwassene blijft spelen. Daar hoef je geen kind voor te zijn. Zing, dans, teken, spring!’

       

School: Dapperschool

‘Met een smoes kreeg mijn oma het meisje mee naar huis’

Na het doorspreken van de laatste vragen beginnen Jumana, Helin en Afnan uit groep 8 van de Dapperschool aan hun interview met Frank Meelker. Frank vertelt uitgebreid over zijn opa. Over diens werk voor het verzet, hoe hij verraden werd en doodging. Maar tijdens het interview wordt snel duidelijk dat ook de oma van Frank een uitermate interessant verhaal heeft.

Wat is het ergste dat uw opa heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn opa moest naar een concentratiekamp, nadat hij was verraden omdat hij valse papieren maakte. Je kunt maar moeilijk bevatten hoe vreselijk het daar in het kamp was. Wat ik gehoord heb van mensen die hem kenden, is dat hij in kamp Amersfoort, en later in kamp Westerbork, de mensen een hart onder de riem stak door verhalen te vertellen. Over het socialisme en over de boeken van Multatuli, toen een heel bekende schrijver. Mijn opa droeg hele stukken van Multatuli voor uit zijn hoofd. Uiteindelijk is hij met het laatste transport van Westerbork naar Auschwitz gegaan. Dat was ook het transport waar Anne Frank in zat. Omdat Auschwitz heel vol was, ging hij al snel naar een ander kamp. En van dat kamp weer naar een ander kamp. Dat was midden in de winter van 1944-1945. En die was heel koud. Mensen werden vervoerd in open treinwagons. ’s Nachts vroor het 10 tot 20 graden, ze hadden geen dikke kleren en je kreeg geen eten. De trein reed alleen ’s nachts, omdat er overdag kans was gebombardeerd te worden. Mijn opa is of onderweg naar het laatste kamp overleden of binnen een dag na aankomst. Waarschijnlijk door honger, ziekte en kou. Hij heeft uiteindelijk een maand of vier in die verschillende kampen meegemaakt.’

En uw oma bleef alleen achter.
‘Inderdaad. Zij heeft ook iets moedigs gedaan. Tijdens razzia’s werd een buurt afgezet en haalden de Duitsers Joodse mensen uit hun huizen. Nou waren veel gezinnen arm en de kinderen in die gezinnen hadden geen bed. Die sliepen in een kast. Tijdens een razzia was er een meisje van een jaar of twee, drie die ook in een kast sliep. Haar ouders werden weggehaald, maar zij sliep daar doorheen. ’s Ochtends werd zij wakker en waren haar ouders er dus niet meer. Ze begon te huilen en te bonzen op de kastdeur. De buren hoorden dat en brachten haar naar de Hollandsche Schouwburg. Mijn oma wist dat dat niet oké was. Ze is toen naar de schouwburg gegaan en met een smoes heeft ze het meisje mee naar huis gekregen. De rest van de oorlog heeft ze bij haar gewoond. Voor mijn moeder was ze een soort zusje. Mijn oma noemde ze ‘moeder’. Na de oorlog kwam haar vader terug en ging ze met hem mee. Ze woont nu in Australië.’

Hoe zat het met de Hongerwinter?
‘Eind 1944 was het zuiden al bevrijd, maar de rest van Nederland niet. Er reden geen treinen meer, dus steden als Amsterdam kregen heel weinig eten binnen. Je had nog wel gaarkeukens, dat waren grote plekken waar gekookt werd. Je kon daar met een pannetje naartoe en dan kreeg je een beetje eten, dat heel vies was. Sommige mensen gingen ook verder op pad, naar boerderijen buiten Amsterdam. Daar ruilden ze spullen voor eten, bijvoorbeeld een mooie ketting tegen wat aardappels. Behalve weinig eten was er ook niks om je te verwarmen. En het was een hele koude winter. De scholen waren zelfs dicht, want die konden niet verwarmd worden. Uiteindelijk zijn er ook mensen doodgegaan van de honger en de kou. Mijn moeder heeft me verteld dat aan het einde van de oorlog vliegtuigen van het Rode Kruis grote kisten aan parachutes dropten. Daar zat eten in. Het eerste dat ze heeft gegeten was bloemkool. Ik was nog een jongetje toen ze me dat vertelde en ik vond bloemkool heel smerig. Ik dacht: “Dat is erg die oorlog. Dan heb je zo’n honger en het eerste wat je krijgt is bloemkool!” Maar mijn moeder zei dat zij nog nooit zoiets lekkers had gegeten.’

School: Dapperschool

‘Ik heb wel eens mensen zien sterven van de honger’

Eymen en Ahmet van de Dapperschool zitten aan tafel met Frederika de Boer-Blom, die drie jaar was toen de oorlog begon. Voor het interview begint, vindt er al een kort gesprekje plaats over hoe het is om in groep acht te zitten, de toetsen die gaan komen en wat de kinderen daarna gaan doen. De jongens zijn direct wat minder gespannen en de vragen over de oorlog aan Frederica volgen vanzelf.

Wat deed u in uw vrije tijd tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog speelde ik veel op straat. Het was niet zo dat er elke dag geschoten werd gelukkig. We woonden dicht bij een grasveld, daar konden we spelen, stelten lopen en – wat we heel vaak deden – verstoppertje doen. Net als nu met de avondklok moest je wel zorgen dat je om acht uur ’s avonds binnen was, alleen wij dan achter afgeplakte, vereduisterde ramen. Binnen deden we spelletjes of we zongen liedjes, terwijl mijn vader mondharmonica speelde. Mijn vader had met zijn broers een bandje. Thuis werd er veel muziek gemaakt. Dat zorgde toch voor een beetje vrolijkheid. Tegen het einde van de oorlog werd het wel gevaarlijker. Ik was eens met een vriendinnetje op straat aan het spelen toen er plots werd geschoten. De kogels vlogen om onze oren. Zij is toen heel hard naar huis gerend en ik werd naar binnen getrokken bij omstanders. Daar moesten we wachten tot het voorbij was. Toen ben ik wel heel bang geweest. Ik heb van angst in mijn broek geplast.’

Hoe kwam u aan eten?
‘We aten wat we met de distributiebonnen konden kopen. Op die bonnetjes stond bijvoorbeeld ‘boter’, ‘melk’ of ‘aardappelen’. Je knipte dan een bonnetje uit en gaf dat aan de winkel. Soms was er zo weinig eten dat we wel bonnetjes hadden, maar daarmee niks konden kopen. Gelukkig had ik ook familie die buiten de stad op een boerderij woonde. Ze hadden wat dieren, zoals een varken en wat koeien. Die heb ik zelf nooit gegeten, die werden namelijk geruild voor goederen. In de oorlog gingen mensen uit de stad vaak op pad naar boeren in Friesland of Noord-Holland. Op een fiets zonder banden of lopend. Bij de boeren ruilden ze dan een mooie ring of een ander duur sieraad om voor eten. Want aan geld had je in die tijd niet zo veel. Op die manier zijn veel mensen aan eten gekomen. Je moest dan de mazzel hebben dat je onderweg naar huis niet door Duitse soldaten werd aangehouden. Dan kon je alles weer inleveren. Ik heb wel eens mensen zien sterven van de honger. Van de honger deed je ook wel gekke dingen. Zo zag ik dat de onderbuurman in zijn tuin allemaal dode konijnen aan een stok had gehangen. Die bleven dan een poosje in de schuur en daarna verkocht hij ze tegen hoge prijzen op de zwarte markt. Ons gezin heeft daar nooit gebruik van gemaakt.’

Wat deed u om warm te blijven?
‘In die tijd hadden we overal kacheltjes van gietijzer, zogenoemde salamanderkachels. Eerst brandden we kolen, later hout. Nergens in de omgeving was hout veilig. Bomen werden omgehakt en zelfs de houten bielzen van het treinspoor verdwenen in het vuur om ons warm te houden. Vaak gebruikte mijn moeder de kachel ook om op te koken. Dan zaten we ’s avonds bij kaarslicht te eten en warmden we op dankzij die salamanderkachel. In de scholen stonden grote varianten daarvan. Die hielden dan de lokalen warm. Er werkte zelfs een speciale stoker die de hele dag zorgde dat de kachel bleef branden. Tot het brandstof op een dag op was. Toen konden we niet meer naar school, omdat het er te koud was.
Als je kolen had, was dat extra speciaal, want dat kon nog dagenlang smeulen. Ik heb zelf een hele bijzondere herinnering  aan kolen. Toen de oorlog voorbij was, vierden we overal feest. De straten waren versierd met zelfgemaakte bloemen en we speelden met alle kinderen uit de buurt spelletjes. Er was bijvoorbeeld een hardloopwedstrijd waarbij je van de ene kant van de straat naar de andere kant moest rennen en weer terug. De prijs was een zak antraciet kolen. Mijn oudste broer deed mee en heeft toen van alle kinderen het hardst gelopen. Toen konden we de kachel weer een tijd stoken met kolen in plaats van hout.’

School: Dapperschool

‘De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug’

Israe, Ravza, Selman en Tasnim uit groep 7 van de Dapperschool stellen zich één voor één voor aan de 85-jarige Tonny Biesterveld. Met een beetje spanning, maar vooral heel veel zin beginnen zij aan het interview. Vooral de kleine, persoonlijke verhalen,  zoals het verhaal van de verdwenen pannenkoek, raken de kinderen. Ze zijn ervan onder de indruk. Ook van het feit dat Tonny er ‘echt niet ouder uitziet dan 68’.

Heeft u tijdens de oorlog naar de radio geluisterd en voedselbonnen gebruikt?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. De radio stond aan en er kwam een bericht waarvan mijn moeder moest huilen. Ik snapte niet precies wat er aan de hand was, maar vond het zo vervelend dat ze huilde, dat ik onder de tafel kroop. Zo begon voor mij de oorlog. Na 1943 werden radio’s verboden en hebben wij niet meer geluisterd. Het bonnensysteem was de enige manier om aan eten of aan andere spullen te komen. Daar moest je heel goed mee omgaan, want na een tijdje verliepen die bonnen ook. Dan kreeg je er niks meer voor. Vaak probeerden mensen ook bonnen te verkopen, soms in ruil voor eten. Die bonnen zijn ook na de oorlog nog een tijdje gebleven. Ik weet nog goed dat ik vlak na de oorlog een ‘snoepbon’ kreeg. Daar heb ik toen een suikerbeest van gehaald en dat was zo ontzettend lekker.’

Heeft u de Jodenvervolging meegemaakt?
‘Wij woonden in de Transvaalbuurt, waar veel Joodse gezinnen woonden. Op de hoek van de straat woonde een vrouw met haar dochter Tilly. Toen zij bericht kregen dat ze moesten vertrekken, vroeg Tilly of ze een koffer met kleren bij ons mocht neerzetten. Mijn moeder vond dat goed, maar vroeg wel of er geen Davidsster op de kleding zate Dat was gevaarlijk. Als ze tijdens een huiszoeking die vonden, wisten ze dat je Joden had geholpen. Tilly zei van niet en de koffer kwam bij ons onder een bed te liggen. Mijn moeder bleef echter ongerust. Uiteindelijk openden mijn ouders de koffer en wat bleek? Op alle kledingstukken zaten gele sterren. Dan kun je zeggen, ‘wat erg dat Tilly dat doet’. Maar zij wilde graag wat hebben voor als ze terugkwam. En als je eerlijk bent, dan neemt niemand het aan. Dus ik begrijp dat het voor zowel mijn ouders als Tilly erg lastig was. De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de Hongerwinter?
‘Daar heb ik wel een verhaal bij. Ik liep met mijn oudere broertje op wat toen nog het Pretoriusplein was. Daar had je hele hoge huizen met van die grote stenen trappen. Die dag stond er een bakkerskar met open klep. Mijn broertje pakte mijn hand, rende met mij naar die kar en pakte een brood. Met zijn tweetjes hebben we op die hoge trap dat brood in no-time opgegeten. Daarna gingen we naar school. Thuis hebben we er niets over gezegd. Een paar jaar na de oorlog zaten we met het hele gezin in de kamer. Ineens zei mijn broertje tegen mij: “Ton, weet jij nog die bakkerskar en dat brood? Weet je dat ik mij gelijk helemaal doodschaamde?” Hij schaamde zich dat wij dat brood niet mee naar huis hadden genomen. Daarom had hij er ook nooit over gesproken. Toen hij het vertelde, begrepen mijn ouders het wel. Die wilden ook alleen maar dat wij voldoende eten hadden gehad in de oorlog.’

Dat was best wel stiekem van uw broertje!
‘Dat was wat honger met je deed. Ik heb nog wel een verhaal over dat broertje. Wij aten thuis suikerbieten, die zijn heel zoet en vies. Eens in de paar weken bakte mijn moeder daar kleine ronde pannenkoekjes van. Die legde ze als piramidetjes op een bord en dat zette ze dan in de keuken op een plank. Maar wat gebeurde er op een ochtend? Mijn moeder pakte het bord en iemand had wat pannenkoekjes eraf gepakt. Maar wie was de dader? Een aantal weken later waren er weer pannenkoekjes, weer zo’n mooie piramide op een plank. Ik lag op bed en hoorde plotseling allemaal gerinkel en “Ik heb het niet gedaan!” Wat was er nou? In de keuken hadden we geen keukendeur, maar nog wel de scharnieren en het oude slot. Mijn vader had over de hele breedte een touwtje gehangen en deze gehaakt over een scharniertje en het slot, en aan de zijkanten had hij een paar theelepeltjes geknoopt. Mijn broertje was tegen het touwtje aangelopen en op heterdaad betrapt.’

School: Dapperschool

‘Die kinderangsten houd je je hele leven bij je’

Aart Janszen begint het gesprek met uit te leggen dat de kinderen duidelijk moeten praten, omdat hij niet zo goed hoort. En dan begint het interview. Asia, Zelal en Dychinairo van groep 7 van de Dapperschool vinden het spannend. Al gauw komen ze erachter dat Aart heel mooi kan vertellen over zijn herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begon in uw buurt?
Ik was twee jaar oud toen de oorlog begon. Mijn moeder heeft me altijd heel erg gekoesterd. Ik was haar jongste kind en ze was altijd erg bezorgd. Mijn herinneringen zijn van later, van de Hongerwinter, toen ik een jaar of zes, zeven was. Ik zeg trouwens geen oorlog, maar bezetting. Er is maar een paar dagen echt oorlog geweest in Nederland. Zoals het bijvoorbeeld is in Syrië, dat je allemaal van die kapotgeschoten gebouwen ziet en dat het hele land is vernield. Dat was niet zo in Nederland, behalve in Rotterdam. Die stad is wel enorm gebombardeerd.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Mijn vader was onderwijzer in Betondorp. Hij had geweigerd een lijst in te vullen met welke kinderen in zijn klas Joods waren. Daardoor werd ‘ie ontslagen. Maar hij had iets bedacht. Als hij nou de kinderen van foute Nederlanders bijles ging geven en met eten in plaats van geld liet betalen… De NSB’ers hadden wel te eten. Zo kreeg mijn vader betaald met bijvoorbeeld een pakje boter. Mijn moeder is ook wel eens op hongertocht geweest. Dan fietste ze naar boeren en kwam dan met wat aardappelen terug. Die aardappelen waren een beetje rot. Tegenwoordig zouden mensen dat niet eten, maar in de oorlog was je blij met alles wat je maar kon krijgen. Mijn kleinkinderen gooien bijvoorbeeld een boterham waar een beetje schimmel op zit weg. Ik doe dat niet. Ik snij eromheen en eet de rest van de boterham op.’

Was de school open?
‘Joodse kinderen moesten op een gegeven moment naar aparte scholen. Dat hadden de Duitsers zo bedacht. Toen ik na de oorlog weer naar school ging, kwamen in de eerste weken andere kinderen bij mij in de klas. Dat waren Joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten. Zij hadden geen ouders meer of andere familie. Mijn vriendje Robbie en zijn zusje, die Zusje heette, woonden bij tantes. Ze vertelden er niet over; het was geheim. Pas veel later, heel lang na de oorlog, durfden mensen erover te praten. Iedereen had na de oorlog zoiets van: hup, we gaan Nederland weer opbouwen, niet zeuren. We kunnen het ons bijna niet meer voorstellen wat het is om in oorlog te zijn. Mijn ouders hebben twee wereldoorlogen meegemaakt. Voor hen was het gewoon om in oorlog te zijn. Ze waren dus ook niet verbaasd dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak.’

Wat was het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat ik altijd heel erg bang was. Als kind snap je niet wat er gebeurt. Bij ons aan de overkant stond afweergeschut. Als er Engelse vliegtuigen overkwamen, gingen de Duitsers daarop schieten. Voordat ze gingen schieten, hoorde je het luchtalarm. Een keer speelde ik buiten en toen ging het alarm af. Dus ik moest naar huis, maar ik durfde niet. Ik was bang dat ik door een kogel zou worden geraakt. Mijn broer had me geleerd dat je dan plat tegen de muur moest staan. Dus ik heb mezelf plat tegen de muur gedrukt. Ik was zo bang. Ik voel die angst mijn hele leven. Als ik een soldaat in uniform zie, vind ik dat vreselijk eng. Het zijn kinderangsten die je lang bij je houdt in je leven.’

 

School: Dapperschool

‘Dat je weer je eigen volkslied mocht zingen, was bijzonder’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze woonde in die tijd aan de Duivendrechtskade. Behalve bijzondere verhalen over de oorlog krijgen Aditi, Asan, Jessica en Nacer uit groep 7 van de Dapperschool ook een wijze les van van haar mee: “Het allerbelangrijkste in je leven is dat je altijd blijft spelen. Ga niet in een hoekje zitten kniezen. Maak een lange neus en ga weer door. De dingen doen die jij leuk vindt!”

Had u huisdieren in de oorlog?
 ‘Van Sinterklaas had ik een schattig hondje gekregen. Op een dag, ik had het hondje nog maar net, liep ik met mijn moeder en mijn zusje over de dijk naar school. In die tijd reden er bijna geen auto’s op straat. Dus het was heel normaal dat je hond losliep. Maar toen kwam er een grote Duitse legerauto. Hoe het is gebeurd, weet ik niet precies. Misschien schrok ‘ie, maar de hond kwam onder de legerauto en was dood. Ik ben daarna altijd angstig geweest dat loslopende honden iets zou gebeuren. Heel veel later heb ik weer een hondje gehad. Die is heel lang bij me gebleven en twee jaar geleden overleden. Sinds kort, heb ik een kater die Charlie heet.’

Zijn er wel eens Duitse soldaten bij jullie binnen geweest?
‘Op een dag stonden er twee Duitsers met geweren voor de deur. Die waren op zoek naar mannen die ze naar Duitsland konden sturen om te werken. Mijn oma en moeder zagen de soldaten en riepen tegen mijn vader: “Gijs, ga snel naar de aardappelkelder. Moffen!” De soldaten  vroegen: “Wo ist der Mann?” Mijn moeder antwoordde in het Duits dat hij in het ziekenhuis lag. Toen zag een van de Duitsers mijn kleine zusje in de box. De soldaat had zelf ook een dochtertje. Ze hadden toen alleen nog maar oog voor mijn schattige kleine zusje. Misschien miste de soldaat zijn eigen dochter wel. Ze vergaten helemaal waarvoor ze waren gekomen. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader uit de aardappelkelder. Plotseling ging de bel. Snel dook mijn vader weer de kelder in. Een van de soldaten was zijn geweer vergeten! Die stond naast de box van mijn zusje. Een echt geweer, naast de box van je tweejarige zusje. Dat was wel eng.’

Gebeurde er ook wel eens iets grappigs in de oorlog?
‘We gingen een keer met de auto naar familie in Brabant. Op de terugweg hadden we eten meegekregen van ze; eieren en veel vlees. Bij Vianen was een brug over de rivier de Lek en we hadden al eerder gehoord dat daar soldaten stonden en dat die je eten afpakten. Maar het was de enige plek waar je de rivier over kon, dus we moesten daar wel langs. Het eten zat in een doos en mijn oma ging toen voor die doos zitten, zodat de Duitsers het niet konden zien. “Halt!” riepen ze toen we over de brug wilden. Maar mijn oma was heel dapper en ze begon heel boos te roepen: “Geh weg! Geh weg! Die Kinder müssen schlafen!” En ze begon wild met haar armen te zwaaien. Ze schrokken van mijn strenge oma, deinsden achteruit en smeten het portier dicht. Mijn vader reed weg en zei: “Nou oma, je weet nog wel de mannen bang te maken.” En toen barstten we allemaal van het lachen. En we hadden nog al ons eten, door onze ‘strenge’ oma!’

Wat deed u bij de Bevrijding?
‘Wat ik me heel goed kan herinneren is dat de bovenmeester op school ons toesprak en zei: “Jullie zijn jong van jaren, maar oud van ziel”. En toen mochten we voor het eerst het Wilhelmus zingen. Dat was een moment, ik kan er nog tranen van in mijn ogen krijgen. Dat was voor mij heel bijzonder. Dat je weer je eigen volkslied mocht zingen. Het gaf echt het gevoel dat je weer vrij was en niet meer bezet. Geen angst dat een Duitse soldaat zei: dat mag niet. Vlak na de oorlog kreeg ik van mijn oom en een speldje met een grote V erop. Hij zei: “Die V staat voor Vrede, Vrijheid, Victorie. Dat mag nooit vergeten worden, daar gaat het om!” En als kind denk je dan: oh, hier gebeurt iets groots. En daarna gaat het leven weer gewoon door. Je gaat ieder dag naar school en je vader is nog steeds ziek. Ziek door wat hij in de oorlog heeft meegemaakt.’

   

School: Dapperschool

‘Ik heb echt verschrikkelijke honger gehad’

Willie Janssen-de Wit gaat voor het eerst aan een groepje leerlingen van In mijn Buurt vertellen over haar oorlogsherinneringen. Mohammed, Om Parkash, Soukaina en Ozair van de Dapperschool in Amsterdam-Oost vinden het net zo spannend als zij.

Had u willen terugvechten tegen de Duitse soldaten?
‘Nee, ik was nog een kind. Je was bang. Tegen kinderen deden de soldaten trouwens niet lelijk, hoor. Wel tegen jonge mannen die ze naar werkkampen wilden sturen. Mijn vader en broers zijn gelukkig niet opgepakt. Wat ik niet wist, was dat we in huis een schuilhok hadden. Achter een verborgen luik zat een heel smalle ruimte; het luik was behangen zoals de rest van de muur. Daar verscholen ze zich soms. De vier jongste kinderen, mijn zusjes en ik, vertelden ze dat niet, want dan hadden we ze kunnen verraden.’

Wat deed uw vader voor werk?
‘Hij werkte bij Werkspoor, een bekende machinefabriek hier in Oost, bij de molen. Daar werd dag en nacht gewerkt en daarom had hij een bewijs dat ‘ie na de avondklok over straat mocht. Wij zaten voor die tijd altijd binnen, met zwart papier voor de ramen. Er mocht geen licht van binnen naar buiten komen. De straatlantaarns waren uit. Warm eten nam mijn vader in een hooikist mee naar z’n werk , dan bleef het warm. Het was behoorlijk koud in die tijd. De ijsbloemen stonden op de ramen, die van enkel glas waren. We woonden haast alleen in de woonkamer, waar de kachel stond.’

Wat herinnert u zich het sterkst uit die tijd?
‘De boterham onderweg naar heilgymnastiek. Daar zat ik op omdat ik scheve schouders had. Ik ging er graag naartoe vanwege de boterham die mijn moeder dan meegaf. Dan liep ik vanaf school, de Pastoor Hesselveldschool aan de Batjanstraat, naar het Krugerplein met die twee hele dunne boterhammetjes met stropievet, dat mijn moeder van stroop en vet maakte en heel lekker was. Ik deed ze op elkaar alsof het een dikkere boterham was en probeerde de hele weg mijn mond er vol mee te hebben. Tijdens de gymnastiekles at de juf haar boterham. Dan zag je terwijl je je oefeningen deed zo die tanden in dat dikke beleg gaan. Ik keek kennelijk heel zielig, want één keer kreeg ik een halve boterham van haar. Ik was wat eten betreft een haaibaai. Als je hoorde dat er ergens wat te eten was te halen, dan ging ik erop af. Of als de auto met kolen aan de overkant bij zuigelingenzorg aankwam, dan ging ik zó staan dat ik wat kolen mee kon pakken. Van die kolen kon je het thuis wat warmer maken.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?

‘Die was vreselijk. Ik heb verschrikkelijke honger gehad. Er was haast niks meer. Je had nooit je buik vol, alleen maar honger. Op de bon kon je maar zo’n klein stukje brood kopen en dat was voor een hele week. In de gaarkeuken, waar mensen wat te eten konden halen met een eigen pannetje, hoopte je maar dat ze de lepel waarmee ze opschepten niet afstreken. Wat dat voor eten was? Dat wist ik niet, maar het was goor. Mijn broer heeft er een keer een steen uitgevist! Een van mijn zusjes mocht in 1943 naar Grootebroek, een dorpje bij Enkhuizen, omdat daar meer te eten was. Toen de mensen waar zij daar ging wonen, hoorden dat er nog meer kinderen waren bij haar thuis, mochten we allemaal komen. Gingen we daar begin 1945, midden in de ontzettend strenge Hongerwinter, met mijn vader ’s morgens om zes uur lopend naartoe. Mijn vader met de fiets met bagage erop. Dat was meer dan vijftig kilometer! We zeiden onze moeder gedag en je wist niet of je elkaar ooit nog zag. Maar je voelde: we gaan naar het land van melk en honing. Onderweg zag je meer mensen lopen, of halfdood op straat liggen. Onderweg overnachten we ergens op een dun, kort matrasje. Dicht tegen elkaar aan en als er een draaide, draaiden we allemaal mee. De volgende dag gingen we verder. We kregen de tip van een adres waar ze je wat te eten gaven als je aanbelde. Mooi is dat, hè. In Grootebroek werden we bij verschillende gezinnen ondergebracht. Ik alleen, bij oude mensen, de familie de Reus. Ze spraken dialect. Maar ja, ik kreeg er wel te eten; al mocht ik niet meteen alles eten, omdat ik niks meer gewend was. Ook ging ik er naar school. Maar ik heb er vreselijke heimwee gehad. We moesten ook nog wachten met naar huis gaan, toen Nederland al was bevrijd. Hoe moest je naar huis vanaf Grootebroek? Dat ging niet zomaar. En ondertussen waren er bevrijdingsfeesten in Amsterdam, terwijl het bij ons niet zo gevierd werd. Maar goed, we hebben het allemaal gelukkig overleefd. Die oorlog mag nooit vergeten worden. Het maakt niet uit waar je vandaan komt, maar maak geen ruzie. Ieder mens telt. Ook al snap je het niet allemaal, wees zuinig op elkaar.’

School: Dapperschool

‘Vijfenzestig familieleden, stel je eens voor hoeveel dat is!’

Op de zomerschool van de Dapperschool nemen Sandra de Bood (71) en leerlingen Vincent, Yasmina, Jessica, Dilivan en Ilias plaats onder een boom op het schoolplein. Sandra zet een aantal zwart-wit foto’s van haar opa, oma, moeder, vader en zusje behoedzaam naast zich neer. Als ook pakjes limonade en koekjes voor de kinderen. En dan vertelt ze aan de hand van de vragen het verhaal van haar Joodse familie.

Hoe hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn moeder was Joods en vijftien toen de oorlog begon. Ze trouwde in februari 1943 met mijn niet-Joodse vader. Aan het begin van de oorlog zorgde zo’n gemengd huwelijk er nog voor dat je nog niet meteen werd opgepakt. Maar toen zij trouwden, was het al verboden om als niet-Jood met een Jood te trouwen. Dus dat was best moedig van mijn vader. Hij moest zelf als jongeman geregeld onderduiken als er razzia’s in de buurt waren. De Duitse bezetter wilde hem naar de werkkampen in Duitsland sturen. Gelukkig is hij nooit opgepakt. De Joodse kant van mijn familie moest ook oppassen. Mijn oma, de moeder van mijn moeder, heeft zich tijdens een razzia een keer verstopt. Via een spiegel zag een Duitse soldaat haar; hij heeft haar niet opgepakt. Zo zie je maar weer, er waren ook goede Duitsers. Terwijl de Nederlandse onderbuurman mijn ouders had verraden.’

Hoe was het tijdens de oorlog?
‘In hun kleine appartementje aan de Andreas Bonnstraat, waar ze gingen wonen na hun trouwen, namen mijn ouders onderduikers – een bevriend gezin met een jong kind – in huis. Stel je eens voor hoe moeilijk dat geweest moet zijn. Altijd stil zijn, alleen heel soms ’s avonds naar buiten kunnen en altijd in angst leven dat je verraden of ontdekt zou worden. We hebben nu het coronavirus, waarbij de scholen een tijd gesloten waren en jullie veel binnen moesten blijven. Best moeilijk voor sommige van jullie, denk ik. Maar stel je eens voor, toen was er geen Netflix of TikTok!’

Heeft de rest van uw familie de oorlog ook overleefd?
‘Helaas niet. Ondanks dat mijn ouders eigenlijk nooit over de oorlog spraken met mij heb ik van mijn moeder begrepen dat er vijfenzestig familieleden naar de concentratiekampen zijn afgevoerd en vermoord. Stel je eens voor hoeveel dat is! Mijn moeder heeft vanaf het balkon van haar ouderlijk huis in de Pretoriusstraat gezien hoe de familie werd meegenomen door de Duitsers. Ze hadden netjes wat spulletjes verzameld om mee te nemen. Ze dachten dat ze naar een werkkamp werden gebracht. Van de elf kinderen uit het gezin van mijn oma heeft maar één nichtje de oorlog overleefd. Zij zat bij een boerengezin in Friesland ondergedoken. Mijn oma heeft haar na de oorlog in huis genomen.
Mijn ouders woonden sinds hun trouwen in het huis van Joodse mensen die waren weggehaald. Mijn moeder heeft zich daar lang schuldig over gevoeld. Hun spullen had ze bewaard en die werden door de vorige bewoonster na de oorlog opgehaald. Ze wilde niet meer in Amsterdam wonen. Joden die uit de onderduik en kampen terugkwamen, werden hier heel slecht opgevangen. Veel zijn dan ook naar Amerika of Israël geëmigreerd, zo ook deze mevrouw. Ik kwam er na mijn moeders dood achter dat zij een jarenlange vriendschap en briefwisseling met haar heeft gehad.’

Vertelden uw ouders veel over de oorlog?
‘Ik ben zelf dus na de oorlog geboren. Er werd bij ons thuis eigenlijk nooit iets over verteld. Ik denk dat het mijn ouders te veel pijn deed. Ze wilden ons ook beschermen. Mijn zusje is in 1943 geboren en heeft haar hele leven een slechte gezondheid gehad doordat ze in de oorlog te weinig eten heeft gekregen. Helaas is ze waarschijnlijk daardoor niet oud geworden, slechts zevenendertig.
Mijn moeder en oma huilden veel, herinner ik me. Ze waren zenuwziek, zoals ze dat toen noemden. Als kind luisterde ik ’s avond wel eens aan mijn slaapkamerdeur naar de gesprekken tussen mijn ouders en vrienden over de oorlog. Dan hoorde ik wel eens wat. Pas later, na het overlijden van mijn ouders, ben ik het hele verhaal gaan begrijpen. Aan de hand van gesprekken met mensen die mijn ouders gekend hebben en door brieven die ik tussen hun spullen heb gevonden.  Ondanks hun oorlogsverleden heb ik een hele fijne jeugd gehad. Ik vind dat heel knap van mijn ouders.’

       

School: Dapperschool

‘We schraapten etensresten uit vuilnisbakken’

Ariana, Iezaan, Om Parkash en Jumana van OBS de Dapper zitten vol spanning te wiebelen op hun stoel; ze willen Ruurd Kooiman (1935) al meteen van alles vragen. Als iedereen zijn chocoladekoekje op heeft, barsten de vragen los. En later zal blijken dat chocolade een bijzondere herinnering uit de oorlog is voor Ruurd.

Heeft u erge dingen gezien in de oorlog?
‘Ik ging buiten spelen met vriendjes; het was koud en het had gesneeuwd. We hadden een stuk zeil en daarmee gleden we van de dijk af. Opeens stopte er een wagen. Er stapten Duitsers uit. Wij waren nieuwsgierig en liepen ernaartoe. Achteruit de wagen haalden de Duitsers drie jonge mannen. De mannen werden op een rijtje gezet. De soldaten pakten hun geweren en schoten de drie mannen neer. Er was een vrouw aan de overkant die het had zien gebeuren. Zij kwam haar huis uithollen en legde een laken over de doodgeschoten mannen. De Duitsers trokken het laken weg en dwongen ons om te blijven kijken. Ik was toen negen of tien jaar. Het was op 18 december, dat weet ik nog. Op de plek waar die mannen zijn neergeschoten, staat nu een standbeeld met hun namen erop.’

Hoe voelde het, oorlog?
‘Ja hoe voelde het? Je had nauwelijks of geen eten, geen snoep, geen nieuwe kleren of schoenen en vaak honger. De scholen waren dicht, dus ik ging overdag veel naar buiten met mijn broertje. We zwierven door de stad en hadden altijd een lepel in onze zakken. We hadden vaak honger en dan hoopten we dat we gaarbakken tegen zouden komen waar nog voedselresten inzaten. Dan hingen we in die bakken en gingen we met onze lepel restjes schrapen. We hebben ook een keer soep gekregen van Duitse soldaten. Zij hadden water nodig. Toen hebben wij van huis emmers water gehaald en dat aan de soldaten gegeven. In ruil voor het water kregen wij soep. Dat was echt een lekkernij voor ons, het smaakte een beetje naar ui en wortel.’

Wat aten jullie dan in de oorlog?
‘Nou we hadden niet veel. Mijn moeder maakte van aardappelschillen soep en we hebben heel veel suikerbieten gegeten. En soms brood, maar dat was er bijna nooit. Tijdens de oorlog heb ik vijf jaar geen snoep gegeten. Je at bijna iedere dag aardappel of suikerbiet. En we dronken alleen maar water. We hadden voedselbonnen, daarmee kon je dan voedsel halen. Vaak moest je heel lang in de rij staan voor meel of suiker. Ook na de oorlog moesten we nog veel in de rij staan voor voedsel en waren er nog steeds voedselbonnen.’

Wat deden jullie na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, kwamen de Amerikanen en Canadezen met jeeps over de brug bij de Amstel. Iedereen stond te juichen. Ik was zo blij en heel erg onder de indruk van alle tanks. We zwaaiden en juichten naar de soldaten. De Canadezen gooiden chocolade naar ons vanuit hun jeeps en tanks. Ik had al 5 jaar geen snoep gehad, dus dat was echt een feest! In de speeltuin was er een feest net na de bevrijding, daar stonden houten kratjes met colaflesjes erin. Wij hadden nog nooit van cola gehoord. We wisten niet wat we proefden; het was heerlijk! Na alleen maar water te hebben gedronken in de oorlog, eindelijk drinken met een smaakje. Ook kregen we kauwgom, chewing gum, dat kenden we helemaal niet. We keken ernaar en dachten: ‘Wat zijn dat voor rare, witte staafjes?’ Toen hoorden we dat het kauwgom was en je erop moest kauwen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892