School: 3e Daltonschool

‘Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig’

Abe, Cander, Max en Luuk van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan langs in het verzorgingshuis d’Oude Raaij. Abe weet hoe het eruit ziet, zijn oma woont ook in een verzorgingshuis. Ze gaan op bezoek bij de 97-jarige An Eek. Ze wacht de jongens al op met limonade en koekjes. An vertelt een aantal indrukwekkende verhalen. Af en toe wordt er pauze gehouden om rustig na te denken bij een koekje.

Wanneer merkte u dat er iets niet goed ging in de oorlog?
‘De eerste twee jaar vielen mee. Geweld heb ik niet meegemaakt. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Dat was het ergste van de oorlog, dat zij zo uit hun huizen werden gehaald, op straat werden gezet en daarna werden afgevoerd in een soort vrachtwagen. Dat was afschuwelijk. We hebben ze nooit meer gezien. Het ergste was dat er Nederlanders waren die daaraan meededen. Er werd gezegd dat ze in Duitsland moesten werken. Na de oorlog hoorden we pas wat er echt gebeurd was. De Jodenvervolging was erger dan de honger die wij hebben gehad. Ik heb nog steeds de kralen die mijn lieve Joodse vriendin aan me gaf om te bewaren tot zij terugkwam na de oorlog.
Na de oorlog belden mensen aan die we van vóór de oorlog uit onze buurt kenden. Joodse mensen die ondergedoken hadden gezeten. Ik was zó blij dat ze het hadden overleefd. Wij hadden een Joods jongetje van vijf in huis. Charley was zijn naam, of misschien was dat zijn schuilnaam. Hij woonde bij ons en ik deed of hij mijn broertje was. Hij had een wat andere uitspraak. Dat was angstig, want dan konden ze ontdekken dat hij een onderduikertje was. Dus leerden we hem goed Nederlands spreken. We gingen ook wel met hem buiten spelen. Hij heeft gelukkig de oorlog overleefd. Hij had niet veel familie meer en kwam nog regelmatig bij ons langs.’

Heeft u familieleden die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, is aangehouden en meegenomen naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Daar zaten Duitsers die informatie verzamelden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Dan begrijpen jullie wel wat er is gebeurd. Het was mijn liefste oom.’

Heeft u ook iets in het verzet gedaan?
‘Nee, ik niet, maar mijn oudste zus wel. Ze mocht er niet over praten. Je vertrouwde je familie wel, maar je wilde niet dat de verkeerde personen iets hoorden. Mijn zus had gezien dat er mensen werden doodgeschoten. Daar was ze erg van ondersteboven. Ik zag het zelf ook een keer. Er moesten zes jongelui tegen de dijk aan staan. Eén jongen riep heel hard “Mama, mama”. Zo vreselijk. Ik zal dat nooit vergeten. Ik woonde daar in de buurt en liep er net langs. Je moest stilstaan en werd verplicht te kijken. Ook op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten. Iedereen werd tegengehouden en moest kijken.
Ik bracht wel krantjes rond, onder een wijde jas, maar ik wist niet hoe gevaarlijk dat was. Als er soldaten waren bij dat huis waar je kranten bezorgde, wachtte je tot de soldaten weg waren. Als je dan een Duitser tegenkwam, schrok je je de pip. Eigenlijk eng als je er achteraf aan terugdenkt.

Had u genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Eten, tijdens de Hongerwinter? Het woord zegt het al, we hadden honger. We aten de raarste dingen. We aten tulpenbollen en pannenkoeken van een soort bloem. We hadden honger, dus we aten alles wat eetbaar was. Ik heb een griezelverhaal: de meeste huisdieren werden opgegeten. Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig. Je stroopte het land af om aan eten te komen. Dat was de hoofdzaak. Mijn ouders hadden drie dochters, en die lustten wel wat. Ik ging op een keer eten halen op de fiets. Die fiets had geen luchtbanden, dus je fietste op de velgen. Ik kwam terecht in Enkhuizen. Dat is heel ver, zeker op een fiets met alleen velgen. Daar zetten ze een bord pap voor mijn neus. Heerlijk was dat. Ik kreeg eten mee voor thuis. Dat had ik op de bagagedrager gezet. Bij de entree van Amsterdam vroegen de Duitsers wat ik in die tas had. Ik zei “wat boodschappen” en toen werd al het eten afgepakt. Toen kwam ik thuis met niets.’

School: 3e Daltonschool

‘Dat was de lekkerste zuurkool die ik ooit heb gegeten!

Kristian, Niek en Sen van de 3e Daltonschool gaan in gesprek met mevrouw Margreet Wester. Ze mogen ‘je’ zeggen. Ze hebben veel vragen voorbereid. Margreet was zeven jaar toen de oorlog begon. Ze woonde toen in de Rustenburgerstraat.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik werd wakker van een enorm kabaal; vliegtuigen die elkaar beschoten. Mijn vader zei: “Het is oorlog!” Maar ik wist helemaal niet wat oorlog was. Dat heb ik natuurlijk wel geleerd in de loop van de tijd. Er waren altijd overal Duitsers in uniform. Ze marcheerden door de straat en ze letten heel erg op je. Als je niet deed wat ze zeiden, kreeg je straf. Onze school werd ingepikt door de Duitsers. Dat was vervelend. Mijn hele klas moest naar een andere school. Maar ach, natuurlijk wenden wij eraan. We waren kinderen, ons leven ging gewoon door. Alleen kon ik niet afzwemmen, omdat vlak voor het afzwemmen de Duitsers het Zuiderbad hadden ingepikt. Mijn zwemdiploma heb ik pas na de oorlog gehaald. Mijn ouders vertelden ons niet zo veel, want ze wilden niet dat wij bang werden. Ik ben niet Joods, dus ik hoefde niet onder te duiken. Wel moest mijn vader dwangarbeid doen in Duitsland. We hebben hem naar de trein gebracht en uitgezwaaid op het perron. Ik moest huilen. Soms kregen we een brief van hem. Hij schreef dat hij op een kantoor in Berlijn moest werken, iets met financiën of zo, een soort boekhouder misschien. Hij kon niet goed met zijn handen werken, daarom hoefde hij niet in een wapenfabriek te werken. Heel veel andere mannen moesten dat wel. Hij heeft meegemaakt dat Berlijn gebombardeerd werd. Best eng. Ik miste hem heel erg. Na de oorlog kwam hij ziek terug. Hij kreeg een hartkwaal.’

Hebben jullie honger gehad?
‘We hadden veel honger. Op een dag zei mijn moeder: “We hebben helemaal geen eten meer. Ik weet niet hoe we hier in Amsterdam nog aan eten moeten komen. We gaan naar Groningen, naar jullie tante.” Daar moesten we lopend naartoe. Groningen is wel 200 kilometer ver weg. Dat loop je niet in één dag. We hebben wel een paar weken gelopen. Elke dag een stukje. Ik was de kleinste en ik kon mijn moeder en zus soms niet bijhouden. Onderweg belden we bij mensen aan om te vragen of we er konden slapen. Meestal mocht dat. We sliepen soms in een bed, soms op hooi. Ook wel eens op stro, maar dat is niet fijn. Stro is hard. Hooi is fijn, heel zacht. Ook kregen we vaak wat te eten. We hadden bijna niets bij ons, alleen wat kleren. Het was eigenlijk wel een avontuurlijke en spannende tocht. Veel mensen waren op de vlucht voor de honger. Soms was het bijna gezellig, zo samen lopen. Elke dag zagen we andere mensen. Wij zijn dus echt gevlucht voor de honger. Ik was de jongste en een klein en tenger meisje. Mijn moeder dacht: als we hier in Amsterdam blijven overleeft zij het niet. We hebben heel veel geluk gehad dat we bij familie in Groningen mochten wonen. We gingen er zelfs naar school.’

We hoorden dat u een boek over de oorlog heeft geschreven.
‘Inderdaad. Toen ik veertig was, heb ik mijn belevenissen in de oorlog opgeschreven in een boekje met de titel ‘Zuurkool van pastoor Vis’. Hier vlakbij, op de hoek van de Amstel, stond de Willibrorduskerk en daar had je pastoor Vis. Hij haalde bij de boeren aardappelen en groente, omdat hij zag hoeveel honger er was. Hij is toen op een mooie zondag op de preekstoel geklommen en zei tegen iedereen die er was: “Morgen is er voor de kinderen van de lagere school een zuurkoolmaaltijd”. Nou, je kan je wel voorstellen: dat was de lekkerste zuurkool die ik ooit heb gegeten! En daarom heet mijn boekje zo.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Oh, wat was dat een feest. Tegelijk voelde ik me ook schuldig. Kinderen uit mijn buurt hadden heel veel honger gehad terwijl ik genoeg te eten had gehad. Ook was ik ontzettend blij dat mijn vader weer terugkwam. Ja, we hebben heel veel geluk gehad.’

 

School: 3e Daltonschool

‘Kom maar tevoorschijn, Thuurtje, ze zijn weg’

‘Het gaat goed met me, maar ik ben wel een beetje zenuwachtig,’ zegt Arthur Frid tegen Kasper, Leah, Mel en Roef van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid. Arthur Frid doet voor het eerst mee en heeft zich goed voorbereid. ‘Het is alsof ik weer even in mijn kind-zijn mag kruipen om te vertellen hoe het was in en na de oorlog.’ Arthur was één jaar toen de oorlog begon. Zijn vader Géza Frid, een beroemd Hongaars pianist, kwam vanwege de Jodenhaat naar Nederland. In Amsterdam woonde het gezin in de Van Eeghenstraat.

Hoe was het allemaal in de oorlog voor u? Moest u onderduiken?
‘Alleen mijn vader was Joods, ik niet. Mijn vader moest dus erg oppassen. Als er weer eens razzia’s waren, ging hij naar vrienden. Maar meestal waren we gewoon thuis. Mijn vader, Géza Frid, was pianist en componist. Mijn moeder, Ella van Hall, was zangeres en pianiste. Samen gaven zij concerten, thuis en bij vrienden. Zo konden wij de oorlog overleven. Veel vrienden zijn naar het buitenland gevlucht. Sommigen zijn naar concentratiekampen afgevoerd. Ook familieleden van mij zijn vermoord in kampen. Dat heb ik allemaal pas na de oorlog gehoord. Die oorlog was vaak spannend. Er was angst, honger en kou. We hadden een radio, verstopt onder een kleedje. En in de piano had mijn vader een stengun verstopt. Ik mocht daar niet over praten. Het was ons geheim. Ook over onze vluchtroute, die we goed hebben geoefend, mocht ik niet praten. Maar eigenlijk voelde alles ook als heel gewoon. Ik wist niet hoe het was als er géén oorlog was. Ik was nog zó klein! Ik herinner me wel een heel eng moment. Er vlogen Engelse bommenwerpers over ons huis, op weg om de Duitse SS in de Euterpestraat bombarderen. Een verschrikkelijk kabaal was het, heel eng. Ik dook onder tafel. Toen ze weg waren, zei mijn vader: “Kom maar tevoorschijn Thuurtje, ze zijn weg”.’

Ging u naar school? Had u vriendjes? En waren jullie arm?
‘Mijn vader bracht me elke dag naar de kleuterschool aan Euterpestraat. Dat is nu de Gerrit van der Veenstraat. Mijn vader was arm, maar mijn moeder kwam uit een rijke familie. Daardoor kon zij nog heel lang eten kopen voor ons. Een neef van mijn moeder gaf mijn vader een baan op het stadhuis. Maar op een bepaald moment mochten Joden daar niet meer werken. Gelukkig kon hij stiekem concerten geven. En hij zat bij het kunstenaarsverzet; hij maakte bijvoorbeeld valse persoonsbewijzen.
Ik had een vriendje, Dolf. Ik speelde vaak met hem na school. Op een dag vroeg mijn vader: hoe heet die vriend van jou? “Nou, Dolf toch!” zei ik. En hij schrok. Dolf? Dat betekende dat zijn ouders waarschijnlijk bij de NSB zaten. Ik mocht niet meer met hem spelen. Dat vond ik jammer. En ik begreep het ook niet.’

Hebben de Duitsers nooit gemerkt dat uw ouders concerten gaven?
‘Ik heb me altijd afgevraagd of de Duitsers nooit iets hebben gemerkt. We zijn nooit verraden. De vrienden van mijn ouders bij wie ze concerten gaven namen ook een groot risico. Het was heel spannend allemaal. Mijn ouders gingen met de trein door het hele land. Er kwamen denk ik alleen bekenden naar de concerten toe. Ze hebben heel erg geluk gehad.
En toen waren we bevrijd! Eindelijk kreeg ik de chocola die mijn moeder me had beloofd. Maar ik vond het helemaal niet lekker. Weet je wat lekker was? Witbrood met boter! Dat kregen we na de oorlog. Het werd gedropt op het Museumplein. Nog steeds vind ik dat heerlijk!’

School: 3e Daltonschool

‘Door de oorlog kon ik mijn eigen kinderen niet uitzwaaien’

Marian Smook vindt het leuk om naar de 3e Daltonschool te komen om aan Mehdi, Fabian, Yfke en Sonali te vertellen over de oorlog. Zij was zeven jaar toen die uitbrak en woonde toen aan de Govert Flinckstraat. Ze zat bij Anne Frank op school, twee klassen lager dan het later zo beroemd geworden meisje uit Zuid. Dat vinden sommige mensen heel bijzonder. “Soms willen ze me dan aanraken!”

Bent u Joods?

‘Ja. Mijn vader was niet-Joods en mijn moeder wel. Mijn vader verdween tijdens de oorlog en mijn moeder bleef achter met drie kinderen. Ze moest en ster dragen en had het heel zwaar. We hadden het allemaal zwaar. We hebben enorme honger geleden. Tijdens de Hongerwinter moest ik een keer met een handkar suikerbieten gaan halen. Dat was ver lopen, buiten de stad. Ik had zo’n honger dat ik onderweg twee suikerbieten heb opgegeten. Oh, wat heb ik toen een vreselijke buikpijn gekregen! Wij waren niet de enigen die honger hadden. Hier vlakbij in de Tweede Jacob van Campenstraat was een opslagloods van de Duitsers. Daar lag van alles opgeslagen, terwijl de mensen in de straat zo weinig te eten hadden. Nou, dat pikten ze op een dag niet meer en toen hebben ze de loods opengebroken. Iedereen ging er naartoe om zoveel mogelijk spullen te halen. Ik moest er ook naartoe. Ik heb toen uit een groot pak lucifers een klein doosje gepakt en dat nam ik opgewonden mee naar huis. Ik dacht dat mijn moeder er blij mee zou zijn, maar ze was heel teleurgesteld dat ik alleen daarmee thuiskwam.’

Moest u onderduiken?
‘We hadden op een gegeven moment zoveel honger dat mijn moeder mij met mijn zusje en mijn broertje wegstuurde. Ze ging met ons naar het Centraal Station. Daar lag een dekschuit die ons en andere kinderen over het IJsselmeer naar Ommen, een kleine stad in Overijssel, bracht. Daar was meer eten dan hier in Amsterdam. Mijn moeder zwaaide ons uit. En wij zwaaiden naar haar. Ze wist niet of ze ons ooit nog terug zou zien. In Ommen kwamen allemaal mensen om een kind uit te zoeken. Eentje die het beste bij hun gezinssituatie paste. Bij mijn eerste onderduikfamilie ben ik vaak verdrietig geweest. Ik moest altijd lief zijn en dankbaar omdat ik daar mocht wonen. Ik kreeg er ook veel te vet te eten en was heel bang voor de twee grote zoons. Gelukkig regelde de burgemeester een ander gezin, met kinderen van mijn leeftijd en een pasgeboren baby. Daar voelde ik me beter. Mijn onderduikvader had een schuilkelder in de tuin gebouwd. Soms moesten we daar in schuilen voor de bommen. We gingen wel naar school maar alleen ’s morgens. De Duitsers hadden een paar scholen ingepikt. Dus wij konden niet allemaal tegelijk naar school. Ik ben daar tot na de Bevrijding gebleven. Ommen was al op 11 april, eerder dan de rest van Nederland, bevrijd. Maar we gingen pas in augustus weer naar huis. Dat duurde dus nog best lang, maar er was gewoon geen huis waar we konden wonen.’

Hoelang heeft u uw moeder niet gezien?
‘Ik heb al die tijd in Ommen geen contact met mijn moeder gehad, wel twee jaar lang. Ik wist niet waar ze was en of ze nog leefde. Toen ik haar na de oorlog weer zag, herkende ik haar nauwelijks; ze was zo heel erg mager en gerimpeld geworden. Ze leek zo oud. Toen zij ons uitzwaaide bij het Centraal Station was ze een mooie vrouw met prachtig zwart haar. Zij heeft het vreselijk gehad in de tussentijd. Over haar familie sprak ze na oorlog nooit. Twee keer per week gingen we naar het Centraal Station. Daar werden lijsten opgehangen van mensen die de oorlog hadden overleefd. Maar haar familie kwam nooit terug. Wij zijn zonder familie opgegroeid. Er waren nooit tantes, ooms, nichtjes, neefjes, oma’s of opa’s op onze verjaardag. Ik ben me pas veel later gaan verdiepen in wat er met al die familie van ons is gebeurd. Ze zijn allemaal in de oorlog vermoord. Mijn opa kan ik me nog herinneren. Hij liep als voddenman met een handkar door de buurt. De mensen brachten hem hun oude kleren. Die woog hij met een unster; dat is een weegschaal met een haak eraan. Kijk, ik heb er een bij me. Per gewicht betaalde mijn opa dan de mensen voor die kleren.’

Wat heeft u van de oorlog geleerd?
‘Dat mensen van alles een beetje zijn; niet alleen maar goed of slecht. Ik heb ook geleerd dat moeilijke dingen die je tegenkomt niet het einde van je leven hoeven te betekenen. Van mijn beste vriendin, die Duitse is, leerde ik dat niet alle Duitsers slecht zijn. En dat ook Duitsers veel geleden hebben. Niet iedereen wilde oorlog. Haar vader moést in het leger, hij wilde niet. Hij kwam om in Zweden. Bij elke oorlog denk ik: nu zijn er weer heel veel kinderen die zoveel ellende moeten meemaken. Leren we dan nooit van de oorlog? Het liefst schopte ik oorlogen de wereld uit! Ik heb mijn levensverhaal opgeschreven voor mijn kleinkinderen. Dat opschrijven heeft erg geholpen om het verhaal nu te kunnen vertellen. Het was eerder ingewikkeld om met mijn kinderen over de oorlog te praten. Ze vertelden me dat ik de enige moeder was die hen bij een schoolreisje niet uitzwaaide. Ik realiseerde me dat dat kwam omdat mijn moeder ons uit moest zwaaien naar Ommen en zij niet wist of ze ons ooit terug zou zien. Dat doet een oorlog dus met je.’

School: 3e Daltonschool

‘Ik trok de wc steeds door om het geluid van de bombardementen maar niet te horen’

Jeanne Koehein heeft op dezelfde school gezeten als Desharaily, Ludi Emilia en Kahyia. Alleen de gang en de brede trap van de 3e Dalton in Amsterdam-Zuid zijn nog hetzelfde; een gymnastiekzaal hadden ze vroeger nog niet. Er is veel veranderd, ook in de omgeving. Jeanne was vijf jaar en woonde toen aan de Tolstraat. Ze woont nog steeds in de buurt en zit graag op een terrasje.

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘School ging gewoon door. Tijdens het luchtalarm was ik heel bang. We moesten dan in de klas onder de bank gaan zitten. Als het alarm net afging als de school uitging, zaten we in de gang tegen de muur. Ik herinner me een juf die met een liniaal op je handen sloeg als je iets verkeerds deed. Dat deden ze in die tijd. Ik las heel graag en veel. Handwerken vond ik vreselijk. Omdat er heel weinig wol of katoen was om mee te werken, hoefde ik niet mee te doen, maar mocht ik lezen of voorlezen. Ik speelde veel op straat, in de speeltuin en in een schuilkelder met kinderen uit de buurt. Na het eten mocht ik niet meer op straat.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Er was niets. Ik heb zoveel bieten moeten eten dat ik er nu nog misselijk van word als ik eraan denk. Er waren gaarkeukens. Je kon daar een pannetje eten halen. Ik heb daar een keer stiekem, toen mijn moeder weg was, steeds met een vork een klein hapje uitgenomen. Toen was er bijna geen eten meer over voor de avond.  Mijn moeder haalde toen eten bij haar zus. Straf kreeg ik niet, maar ik was heel verdrietig. Ik heb er nu nog spijt van. Je kon in de oorlog dingen kopen op de zwarte markt, maar dat was heel duur. Mijn moeder ging lopend op hongertocht langs boerderijen buiten Amsterdam. Ze heeft zelfs twee gouden kronen uit haar mond laten trekken om te ruilen voor eten. De Hongerwinter was het ergst. Ik was toen tien jaar. Mijn broertjes gingen met een schip met andere kinderen naar Groningen en Friesland, want daar was wel eten. Ik zou naar Ameland gaan en werd daarvoor medisch onderzocht. De dokter zei: “Dit kind mankeert niets”. Ik mocht dus niet gaan en vond dat heel erg.’

Waar denkt u vaak aan terug?
‘De bombardementen en het lawaai van de vliegtuigen. Ik ging dan altijd op de wc zitten en trok steeds door om het niet te horen. Ik was vaak met mijn vader op pad. Op een dag kwamen er Engelse vliegtuigen vlak over. Ik was doodsbang. Hij is toen boven op me gaan liggen. Een andere keer, een van de laatste dagen van de oorlog, liep ik met hem over de Van Woustraat. Er kwam op dat moment net een Duitse auto met harde luidspeakers langs. Iedereen ging rennen. Mijn vader zei: “Niet hollen en rustig blijven lopen”. Ik ben na de oorlog heel lang bang gebleven als er een vliegtuig overkwam of als er een knal klonk. Nu heb ik dat niet meer. Van de Bevrijding heb ik veel herinneringen. De zon scheen, overal in de straten waren feesten, er werden spelletjes gedaan en we hoefden lang niet naar school.’

Heeft u met veel mensen over de oorlog gepraat?
‘Na de oorlog hoorde ik pas over onderduikers. Toen pas wist ik wat Joden waren en dat ze sterren moesten dragen omdat ze Joods waren. Een neef van mij was te werk gesteld in Duitsland en is door een bombardement omgekomen. Op de middelbare school hoorde ik van vrienden dat ze ondergedoken hadden gezeten. Mensen die uit Indonesië terugkwamen, vertelden over Jappenkampen. Dat hoorde ik allemaal jaren later, als kind wisten we niets. Mijn moeder zei: ”De Duitsers waren onze buren. Het was alsof je buurman bij je binnengelopen was en alles ingepikt had.” Zij wilde nooit naar Duitsland. Zelf vind ik dat je moet vergeven.’

School: 3e Daltonschool

‘Dag Lousje, ik ben je mama, zei de vreemde mevrouw’

Als driejarig meisje werd Lous Hoepelman (1941) op haar onderduikadres verraden. De groep ‘Onbekende Kinderen’ waartoe zij behoorde vertrok met de laatste trein vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen om twee maanden later naar Theresienstadt gedeporteerd te worden. Daar maakt Lous het einde van de oorlog mee. Aan Maya Lou, Emi, Raf en Oscar van de 3e Daltonschool vertelt ze met naast zich haar popje Mies, die ze van een aardige mevrouw in het weeshuis van kamp Westerbork kreeg, haar verhaal.

Waar waren uw ouders in de oorlog?
‘Mijn ouders deden heel erg aan politiek. Ze wisten dat Hitler erg gevaarlijk was voor Joodse mensen. Toen de oorlog uitbrak zijn ze verzetswerk gaan doen. Voor mij werd het een beetje gevaarlijk, dus mijn moeder en ik zijn ergens gaan onderduiken. Mijn vader bleef in ons huis en is daar verraden. Politieagenten brachten hem naar het politiebureau en vanaf daar is hij via Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar is hij vermoord. Ik heb mijn vader nooit gekend. Ik ben ondergebracht in Bussum, bij mijn oom en tante. Oom Saam was een broer van mijn vader en Joods; mijn tante Rie was niet Joods. Ze waren dus gemengd gehuwd. In het begin van de oorlog hoefden gemengd gehuwden zich niet aan te geven, dus daar was ik veilig. Maar in 1944 moesten ook de gemengd gehuwden zich aangeven. Mijn oom ging onderduiken en ik moest daar weg, naar een ander onderduikadres in Amsterdam, waar al een Joods meisje zat ondergedoken. Dat meisje werd verraden en heeft tegen de politie gezegd dat er nog een Joods meisje op dat adres zat. En zo werd ik verraden en naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans gebracht, en van daaruit naar Westerbork.’

Wat kunt u zich herinneren van de kampen?
‘Ik kan me niks herinneren van de oorlog. Dat is maar goed ook want het was niet zo leuk natuurlijk. De gebeurtenissen van mijn eerste levensjaren zijn na lang puzzelen en navragen compleet geworden. Mijn moeder sprak er na de oorlog ook over, en dankzij anderen van de groep van vijftig onbekende kinderen weet ik veel details over mijn leven in de oorlog.’

Wat voor verzetswerk deden uw ouders?
‘Mijn moeder zat de hele oorlog in het verzet, daar ben ik best trots op. Ze heeft bijvoorbeeld een stencil gemaakt en rondgebracht, een oproep om te staken. Kijk maar hier, dit papier met die beroemde woorden ’Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’, dat is het handschrift van mijn moeder. Ze maakte het met andere verzetsvrienden op een zolderkamer. De volgende ochtend bracht ze de stencils rond. De staking die erop volgde is later bekend geworden als de Februaristaking. De trams reden niet, alles was dicht. Als je nou vraagt, heeft het geholpen, die staking? Nee, dat niet. Maar het was wel heel bijzonder.’

Heeft uw moeder de oorlog overleefd?
‘Ja, gelukkig wel! Toen de Russen ons hadden bevrijd, werd ik met een vliegtuig teruggebracht. Er stond een mevrouw die zei: “Dag Lousje, ik ben je mama.” Ik herkende haar niet, en zij mij ook niet! Maar omdat mijn naam bekend was, weet ik zeker dat het mijn moeder was. En ik vond haar meteen heel lief. En mijn pop Mies ging met ons mee. Die had ik gekregen van een aardige mevrouw in het weeshuis in kamp Westerbork. Mies heeft me vaak getroost als ik verdrietig was, en ze is nog steeds bij me!’

School: 3e Daltonschool

‘Mijn moeder nam de moeilijkste beslissing van haar leven’

Het is de eerste keer dat Loes van Weezel meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Iedereen is een beetje zenuwachtig, maar ze hebben er vooral veel zin in. Loes heeft voedselbonnen meegenomen om aan Sam, Zine-Eddine en Marco, leerlingen van de 3e Daltonschool, te laten zien.

Hoe oud was u tijdens de oorlog en hoe was uw gezin.
‘Ik ben geboren op 31 augustus 1940, in het begin van de bezettingsjaren. Omdat ik zo jong was, kan ik me de oorlog niet veel zelf herinneren. Dat is later door mijn familie en anderen aan me verteld. Een paar dingen kan ik me wel herinneren, zoals de voedseldropping na de oorlog.
Voor de oorlog werden Joden ook al buitengesloten. Bij de meeste roeiverenigingen was je niet welkom. Maar bij Poseidon aan de Amstel wel en daar hebben mijn ouders, die allebei Joods waren, elkaar leren kennen. Ze werden verliefd, trouwden in 1936 en zijn gaan wonen aan de Amstellaan op nummer 9. Na de oorlog is de naam Amstellaan veranderd in Vrijheidslaan, omdat door die straat de Canadezen via de Berlagebrug Amsterdam binnenreden bij de Bevrijding. Ik heb een twee jaar oudere zus. Onze koosnaampjes waren Miemsje en Noekie, maar we heten eigenlijk Myra en Louise.

Was het gevaarlijk voor jullie, omdat jullie Joods waren?
Jazeker, want er werden heel veel Joden opgepakt. Het gekke is dat er familiefoto’s zijn van 1941 en 1942, van mijn verjaardag, de verjaardag van mijn opa, een feest in Blaricum. Het lijkt daarop net of er geen oorlog is. Iedereen kijkt blij en onbezorgd. Je ziet geen Jodensterren. Maar in 1942 gebeurde er iets geks. Mijn moeder werd op straat door een wildvreemde vrouw aangesproken: “Mevrouw, als ik u kan helpen?” Mijn moeder schrok. Die vrouw heette Mieke en woonde bij ons om de hoek. Ze kon ons zien vanaf haar balkon en wist dat we Joods zijn. Ze bood ons kinderen een onderduikadres aan. Kan ik mijn kinderen zomaar aan een vreemde meegeven, dacht mijn moeder… Maar uiteindelijk werd het gevaar te groot en nam ze de moeilijkste beslissing van haar leven. Ze liet ons onderduiken in de hoop dat we het zo zouden overleven. Mijn zus ging bij buurvrouw Mieke onderduiken, ik bij een gezin in Velp en mijn ouders in de buurt van Arnhem. Dus niet als gezin bij elkaar, dat is te gevaarlijk. Maar ik was zo verdrietig en eenzaam dat ik de hele dag huilde. Toen heeft mijn moeder me ook naar ‘mama Mieke’ gebracht. Daar hebben we ongeveer drie jaar gewoond. Ze had zelf geen kinderen en was dol op ons, twee schattige kleuters. Later in de oorlog is mama Mieke met ons en haar man verhuisd naar de Geleenstraat 1, boven ijswinkel ‘Oase.’ Daar waar ook Anne Frank haar ijsjes haalde. In de buurt woonde de vader van mama Mieke. Hij zat altijd in een stoel voor het raam en als er dan Duitsers aankwamen of er was ander gevaar, waarschuwde hij Mieke. Dan werden wij aan de achterkant van het huis, via het balkon overgegeven naar het balkon van de buren. Best gevaarlijk zo hoog boven de grond. Dat moeten andere mensen gezien hebben, denk je toch. Maar we zijn nooit verraden.’

Hebben jullie het allemaal overleefd?
‘We hebben heel veel geluk gehad. Bijna 6 miljoen joden niet. Zij zijn vermoord, of omgekomen door honger of ziekte. Na de oorlog hadden we wel elkaar, maar verder niets. We waren ons huis kwijt, mijn vader was zijn baan kwijt. We moesten weer helemaal opnieuw beginnen. We kregen een huis aan het Valeriusplein 18. Daar had een ‘foute’ dominee, die met de Duitsers had samengewerkt, gewoond. Daarom werd hij uit huis gezet. In dat huis stond een boekenkast met heel veel boeken over God en Jezus. Ik vond het allemaal heel interessant en probeerde net als mijn zus  te lezen. Maar ik kon niet lezen. Ik las één woord en dat herhaalde ik heel vaak: Je zus… Je zus… Je zus… Je zus… Maar dat was natuurlijk Jezus.
Mijn vader sprak goed Engels en dat was best bijzonder in die tijd. Daarom ging hij aan het werk als tolk voor de Canadezen. Mijn ouders en zeker mijn moeder hebben best een klap gehad van de oorlog. Mijn moeder is meerdere keren opgenomen geweest in de Valeriuskliniek. Ze was geestelijk beschadigd. Daarom zeg ik altijd: we hebben geluk gehad, maar we waren niet gelukkig.’

School: 3e Daltonschool

‘Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden’

Bruno, Fiene, Hayco en Kiek zitten in groep 8 van de 3e Daltonschool. Willy Gerard-Verschuur vertelt dat haar school ongeveer op dezelfde plek stond. Het was toen een meisjesschool geleid door katholieke nonnen, waar ze van haar vierde tot de Mulo heeft gezeten. Ze was één jaar toen de oorlog uitbrak. “Ik heb geen hele enge dingen meegemaakt,” begint ze het gesprek. “Mijn ouders hebben ons nooit verteld dat er oorlog was en wat dat inhield. Ze vonden ons daar te klein voor.”

Wat weet u nog van de oorlog?
‘Toen ik drie was verhuisden we vanuit Hellevoetsluis, waar mijn vader bij de Marinehaven werkte, naar Amsterdam, omdat mijn ouders graag dichter bij de familie wilden wonen in de steeds erger wordende oorlog. Achteraf was dat niet zo’n goede keuze, want in Hellevoetsluis hadden we een grote tuin met bieten, worteltjes en pruimen- en appelbomen. In Amsterdam woonden we eerst bij mijn opa in de Blasiusstraat. Toen mijn tante en haar dochter weggingen uit hun woning in de Kuiperstraat konden we daar wonen, op de eerste etage. De rest van het pand stond leeg. Er hadden Joodse mensen gewoond, die allemaal waren weggevoerd. In de Hongerwinter bleef er niet veel van het huis over. We hadden hout nodig om het warm te houden. Mijn vader begon op zolder om alles wat brandbaar was eruit te slopen voor in de kachel. Hij zat bij het verzet, maar wat hij deed, bleef geheim. Ik herinner me dat hij een keer een pannetje eten van het verzet naar huis bracht. Hij zou weer ergens naartoe gaan. Opeens werd er op deur gebonsd en riepen ze; “Verschuur, Verschuur, Verschuur, binnenblijven want we zijn verraden!” Later bleek dat er vanwege een beraamde aanslag op de Duitsers als vergelding dertig mannen op de Apollolaan zijn doodgeschoten. Daar staat nu een monument voor. Omdat mijn vader het pannetje soep even thuis kwam afgeven, is hij daaraan ontkomen.’

Hoe erg was voor u de Hongerwinter?
‘Dat was de grootste ellende. Je kon wel eten halen bij de gaarkeuken, maar dat was altijd een soort aardappelsoep, maar dan van suikerbiet, aangelengd met water. Dat werd een grijs papje. Mijn broertjes en zusje aten het gewoon. Ik nam een klein hapje, omdat dat moest van mijn moeder, maar dat kwam er meteen weer uit. Mijn broertje Freddy is een keer flauwgevallen van de honger. Hij zat de hele tijd op en neer te wippen op zijn stoel van de honger, en zei steeds: “boterhammen, boterhammen, boterhammen”. En opeens, ploep, zakte hij zo naast me op de grond. Ik riep mijn moeder, maar ging ook meteen onderuit. Lagen we samen flauwgevallen van de honger op de grond. Op een dag zei een boer tegen mijn vader dat hij wel één van zijn vijf kinderen mocht meenemen om wat aardappelen te eten. Omdat ik dat gaarkeukeneten niet lustte, mocht ik mee. Toen kreeg ik bij tante Marie twee aardappeltje met iets bruins erover. Dat bruine spul was gemaakt van een blikje Buisman, dat ze vroeger in de koffie gebruikten. Het was zoetig, omdat er gebrande suiker inzat. Het leek wel als een taart zo lekker. Ik mocht het thuis aan niemand vertellen, anders zouden ze jaloers worden. Ze kwamen erachter, omdat ik ’s nachts moest overgeven. Toen was mijn broer wel boos.’

Heeft u wel eens gevaarlijke dingen gezien?
‘Ik heb wel eens een tanker door de van Woustraat zien rijden. En een keer, toen ik bij mijn opa op het stoepje bij de keukendeur zat, zag ik een bom in de lucht. Jullie weten hoe ze bommen tekenen in boeken? Zo’n grote sigaar met een vleugeltje aan de achterkant. Nou, die zag ik en nog een en nog meer. “Mama, mama, kom kijken, kijk gekke vogels,” zei ik. Mijn moeder haalde me snel naar binnen. Die bommen zijn een eindje verderop, op de Weesperzijde op een ijsfabriek gevallen. Dat is het enige wat ik aan enge dingen heb gezien.’

Waren er ook leuke dingen tijdens de oorlog?
‘Mijn oudste broer was altijd heel erg lief en zorgzaam voor de kleintjes. Hij was twaalf en kreeg op de middelbare school ’s middags warm eten. Stiekem nam hij dan een paar kapucijners of bonen in zijn broekzak mee voor ons kleintjes. Mijn moeder waste ze af en dan werd het verdeeld. We kregen steeds twee per kind en stopten die zo snel als we konden in ons mond, net zolang tot alles op was. Mijn moeder zei tegen mijn broer dat hij ze eerst moest tellen en dan verdelen. Maar hij wilde dat wij van elke kapucijner of boon toch een beetje zouden genieten en daarom verdeelde hij ze zo. Dat zijn leuke dingen, al is het heel erg dat we zo’n honger hadden.
Nog iets leuks was dat mijn broer, zusje en ik tijdens de kerst van 1944 een kerstdiner bij het Forestershuis, vlakbij het Frederiksplein, hadden. We kregen een voorgerechtje, hoofdgerecht en toetje, appelmoes met vla. Stel je voor, na bijna twee jaar niet te hebben gegeten krijg je drie gangen! Mijn broer had een blik met schroefdeksel meegenomen. We moesten voor de twee kleintjes, Freddy en Arie, thuis allebei wat eten daarin doen. Hij had al wat aardappeltjes en een beetje groente en toen deed hij mijn toetje erbij. Thuis prakte mijn moeder alles door elkaar en zo hadden de jongsten ook wat lekkers.’

School: 3e Daltonschool

‘Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk’

De moeder van Rob Brandes (1939) is de Joodse Janny Brilleslijper. Samen met haar zus Lien en hun echtgenoten sloten zij zich aan bij het verzet. Ze huurden onder een andere naam een grote villa in Naarden, waar ze veel onderduikers onderbrachten. In de zomer van 1944 werden ze verraden en werden Janny en Lien naar het concentratiekamp afgevoerd. Over het leven van Janny en Lien Brilleslijper en hun familie is een boek geschreven getiteld ’t Hooge Nest. De schrijfster Roxane van Iperen woont zelf in het huis.

Hoe was het om in ’t Hooge Nest te wonen?
‘Het was er fijn, we speelden in de tuin en in de bossen rondom de villa. Veel van de onderduikers waren kunstenaar, er klonk vaak muziek, er werd gedanst en toneelgespeeld. Mijn oom, de broer van mijn moeder, had allemaal schuilplekken in het huis gemaakt. Er waren veel onderduikers, soms wel vijfentwintig tegelijk. Het was nooit dreigend voor ons kinderen. Dreiging werd voor ons verborgen gehouden. Er is één keer ’s avonds aangeklopt door een Duitse soldaat, die de weg in het bos was kwijtgeraakt. Soms moesten we wel plotseling in onze schuilplaats. Pas op het laatst heb ik gezien wat voor gevaar er dreigde, toen mijn moeder erg hardhandig werd opgepakt en werd afgerost. Mijn herinneringen bestaan uit allerlei fragmentjes. Maar de sfeer van het huis zoals die beschreven is door Roxane van Iperen herkende ik meteen. Door het boek zijn mijn ouders helemaal uit de vergetelheid geraakt, daar ben ik heel blij om.’

Wat deed uw moeder bij het verzet?
‘Mijn moeder was koerier, ze verspreidde illegale kranten, zoals ‘De Waarheid’. Die bracht ze rond, onder het matrasje van de kinderwagen waar mijn jongere zusje in lag. Omdat er veel onderduikers bij ons in huis waren, moest er veel eten gehaald worden. Deze boodschappen deed mijn moeder dan telkens bij verschillende winkels, zodat het niet opviel dat ze voor veel mensen eten kocht. Op een dag kwamen we terug bij huis. Ik was vooruit gehold. Mijn moeder ging niet zo snel want ze had zware tassen en mijn zusje in de kinderwagen bij zich. Toen we aankwamen schrok ze heel erg: de vaas bij het raam op de eerste etage was weg. Dat betekende ‘gevaar’. Ik was dus al vooruit gerend en omdat mijn moeder mij niet in de steek wilde laten kwam ze mij achterna. Ik heb altijd het gevoel gehad dat het mijn schuld was dat mijn moeder opgepakt is, maar er was geen ontkomen meer aan: de Duitsers zaten al in het huis en mijn moeder werd meteen gearresteerd. Door een slimme zet van mijn moeder werden mijn zusje en ik ondergebracht bij de huisarts. En later bij een boer in Weesp.’

Heeft u uw moeder ooit weer gezien?
‘Mijn moeder was een ongelooflijk sterke vrouw. Zij en haar zus Lien hebben de oorlog overleefd doordat ze bij elkaar bleven, en elkaar steunden. Via Westerbork zijn ze naar Auschwitz gedeporteerd en later naar Bergen-Belsen. Daar hebben mijn moeder en haar zus zich aangeboden als verpleegster in de ziekenboeg. Om anderen te helpen natuurlijk, maar ook was dat een manier om te overleven. Toen mijn tante erg ziek werd, zorgde mijn moeder voor haar. En toen zij beter was, heeft mijn tante voor mijn moeder gezorgd. Bij de Bevrijding had mijn moeder namelijk tyfus, en zeer hoge koorts. Als de oorlog langer had geduurd, had ze het denk ik niet overleefd.
In het kamp heeft mijn moeder Margot en Anne Frank gezien en hen verzorgd in de laatste dagen van hun leven. Ze heeft gezien dat Anne en Margot overleden waren. Na de oorlog heeft ze alles aan Otto Frank verteld.
Na de Bevrijding kwam mijn moeder terug in Amsterdam. Via iemand uit het verzet hoorde ze over mijn verblijfplaats. Ik kwam uit Weesp naar Amsterdam met een sleepboot, met zo’n grote schoorsteen waar rook uit komt. Bij de sluizen voor Carré werd ik van de boot op de kade gezet. Ik was nog maar klein, ik kwam vanuit de diepte van de boot een trap op en werd toen die hoge kadewand opgetild. Ik stond op de stoep alsof ik op een toneel stond en riep tegen iedereen: “Mijn moeder is terug!” Dat was overweldigend!’

School: 3e Daltonschool

‘Het dagboek van mijn vader had een positief effect op mij’

Alisia, Demir, Dylan en Hanna interviewen Dorien Jacobs. Ze ontvangen haar in de lerarenkamer van de 3e Daltonschool in de Amsterdamse Pijp. Mevrouw Jacobs heeft een tas vol spullen meegenomen uit de oorlog, waaronder een heel bijzonder document: het oorlogsdagboek van haar vader. Ook heeft ze een geboortegedichtje mee, dat ze laat voorlezen door de kinderen. Dorien Jacobs is geboren in 1943.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn ouders woonden boven de Society Shop in de Van Baerlestraat. Mijn vader was eigenaar van deze winkel in herenmode en we waren daardoor niet onbemiddeld. Mijn vader was een echte selfmade man, die het niet hoog in zijn hoofd had dat hij rijk was geworden. Hij hielp anderen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Dat herinner ik me niet. Ik ben in 1943 geboren. Middenin de nacht, in de Diaconesseninrichting op de Overtoom, waar mijn moeder met een open ponyrijtuig naartoe was gebracht. Onderweg werd ze aangehouden door de politie, maar ze heeft het ziekenhuis op tijd kunnen bereiken. De dokter, die ondergedoken was, is speciaal gekomen om mij op deze wereld te zetten. Een jaar later was de Hongerwinter. Op foto’s kan ik zien dat ik niet zo mager was als andere kinderen in de stad toen. We hadden een dienstmeisje uit Lutjebroek, een dorp in Noord-Holland, dat ervoor zorgde dat we eten van de boeren kregen. Mijn moeder ging op de fiets, zonder luchtbanden, ook naar de boer. Ook kon mijn vader kleding uit de winkel ruilen voor eten. Hierdoor heb ik denk ik geen honger gehad. Mijn vader heeft een jaar een dagboek over de oorlog bijgehouden, gericht aan mij. Hij begon daarmee toen ik vijf maanden oud was. Hij beschrijft mijn geboorte, het dagelijks leven en ook die moeilijke winter. In september 1944 schrijft hij dat er geen kolen meer zijn. En ook dat de tram niet meer rijdt, dat de stroom uitvalt en dat veel mensen gebruik moeten maken van de gaarkeuken. In december 1944 was er niets meer te koop in Amsterdam, kun je daar ook in lezen. Als gezin kreeg je een noodrantsoen voor een week: een half brood, twee kilo aardappelen en een beetje kaas. Daar moesten mensen het mee doen.’

Wat betekent het dagboek voor u?
‘Ik vond het pas toen ik het huis van mijn moeder opruimde na haar overlijden. Ik had er graag met hem over gesproken, maar ik vond het dus pas na hun dood. Het vinden van het dagboek was enorm belangrijk voor me, want het zorgde ervoor dat ik heel anders tegen mijn vader aan ben gaan kijken. En dat had een positief effect op mijzelf. Want eigenlijk deed ik er als meisje in het gezin niet zoveel toe. Het was een traditioneel gezin; na mij kwamen nog twee broers en als meisje zou ik volgens mijn vader nooit in zijn kledingzaak kunnen werken. Dat was voor de jongens. En toch heeft hij het dagboek aan mij gericht, en niet aan mijn jongere broertje, dat er toen ook al was. De grap is wel dat ik dit dagboek bij het opruimen van mijn moeders huis uit het afval heb geplunderd, niet mijn broers. Alsof mijn vader dat wist. Tegenwoordig vertel ik over het dagboek op herdenkingen, en nu aan jullie. Uiteindelijk is toch op zijn pootjes terechtgekomen wat mijn vader met zijn dagboek beoogde.’

Schrijft hij ook over de Bevrijding?
‘Ja, en over hoe er toen in de stad een machtsvacuüm was. Nederland was al bevrijd, dat was al ondertekend in Wageningen. Alleen in Amsterdam zelf was op 7 mei nog geen Canadees te zien. En daardoor kon er nog zo’n schietpartij gebeuren zoals op de Dam. Ook bij het Vondelpark knalden Duitsers nog mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, van het verzet, neer. Het was heel bizar. Mijn vader was bang dat ze toen toch nog de boel plat zouden gooien. Maar dat is gelukkig niet gebeurd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892