Deborah Maarsen werd in de oorlog geboren. Als kind van orthodox-Joodse ouders heeft ze met haar moeder en zusjes in verschillende concentratiekampen gevangen gezeten. Door een wonder heeft het hele gezin de oorlog overleefd. Aan de hand van de vragen van Anna-Maria, Eva en Faustine uit groep 8 van de Anne Frankschool vertelt ze haar verhaal.
Hoe komt het dat uw moeder en zussen naar Westerbork moesten?
‘Mijn moeder en zussen hadden zich heel netjes gemeld bij de Duitsers. Die stonden toen dus meteen in het register. Mijn vader had een vriend die hem kon helpen om onder te duiken, in het ziekenhuis. Dat kon, maar daarvoor moest hij wel iets heel vies doen. Hij moest een beker bloed opdrinken; daar werd hij heel ziek van. Zo kon zijn vriend hem in het ziekenhuis laten opnemen. Ik ben pas in 1942 geboren. Niemand had mij ingeschreven bij de gemeente, dus officieel bestond ik niet. Toen heeft mijn moeder de buurvrouw gesmeekt om mij stiekem naar het ziekenhuis te brengen. Dat heeft ze met gevaar voor eigen leven gedaan. Daar zei ze dat ik een besmettelijke ziekte had, want daar waren de Duitsers heel bang voor. Zo heeft mijn vader negen maanden met mij in het ziekenhuis gewoond. In dezelfde tijd heeft mijn moeder samen met mijn zussen een oproep gekregen om zich te melden in Westerbork.’
Wat gebeurde er na die negen maanden?
‘Mijn vader ging naar de gevangenis in Scheveningen, waar het hoofdkwartier van de SS in Nederland zat. Hij liep naar een heel belangrijke SS-bazin en zei: “Ik ben Hongaar en Hongarije is niet in oorlog met Duitsland. U hebt het recht niet om mijn vrouw en kinderen vast te houden. Ik wil ze terug!” En dat is nog gelukt ook! De volgende dag kwamen ze al thuis. Later zijn we echter weer teruggestuurd naar Westerbork, en is mijn vader naar Buchenwald gebracht, terwijl mijn moeder, zusjes en ik naar Ravensbrück gingen. Daar was het heel naar. We moesten elke week op appèl, zodat de Duitsers konden bijhouden of iedereen er nog was. Dan moesten we in heel dunne kleding de hele dag buiten in een rij staan terwijl zij de mensen telden. Dat was heel vervelend en de Duitsers gingen verschrikkelijk met die mensen om.’
Wat gebeurde er als er iemand miste op het appèl?
‘Dan gingen ze die mensen zoeken, en uiteindelijk vermoorden. Een mensenleven telde niet. Zo moesten met Kerstmis 1944 alle kinderen in kamp Ravensbrück tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen, terwijl zij dus een feestmaal aten en wij enorme honger hadden. Mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak. Toen de SS’ers klaar waren met eten en de kinderen klaar waren met zingen, hebben ze iets verschrikkelijks gedaan. De soldaten gingen naar buiten en staken de hele kamer in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand. Wij waren de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Ik heb me daar mijn hele leven schuldig over gevoeld. Daarom wil ik heel graag iets met mijn leven doen nu. Zes miljoen Joden zijn vergast en vermoord en ik heb het geluk dat ik er nog ben. Daarom zet ik mij in voor jonge kankerpatiënten én vertel ik mijn verhaal over de oorlog.’
Hoe was het om terug te komen na de Bevrijding?
‘Nou, het was nog heel ingewikkeld om na de Bevrijding weer onze plek te vinden in Nederland. Ten eerste gingen mijn moeder en vader naar elkaar op zoek, want ze wisten nog helemaal niet van elkaar of ze nog in leven waren. Daarna moesten we een nieuw huis vinden. Mijn ouders hebben het allebei ook maar net overleefd. Mijn vader moest in Buchenwald de dodenmars lopen; toen moest hij heel ver lopen terwijl hij heel zwak en uitgehongerd was. Als je dan niet meer door kon, werd je doodgeschoten. Een vriend van mijn vader heeft hem toen door de laatste meters heen gesleept. Toen ons kamp bevrijd werd, was mijn moeder in een coma omdat ze zo verzwakt was. Ze hebben haar op een lijkenstapel gegooid. Maar omdat zij drie kinderen had, heeft iemand de bevrijders kunnen overhalen haar toch te redden. Ze hebben dus heel veel geluk gehad. Maar toen moesten we dus nog thuiskomen. Mijn vader had voor de oorlog een prachtige bontwinkel in Rotterdam, waar we woonden. Door de bombardementen en de oorlog zijn we alles kwijtgeraakt. Na de oorlog hadden we geen geld, geen huis, niets te eten. We hebben dus niet echt de Bevrijding gevierd. Op school sprak ook niemand over de oorlog. Ik ben nog gepest op school omdat ik Joods was. Moet je je voorstellen! Ik was het enige Joodse meisje, had concentratiekampen meegemaakt, en dan word je daarna nog gepest! Nou, ik ben heel trots om Joods te zijn, dus ze kregen mij niet klein.’