School: Dapperschool

‘De eerste jaren in Nederland heb ik veel gehuild’

Gespannen zit Nadia Bouza samen met haar kleindochter te wachten op haar interviewers, Dychinairo en Salma van de Dapperschool in Amsterdam-Oost. ‘Ik ben erg zenuwachtig,’ zegt ze. ‘Maar ik vind het heel leuk om te doen!’ Een voorstelrondje breekt het ijs. Nadia verontschuldigt zich voor haar Nederlands. Maar leerling Salma kan vanwege haar Marokkaanse roots bijspringen als het nodig is. Toevallig komen ze ook allebei uit Tetouan.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn man is op zijn achttiende voor werk naar Nederland verhuisd. Nadat wij getrouwd zijn, ben ik samen met hem naar Nederland vertrokken. Dat was in 1980. Ik was toen achttien jaar. We kwamen terecht op een boerderij in de buurt van Enschede. Twee jaar later gingen we in Amsterdam wonen. De eerste paar jaar heb ik vaak gehuild. Ik miste mijn ouders enorm en verlangde vaak terug naar Marokko. Nu mijn ouders zijn overleden, woon ik liever in Nederland. Dit is mijn land.’

Gaat u nog vaak terug naar Marokko?
‘Ik ga niet vaak terug; soms voor vakantie. Dan blijven we een week of vier, vijf en bezoeken we voornamelijk familieleden, waaronder mijn broers en zussen. Ik heb twee broers en twee zussen in Marokko. Zij hebben allemaal kinderen. Ik mis ze heel erg. Het grootste gemis zijn toch mijn ouders die zijn overleden. Ik vind het heel fijn dat mijn kinderen dichtbij mij wonen.’

Wat waren u verwachtingen in Nederland?
‘Ik wilde graag met mijn man zijn. We gingen trouwen en wilden een gezin starten. Maar eenmaal in Nederland aangekomen, voelde ik mij eenzaam. Ik had hier geen familie, geen vriendinnen. Die woonden allemaal in Marokko. Het was wel anders dan ik had verwacht. Ik heb de eerste jaren ook veel gehuild. Inmiddels ben ik gewend. Ook aan het eten. Ik houd van alles. Mijn lievelingseten is frietjes en pannenkoeken. Ook houd ik van Surinaams eten.’

Zou u ooit weer in Marokko willen wonen?
‘Nee, ik kan niet meer terug. Ik woon al veertig jaar in Nederland. Ik weet niet beter en ben niks anders meer gewend. Mijn kinderen en kleinkinderen wonen allemaal in Nederland en die kan ik niet missen of achterlaten.’

School: Dapperschool

‘Hier haalden witte mensen het vuilnis op’

Sara, Nadir, Vincent en Dilivan van de Dapperschool in Amsterdam-Oost komen enthousiast de klas in lopen. Daar wacht Nellie Bakboord al op de leerlingen. Na een korte voorstelronde, waarbij iedereen vertelt waar zijn of haar roots liggen, stellen de kinderen hun vragen aan de in Suriname geboren Nellie.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader verdiende niet zoveel in Suriname. Hij wilde een betere baan en meer verdienen. Zo besloot hij om naar Nederland te gaan om daar een baan en huis te zoeken. Werk had hij vrij snel gevonden, maar een geschikte woning voor zijn vrouw en zeven kinderen was lastig. Hij leerde een mevrouw kennen die in haar huis twee kamers beschikbaar stelde. Een jaar laten kwamen wij. Mijn neefje wilde ook graag mee. En zo deelden wij met tien mensen twee slaapkamers. Dat was veel te klein en er was ook geen douche. Vroeger had bijna niemand in Nederland een douche. De vijf oudste kinderen en mijn neefje moesten naar een internaat. Dat vonden we heel erg, maar we bezochten bijna elke dag mijn ouders.’

Wat vond u ervan toen uw vader vertelde dat jullie naar Nederland gingen verhuizen?
‘Ik vond het helemaal niet leuk. Wij woonden in een leuke straat en ik had veel vriendinnen. Mijn broers en zussen vonden het heel spannend. Ik had een lieve tante en vroeg of ik bij haar kon blijven, maar ik had geen keus. Ik kreeg een poëziealbum mee van mijn vriendinnen.’

Wat viel u in Nederland op?
‘In Suriname had je ook witte mensen, maar hier zag ik witte mensen die het vuil ophaalden! De witte mensen in Suriname hadden een goede baan en mooie huizen. In Nederland was dit een ander verhaal. Zo had je hier dus ook witte mensen met een baan als vuilnisman en dat had ik nog nooit eerder gezien. Ook hadden we in Suriname geen flats, alleen vrijstaande huizen op een groot erf. In Nederland staan de huizen vrij dicht op elkaar, je hebt veel smalle stegen en de huizen vond ik vrij klein.’

Welk land vindt u leuker: Nederland of Suriname?
‘Eigenlijk alle twee. Ik vind het in Suriname leuk én in Nederland. Ik ben na mijn studie teruggekeerd naar Suriname. Ik heb daar tien jaar gewoond, maar het was een moeilijk periode. Het ging niet goed met de economie en je kon niet aan alles komen qua boodschappen. Wij verbouwden op het erf onze eigen groente en fruit. Uiteindelijk ben ik weer teruggekeerd naar Nederland. Amsterdam vind ik een prachtige stad.’

School: Dapperschool

‘Ik kwam naar Nederland als avonturier’

Ahmed el Mesri kwam in 1976 op 16-jarige leeftijd vanuit Marokko naar Nederland. Hij was op zoek naar een uitdaging, naar zijn identiteit. Niet het werk trok hem aan, zoals bij veel andere Marokkaanse mannen, maar vooral het westen. Izaan en Suhavana van de Dapperschool in Amsterdam-Oost stellen hem vragen.

Waarom bent u weggegaan uit Marokko?
‘Ik had al jong een eigen souvenirwinkel in Tetouan. Maar toen ging ik puberen. Ik was pas zestien, maar in mijn hoofd was ik groot en kon ik wel opkomen voor mezelf. Ik wilde weg, wilde reizen. De wereld zien. Ik was nieuwsgierig en wilde meer zien en leren. Dus op een dag vertrok ik gewoon. Mijn vader werkte en woonde in Spanje, maar dat land was het niet voor mij. Ook in België, waar ik naartoe ging, kon ik mijn draai niet vinden en voelde ik me niet thuis. Voor mijn gevoel moest ik meer naar het noorden reizen. Zo kwam ik aan in Nederland, Ik was gelijk verliefd op Amsterdam en ben gebleven. Ik ben hier dus niet gekomen als gastarbeider, maar als een echte avonturier.’

Wilde u hier voor altijd blijven?
‘Ik ging af en toe nog wel naar andere landen, maar ik kwam altijd terug naar Nederland. Ik kende hier niemand. Ik sprak de taal niet, had geen geld en geen accommodatie. Ik heb in een kraakpand gewoond. Na drie jaar wilde ik terug naar Marokko. Ik zou in maart gaan, maar kreeg in december een ernstig auto-ongeluk, dat mijn leven drastisch veranderde. Dat gebeurde middenin de nacht tussen Sneek, waar ik met een kennis was stappen, en Amsterdam. Door gladheid vloog de auto uit de bocht gevlogen en ik werd wakker in het ziekenhuis. Ik heb twee jaar moeten revalideren. Worstelend met het idee wat ik nou moest doen met mijn leven. Ik wilde terug naar Marokko, maar door dat ongeluk kon ik niet terug. Ik zou er als gehandicapte geen normaal leven kunnen leiden.’

Bent u nooit meer teruggegaan?
‘De eerste vijf jaar na het ongeluk niet. Nu ga ik elk jaar om mijn familie te zien. Mijn lot heeft mij hier gebracht om anderen te helpen. Er is altijd hoop in het leven. Met mijn stichting Assadaaka, die ik dertig jaar geleden oprichtte, wil ik mensen verbinden. Mensen die ons hard nodig hebben: kwetsbare, arme en eenzame mensen uit alle culturen en religies.’

Bent u blij dat u hier woont?
‘Ik ben blij dat ik in Nederland ben. Ik ben een heel makkelijk mens. Wat ik van het eten vond toen? Ik ben opgegroeid met eten wat de pot schaft. Ik vind zuurkool lekker, maar ook Chinees. Maar Marokkaans eten vind ik nog wel het lekkerst. En ja, de taal leren was moeilijk. Een taal leren is een vak. Als je iets wilt leren dan ga je ervoor.’

 

School: Dapperschool

‘Door mijn salaris konden mijn broer en zus studeren’

Gloria Tidula kwam in 1970 op 24-jarige leeftijd vanuit de Filipijnen naar Nederland. In het militaire ziekenhuis waar ze werkte, zag ze een vacature voor vroedvrouw in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Al sprak ze matig Engels en zeker geen Nederlands, ze besloot te solliciteren, omdat ze wilde reizen en geld wilde verdienen voor haar familie. Aan Aryan en Sabriana van de Dapperschool in Amsterdam-Oost vertelt ze tijdens de zomerschool haar verhaal.

Hoe vond u het in het begin in Nederland?
‘Mijn eerste weken in Nederland waren ontzettend zwaar. Ik had ontzettend veel heimwee en het eerste jaar huilde ik elke avond. Ik miste mijn familie, ik miste het eten en ik miste de manier van leven in mijn geboorteland. Ik begreep mijn werk, maar niet de taal. Door een cursus sprak ik na drie maanden wel wat Nederlands, maar nog was het moeilijk om de patiënten te begrijpen. Het leven buiten mijn werk was hier ook zo ontzettend anders. Ik woonde met 33 andere Filipijnse vrouwen, die ook vanwege personeelstekort waren geworven, in Huize Onze Lieve Vrouwe. Door die kost en inwoning kon ik een deel van mijn salaris naar mijn familie sturen. Zo konden mijn broer en zus studeren.’

Waar moest u nog meer aan wennen?
‘Ik kwam in de zomer aan en vond het hier erg lang licht. Het werd maar niet donker. Als ik de nachtdienst inging, was het licht en als ik eruitkwam ook. Ik kon ook niet zwemmen en heb hier zwemles genomen, als enige volwassene tussen de kinderen. Het eten vond ik hier een groot probleem. We kregen eten van het ziekenhuis. Zoals spinazie met een gekookte ei en aardappelpuree. Ik was niet gewend spinazie zo te eten, wel als bladspinazie. De eerste weken hebben we niet echt goed gegeten. Ook de karnemelk, die voor ons niet bekend was, gooiden we weg, omdat we dachten dat de melk over datum was vanwege de zure smaak.’

Heeft u nog veel familie op de Filipijnen?
‘Ja, mijn ouders, broer en zus wonen daar nog. Een keer per jaar ga ik naar ze toe. Behalve vorig jaar door corona. Ik mis mijn familie, ik mis mijn huis daar. Toch wil ik niet terug, want ik heb hier een dochter in Almere. Maar als ik niet meer kan lopen en ik mag niet meer vliegen dan wil ik wel verhuizen naar de Filipijnen. Dan komen mijn dochter en mijn kleindochter mij daar opzoeken.’

School: Dapperschool

‘Herinneringen wegen niet veel en kon ik allemaal meenemen’

Nellie Bakboord begint het interview door Stacey en Huzeyfa van de Dapperschool in Amsterdam-Oost met het voorlezen van een stukje van haar levensverhaal. ‘Dit verhaal gaat over herinneringen,’ zegt ze. Nellie kwam in 1965 op elfjarige leeftijd vanuit Suriname samen haar moeder, drie zussen en drie broers naar Nederland. Haar vader had een goed betaalde baan gevonden in de stad en dus sloot het gezin zich bij hem aan. De Dapperschoolleerlingen luisteren aandachtig naar Nellie en komen al snel met een heleboel vragen over hoe het vroeger voor haar was. En nu.

Wat herinnert u zich nog van toen u net aankwam in de buurt?
‘Toen we net in Nederland waren, gingen we bij een oudere mevrouw in De Pijp wonen. Wij woonden in een deel van haar huis. Ze was altijd een beetje aan het mopperen, maar deed eigenlijk geen vlieg kwaad en was heel gastvrij. Als ik nu nog eens in de buurt ben, loop ik altijd even langs het huis, gewoon om te kijken. Een paar jaar geleden heb ik eens aangebeld om te vragen of ik even binnen mocht kijken. De huidige bewoner wist nog dat we daar met zo veel kinderen hadden gewoond. Binnen in het huis was eigenlijk alles nog hetzelfde als vroeger. Alleen was er nu een douche. Die hadden we toen niet, terwijl wij Surinamers juist zo van douchen houden. Douchen vinden we ook belangrijk. We douchten toen voor een kwartje in een badhuis in de buurt.’

Waar moest u aan wennen in Amsterdam?
‘In Suriname leerden we over Nederland. Maar de schoolboeken hadden alleen maar plaatjes van boerderijen met ruimte eromheen. Dus ik vond het heel erg gek dat de huizen zo dicht op elkaar zijn hier. Dat je de buren boven je kon horen lopen. Wat ik juist heel erg leuk vond was de Albert Cuypmarkt. Omdat ze daar altijd gezellig een praatje met je maakten tijdens het winkelen. Er was zelfs een kraampje dat Surinaamse groente verkocht. Van het Nederlandse eten vond ik de patat in een geruite puntzak zó lekker.’

Mist u nog andere dingen uit Suriname?
‘Soms de gewoontes; hoe we met elkaar leefden in Suriname. Ik probeer dat hier ook te doen. Door te kletsen op straat met de buren. Als ik teveel heb gekookt, dan moeten de buren ook gewoon mee-eten. En toen mijn buurman ziek was, kookte ik extra veel soep voor hem. Ook vind ik het belangrijk om een tuin te hebben. Ik noem dat, zoals in Suriname, een erf. Daar had ik dat ook.’

Hoe heeft u alles van vroeger zo goed kunnen onthouden?
‘Het was natuurlijk een hele grote gebeurtenis om te verhuizen naar Nederland. Als je elf bent, heb je al best veel vriendjes en vriendinnetjes. Gelukkig had ik een poëziealbum waarin ze allemaal versjes hadden geschreven. Dat boekje heeft mijn moeder voor mij meegenomen en bewaard. Met de meeste vrienden van toen heb ik nog steeds contact. Voor we vertrokken heb ik de mensen en de huizen in de straat waar ik woonde extra goed bekeken en in me opgenomen. Het fijne van herinneringen is dat ze niet zoveel wegen in je koffer. Dus die heb ik allemaal meegenomen. Toen ik begon met verhalen schrijven voor de Surinaamse krant heb ik die informatie ook gebruikt. En nog steeds als ik in Paramaribo kom, wil ik even door mijn vroegere straat rijden. Extra langzaam, zodat ik alles goed kan zien. En als er dan iemand is, dan moet er getoeterd en gezwaaid worden.’

 

School: Dapperschool

‘Ik wilde me bewijzen, omdat ik een kleurtje heb’

Tijdens de zomerschool op de Dapperschool in Amsterdam-Oost vertelt Inge Verhoef haar verhaal aan de hand van een heleboel foto’s, een landkaart en attributen. Aditi en Assia kijken en luisteren vol verwondering. Inge kwam op haar zevende vanuit Indonesië naar Nederland. Op school en in de buurt was ze altijd de enige die ‘anders’ was. Die ervaring heeft haar gevormd.

Vond u het moeilijk om als enige anders te zijn?
‘We woonden in de Rivierenbuurt. De buren wilden ons eigenlijk daar niet hebben, maar we bleven. Omdat we anders waren werden we ook wel kroepoek of pinda genoemd. Ik was er toen niet zo bewust van dat dat eigenlijk heel gek is. Ik zag het als een koosnaampje. Op school – ik zat op een nonnenschool voor alleen meisjes – was ik het enige donkere meisje in de klas. Daar noemden ze me ook zo en soms zaten ze aan me. Ik werd niet uitgenodigd voor verjaardagsfeestjes. Het pesten maakte me natuurlijk wel eens verdrietig. Maar het heeft me ook sterker gemaakt. Ik weet hoe het is en nu stopt het bij mij. Ik zal altijd anderen helpen. Samen staan we sterk. Ik ben een doorzetter; dat zit gelukkig in mijn karakter.’

Waar moest u aan wennen in Nederland?
‘In het begin was alles nieuw. Ik voelde me gelukkig snel thuis in Nederland. Ik denk ook omdat ik zo jong was. Heimwee kwam wat later. Mijn broers en zussen hadden het wel moeilijk, die moesten best veel vrienden achterlaten in Indonesië. Zelf heb ik ook bijna niets meegenomen. Behalve een foto en mijn pop. Dus ik miste wel een stukje verleden. Ik hoop dat mijn moeder die pop nog ergens heeft bewaard. Hopelijk kom ik die nog eens tegen met opruimen. Inmiddels voel ik me wel heel rijk. Omdat ik de Indonesische dingen ken, maar ook heel erg houd van de Nederlandse cultuur.’

Waar houdt u van in Nederland?
‘Ik moest wennen aan de vier seizoenen en aan sneeuw. Maar inmiddels mis ik het Nederlandse weer zo erg als ik in Indonesië ben. Het is daar zo warm en hier kan ik gewoon aantrekken wat ik mooi vind, met laagjes over elkaar. En ik houd erg van het Nederlandse eten! Het liefst eet ik elke dag aardappelen met andijvie of hachee. Maar mijn Nederlandse man vindt juist Indonesische gerechten heel lekker. Dus we doen het maar om en om.’

Waar ligt uw hart?

‘Mijn hart ligt helemaal in Nederland. Dat komt toch ook een beetje omdat de religie in Indonesië anders is dan die van mij. En hier in Nederland kan alles. Als je er hard voor werkt, heb je zo veel mogelijkheden. Dat heb ik dan ook gedaan. Ik wilde altijd de beste zijn en me toch een beetje bewijzen, omdat ik een kleurtje heb. Ik heb een heleboel gedaan. Van de modevakschool, met modeshows en al, tot aan kantoorwerk. Inmiddels werk ik als conductrice op de tram. Mijn man is trambestuurder.’

School: Dapperschool

‘We waren blij maar ook heel eenzaam’

Willie Janssen-de Wit praat levendig over haar herinneringen aan de Hongerwinter van 1944-1945. Jada, Glanelcha en Louisha uit groep 8  van de Dapperschool luisteren niet alleen aandachtig, maar stellen ook scherpe vragen waarvan zelfs Willie zegt dat ze die nog nooit heeft gekregen. Ook haar broer Gerard vertelt, dan aan leerlingen uit groep 7 op school. Zo krijgen we het verhaal uit één gezin van meerdere kanten te horen.

Wat heeft u in de Hongerwinter moeten doen voor eten?
‘We hebben alles gedaan om aan eten en kolen te komen. Ik woonde aan de Balistraat en aan de overkant van ons huis was een gebouw voor zuigelingen- en ouderenzorg. Soms kwam er een grote auto aan, de kolenauto. Zo gauw als we dat zagen, haalde mijn jongste zusje snel de kolenkit van huis. Zelf vloog ik dan naar de overkant, richting de muur van dat gebouw. Daar was een ijzeren luik op straat. Die auto stopte altijd bij dat luik en de chauffeur vulde dan een kruiwagen met kolen. Daarna werd het luik geopend en werden de kolen erin gegooid. Alles wat ernaast viel was voor ons. Daarin was ik heel uitgekookt. Want als die auto eraan kwam, dan ging de hele straat naar dat luik. Daarom ging ik bij de muur staan, want dan stonden er minder mensen om je heen die de kolen konden afpakken. Dan had je altijd iets meer kolen. Ik vulde dan heel snel onze kolenkitten en die bracht mijn zusje dan naar huis. Soms hadden we drie volle kolenkitten! Dan waren mijn ouders zo blij.’

Hoever heeft u moet lopen om eten te krijgen?
‘Een van mijn zusjes was in 1943 voor drie weken bij een gezin in Grootebroek geweest, een klein plaatsje in Noord-Holland, zo’n 57 kilometer buiten Amsterdam. Mijn vader ging daarna wel eens op de fiets naar die familie, de familie Bakker, en dan kreeg hij wat eten mee. Soms stonden er Duitsers onderweg en die pakten alles weer af. Dan had hij voor niks gefietst. Hij vertelde de familie daar dat wij zo’n honger hadden. Toen zeiden zij dat we naar hen toe moesten komen. Dat hebben we gedaan, lopend. Mijn vader met de fiets aan zijn hand, met kleren voor vier kinderen op de bagagedrager. Er liepen duizenden mensen. Die hoopten allemaal dat er buiten de stad misschien nog wat te eten was. Wij liepen tot Hoorn, een heel lang stuk en het was koud en mistig. En we hadden zo’n honger. In Hoorn konden we bij een school wat te eten krijgen en ook overnachten. We waren allemaal doodmoe, want als je zo’n honger hebt dan ben je niet zo sterk. We kregen soep met grote bonen erin. Die bonen hadden allemaal vlekken, net blauwe plekken. De dag erna zijn we weer gaan lopen. Op een gegeven moment kwamen we mensen tegen die zeiden dat ze bij een grote boerderij pannenkoekjes hadden gekregen. Dus wij snel naar de boerderij toe en we kregen toen inderdaad allemaal een pannenkoekje!’

Hoe lang bent u weggeweest uit Amsterdam?
‘We kwamen begin februari 1945 in Grootebroek terecht. De drie zussen Bakker hadden voor ons allemaal adressen om te logeren geregeld. Alle kinderen gingen naar een andere familie. Daar kregen wij te eten en daar waren we heel blij om. Maar we voelden ons ook heel eenzaam. Die mensen spraken een dialect dat wij niet kenden, dus we verstonden ze haast niet. En we verlangden heel erg naar onze ouders. We gingen er ook naar school. Maar je verstond die kinderen niet zo goed en je hoorde er niet echt bij. Die kinderen dachten ook: wat moet dat kind in de klas? Bovendien kon ik niet zo goed leren. Dus ik voelde mij echt wel eenzaam. Toen Nederland was bevrijd wilden we heel graag direct naar huis, maar dat kon niet. Later hoorden wij dat er in Amsterdam bevrijdingsfeesten waren. Dat hebben wij niet meegemaakt. Na de oorlog hebben mijn zusje en ik nog vaak de fietstocht gemaakt naar onze pleeggezinnen. Die zijn we altijd blijven bezoeken.’

 

School: Dapperschool

‘Door de Hongerwinter heb ik nog altijd last van mijn maag’

Het interview met Aart Janszen vindt plaats op de Dapperschool. Ibrahim, Bilal, Wael en Hamza uit groep 8 hebben hun vragen goed voorbereid en hebben er zin in. Aart Janszen, die vlak voor de Kristalnacht in 1938 werd geboren, ook. Al snel komt er een gesprek op gang, en kijken de kinderen heel af en toe op hun blaadje met vragen.

Heeft uw vader in het verzet gezeten?
‘Mijn vader heeft een klein beetje in het verzet gezeten. Dat heeft hij mij pas na de oorlog verteld. De Telegraaf was de enige krant die was toegestaan, dat was een pro-Duitse krant. Mijn vader bracht een illegaal krantje rond, De Waarheid. Ik ging met mijn vader mee als hij de krantjes rondbracht. Zo leek het voor de buitenwereld alsof hij met zijn zoontje aan het spelen was. De Duitsers hadden niet door wat hij echt aan het doen was. Daarom noemde mijn vader mij de jongste verzetsstrijder van het land.’

Wat voor invloed heeft de bezetting op u gehad?
‘Na afloop van de oorlog, of zoals ik het noem ‘de bezetting’, was ik zes jaar. Ik ging toen pas naar de lagere school, omdat de school tijdens de oorlog bezet was door de Duitsers. Pas op de lagere school begon ik te begrijpen wat er gebeurd was. Nog steeds vind ik een groep met soldaten of agenten doodeng. Niet als het er één is, maar wel als er bijvoorbeeld tien bij elkaar staan. En door de Hongerwinter, toen er heel weinig te eten was, heb ik nog altijd last van mijn maag. Dat hebben veel mensen van mijn leeftijd die die winter hebben meegemaakt. Het gevolg is ook dat ik nu altijd mijn bord leeg eet. Als ik rijst eet, ben ik een tijd bezig om alle korreltjes op te eten, want stel je voor dat je er eentje laat liggen. En als mijn kleinkinderen hun bord niet leegeten, ben ik wel een beetje boos.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik weet nog dat ik heel vaak bang was om niks. Mijn moeder las me vroeger voor bij een lampje aan tafel. Verder was het echt hartstikke donker in huis. Ik was bang dat in een hoekje van de kamer een mannetje zat dat mijn oren wou pikken. Bij het voorlezen zat ik dus vaak met mijn handen achter mijn oren naar mijn moeder te luisteren. Ook herinner ik me dat ik een keer ’s avonds met mijn zusje vlakbij de Middenweg liep, op weg naar huis. Het was bijna spertijd. Ik was vijf of zes jaar oud. Ik woonde vlak bij een begraafplaats in Betondorp. Ik wist niet precies hoe laat het was en in de verte zag ik bij de Middenweg een soldaat staan met een geweer over zijn schouder. Daar moest ik langs. Ik was heel bang. Stel je voor dat het spertijd was en wat als ik dan nog niet langs deze soldaat was? Wat zou hij met me doen? Doodeng was dat. Ik dacht hele erge dingen, had kinderangsten, en kan na zo’n  lange tijd nog steeds navertellen hoe dat voelde. En ik was ook een keer ’s avonds vlak bij huis buitenspelen, toen het luchtafweergeschut klonk. Daarmee schoten de Duitsers op Engelse vliegtuigen. Als ze gingen schieten was er luchtalarm, wat je nu ook hoort op de eerste maandag van de maand. Dan moest je zorgen dat je binnenkwam, er konden kogels en scherven op je komen. Maar ik durfde niet naar huis te lopen en het luchtalarm bleef maar gaan. Van mijn oudere broer had ik geleerd om dan plat tegen de muur te gaan staan en dat deed ik. Ik was doodsbang. Mijn moeder miste me en kwam naar me toe gerend. Ze pakte me op en rende met me naar huis.’

 

School: Dapperschool

‘Opgevouwen zat ik daar, mijn broer ernaast, stil te wachten’

Gerard de Wit (1928) is met de auto opgehaald uit zijn woonplaats De Bilt. Salma, Esther en Yassin uit groep 7 wachten hem op in een gezellig kamertje op de Dapperschool. Er is thee voor iedereen en Esther kondigt het begin van het interview groots aan: ‘We gaan u vragen hoe de vijf jaar van de oorlog waren, want dat vinden we heel interessant om te weten’.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik woonde in de Balistraat 123, in de Indische buurt. Op 10 mei 1940 werden mijn broertje, vijf zusjes en ik ’s morgens door mijn vader en moeder wakker gemaakt. “Allemaal je bed uitkomen!” zeiden ze. We moesten beneden bij de schoorsteen zitten. Daar was het volgens mijn ouders het minst gevaarlijk. We hoorden knallen, er werd geschoten. Opeens werd er aangebeld door Nederlandse soldaten, die bij ons het platte dak op wilden. Eentje schoot vanaf daar op vliegtuigen en parachutisten. Opeens viel hij zo bij ons de kamer binnen, helemaal in de war, nadat er op hem geschoten was. Hij wist niet meer wat hij moest doen. Hij was zo bang. We kropen met z’n allen bij de schoorsteen. Dat was dus de allereerste kennismaking met de oorlog.’

Moest u onderduiken?
‘Nee, maar we moesten ons wel kunnen verstoppen. Tussen de huizen in de Balistraat zit een schoorsteen. Mijn vader kwam erachter dat je naast die schoorsteen, als je een luikje maakte, precies daar tussenin kon staan. Maar dan moest daarna wel het luikje weer dicht. En dat heeft hij toen zo knap gemaakt. Achter dat luikje stond een soort stoeltje dat je open kon klappen. Als de Duitsers kwamen, kropen mijn broer en ik onder het opklapbed door naar die plek. Ik ging dan met mijn benen opgevouwen op dat stoeltje zitten en mijn broer stond ernaast. In het donker. En dan moesten we net zo lang wachten tot de Duitsers weg waren. De langste keer dat we daar zaten, was ongeveer anderhalf uur. Je kon niet praten, alleen fluisteren. Ik was een jaar of vijftien, zestien. Als ze me vonden, moest ik werken in Duitsland. Ik heb wel gezien dat andere jongens werden meegenomen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘We hadden heel veel honger in de oorlog. In de Molukkenstraat was een winkel waar ze een soort soep maakten. Met bonnen kon je één lepel soep per dag kopen. Op een dag liep ik met mijn pannetje soep terug naar huis, toen op de hoek van de Javastraat ineens een soldaat voor me stond. Hij hield zijn geweer voor zich uit, ik zag hem niet en liep zo tegen hem aan. Van schrik liet ik de soep vallen en hij moest lachen. “Loop maar gauw door,” zei hij. Die avond hadden we thuis niets te eten, maar mijn ouders waren blij dat ik in ieder geval was thuisgekomen en niet was opgepakt en naar Duitsland gebracht.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Vier van mijn zusjes zijn naar Grootenbroek in Noord-Holland gelopen om op een boerderij daar de winter door te komen. Op een dag kwam er een bericht bij ons thuis uit Grootenbroek, dat ik ook wel mocht komen. Het was al 1 april 1945. Lopend, dat duurde dertien uur, ben ik er naartoe gegaan. Eenenzestig kilometer. Ik begon om zeven uur ’s ochtends en kwam om half negen ’s avonds aan. Mijn hielen waren helemaal kapot, er zaten dikke blaren op. Je kon het bot gewoon zien. Ze dachten op die boerderij: die man kan wel helpen op het land, maar ik moest eerst genezen voor ik kon werken. Na de Bevrijding zijn we met de boot vanuit Enkhuizen weer naar Amsterdam gegaan. Hoe we uiteindelijk weer bij onze ouders terechtkwamen weet ik niet meer.’

 

School: Dapperschool

‘Ook dappere mensen zijn soms bang’

De grootvader van Frank Meelker was in de oorlog schoolhoofd van een Joodse school in de Transvaalbuurt. Van daaruit hielp hij anderen aan valse persoonsbewijzen en een onderduikplek. Chadi, Iezaan, Mariam en Nikolija uit groep 7 van de Dapperschool lopen een beetje gespannen met een lijst aan vragen in hun hand naar de ruimte waar Frank Meelker op hen wacht. Met een kopje thee voor zich stellen ze zich allemaal voor. Er worden wat grapjes gemaakt over suiker in de thee en daarmee is het ijs al snel gebroken.

Wat deed uw opa bij het verzet?
‘Mijn grootvader hielp al voor de oorlog in Nederland begon vluchtelingen uit Duitsland. Samen met anderen zorgde hij voor onderdak en persoonsbewijzen. Tijdens de oorlog vormden ze een verzetsgroep, de Groep Gerritsen. Het was goed dat ze elkaar al kenden, want met dit illegale werk was vertrouwen natuurlijk heel belangrijk. Verzet betekende niet per se in de aanval gaan of vechten. Samen vervalsten zij persoonsbewijzen die mensen die op de vlucht waren of ondergedoken zaten nodig hadden. Dat was best lastig om na te maken. Met chemicaliën, goede pasfoto’s en een drukpers werkten ze gewoon ergens in een schuurtje bij iemand in de tuin. Later kon eten alleen nog via distributiebonnen worden gekocht. Toen gingen ze die ook vervalsen. Daarmee heeft mijn opa een heleboel mensen geholpen en misschien wel hun leven gered. Wat mijn grootvader deed was heel gevaarlijk, maar ondanks dat deed hij het wel. Ik denk dat hij wel een beetje bang is geweest. Maar ook dappere mensen zijn soms bang.’

Hoe is uw opa uiteindelijk opgepakt en overleden?
‘Er was iemand die zich bij mijn grootvader meldde en zei: “Ik ben gevlucht uit Duitsland, kun jij mij helpen aan valse papieren?” Dat deed mijn opa. Toen hij dat wilde overhandigen, werd hij opgewacht door de Duitsers. De man die om het valse persoonsbewijs had gevraagd, bleek een verrader te zijn en verdiende geld door mijn opa te verlinken. Hij moest met een goederentrein naar een concentratiekamp. De opgepakte mensen bedachten nog een ontsnappingsplan. Er was een treinwagon waarvan de deur niet goed dicht kon. Mijn grootvader hoopte dan door de open deur uit de rijdende trein te kunnen vluchten. Maar helaas is dat niet gelukt, hij zat in een andere wagon. Omdat het een ijzige winter was, had hij het in de trein ontzettend koud en er was amper iets te eten. Van ellende en ziekte is hij toen een dag na aankomst in het kamp in Duitsland overleden. Hij was toen 43 jaar oud.’

Hoe bent u hier allemaal achter gekomen?
Mijn moeder vertelde vroeger veel over haar vader, mijn grootvader. Maar ze wist niet precies wat hij had gedaan in de oorlog. Dat hield hij in die tijd geheim voor zijn kinderen voor het geval dat ze zich zouden verspreken. Maar er is ook een schrijver geweest die over de Groep Gerritsen heeft geschreven. Zo ben ik achter een heleboel verhalen gekomen en kon ik zelf ook meer onderzoeken.
Mijn opa was tijdens de oorlog ook hoofd van een Joodse school in de Transvaalbuurt. Op de zolder van die school heeft hij veel mensen laten onderduiken. Overdag verbleven die dan op andere plekken, want anders zou het gekraak van de planken hen verraden. Als de lessen voorbij waren, verscholen ze zich weer met z’n allen op zolder. Toen ik van het verhaal van mijn opa hoorde, vond ik het een mooi idee als er een monumentje voor hem zou komen. Dat is een paar jaar geleden bij de Kraaipanschool, toen de Talmoedschool, door de burgemeester van Amsterdam en mijn oom samen onthuld. Het heet het Eli van Tijn-monument. Eli van Tijn was tijdens de bezetting hoofdonderwijzer op de school en zat ook in de verzetsgroep.’

Zou u zelf zoiets durven?
Nou, die vraag is wel vaker gesteld en het is makkelijk om vanuit een tijd van vrede te denken: nou dat kan ik ook wel. Maar als het zo gevaarlijk is, moet ik daar wel even over na denken. Je kon natuurlijk op heel veel manieren dapper zijn en bij het verzet horen. Bijvoorbeeld door mensen te helpen die het moeilijk hadden, of door illegale krantjes te verspreiden. Of als je zag dat buren bijvoorbeeld iemand hielpen onderduiken dat stilhouden. Die dingen hielpen ook. Mijn oma heeft een Joods meisje gered. In die tijd sliepen kinderen soms in de kast, omdat ze heel arm waren. Dat kleine meisje ook. Toen er een razzia werd gehouden, werden haar ouders meegenomen. Omdat zij in de kast sliep, werd zij niet gevonden. De volgende morgen hebben de buren haar opgemerkt, omdat ze heel hard huilde. Zij brachten haar naar de Hollandsche Schouwburg. Mijn oma hoorde daarvan en wist dat het niet goed met het kind zou aflopen. Met een hele goede smoes heeft ze toen het meisje bij de schouwburg opgehaald en meegenomen. Toen was er dus plots een zevende kind in het gezin. Dat vind ik ook een heel bijzonder verhaal.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892