Erfgoeddrager: Thomas

‘Moeder kwam met een revolver in de rug mijn slaapkamer binnen’

Thomas, Roos en Isa van basisschool De Handreiking wonen alle drie in Eindhoven, in stadsdeel Woensel, waar ook Wil Docters (1937) verbleef tijdens de oorlog. Hij was 3 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Frankrijkstraat op nummer 59. Tegenwoordig woont deze piekfijn geklede man met zijn charmante vrouw in Sint-Oedenrode, waar de kinderen gastvrij worden ontvangen met een kopje thee en een koekje.

Waarom is uw vader wel ondergedoken en de rest van uw gezin niet?
‘Ik ben zelf niet Joods, omdat mijn moeder niet Joods was. Je krijgt het Jodendom door van je moeder. Mijn vader was wel Joods en heeft zo’n 15 maanden ondergedoken gezeten. Mijn moeder bleef achter met zeven kinderen. Ze is heel erg ziek geweest in die tijd.

Ik en mijn broers en zussen zijn later ondergebracht bij verschillende familieleden en kennissen in de buurt en zagen elkaar niet meer. In het gezin waar ik zat, was ook een zoon. Hij was één jaar ouder dan ik en had veel speelgoed, dat weet ik nog goed. Pas toen mijn vader alweer thuis was, kwamen we erachter dat hij bij de slager had gezeten, zo’n 500 meter verderop.’

Wat herinnert u zich van de avond dat de NSB’ers binnenkwamen?
‘Ik lag in mijn bed en hoorde een grote auto stoppen. Er werd aangebeld, lawaai klonk. De mannen die binnenkwamen, gaven zich uit voor Duitsers. Ze zochten mijn vader, maar vader was toen al ondergedoken en moeder was alleen met alle kinderen. Ze wilden alles meenemen wat van waarde was.

De brandkast stond in mijn kamer. Moeder kwam met een revolver in de rug mijn slaapkamer binnen, ik weet het nog als de dag van gisteren. Die mannen hielden de revolver tegen mijn neus en riepen: ‘Slapen!’ Ik was zo bang, ik was pas 7 jaar. Ze namen alles mee: geld, twee bontjassen, Perzische tapijten en alle zilverwerk.’

Uw broertje is doodgereden na de bevrijding. Hoe is dat gebeurd?
‘Eindhoven was al bevrijd, het noorden nog niet. Militaire tanks met Amerikanen en Engelsen reden dag en nacht door de straten. Iedereen was blij. Mijn vader was ook alweer thuis. De tanks reden niet hard en tussen de wagens zat best wat ruimte. Als je naar de overkant van de straat wilde, kon je er vlug tussendoor. Langs de kolonne reed een Amerikaanse jeep met hoge snelheid om de straten af te sluiten, zodat de tanks door konden rijden.

Ik stond voor het raam, mijn twee jaar jongere broertje buiten op de stoep. Ik zie hem nog staan op het trottoir… hij steekt over en wordt geschept door de jeep. Hij heeft nog een paar uur geleefd, hij was pas 5. Later kwam de Amerikaan nog om zijn excuses aan te bieden maar dat hielp natuurlijk niets.’

Wat gebeurde er nog na de oorlog?
‘Het was 16 december 1944 en de oorlog was al bijna drie maanden voorbij. Mijn zusje en ik liepen via een zandpad naar de kiosk op de Woenselse markt. Daar speelden we met veel andere kinderen. We hoorden een vliegtuig aankomen, deze draaide om de Petruskerk en maakte een raar geluid. Alle kinderen werden bang en gingen naar huis.

Mijn zusje en ik liepen langs een boerderij en op dat moment viel de bom op de Gildelaan, heel dichtbij. De klap was zo hard dat we door de luchtdruk tegen de grond gingen. Er viel een dakpan op de schouder van mijn zusje, daar heeft ze nog lang last van gehad.’

Wat herinnert u zich van uw neefjes Edo en Lexje?
‘Voor de oorlog kwamen mijn vaders zus, tante Bets, haar man Flip en neefjes Edo en Lexje elke zondag bij ons op bezoek. Zij woonden in Gestel. We speelden mens-erger-je-niet en het vlooienspel. Zij waren wel Joods en werden uit hun prachtige huis aan de Staringstraat 29 gezet. Ze moesten in een veel kleiner huisje gaan wonen op Gagelstraat 47, tegenover het PSV-stadion.

Oom Flip werkte als ingenieur bij Philips en werd naar Vught gestuurd om daar bij Philips te gaan werken. Hij dacht dat hij daar beschermd zou worden en een goede baan zou krijgen. Tante Bets heeft wel even ondergedoken gezeten, maar heeft zich toch met de kinderen bij haar man gevoegd. Later zijn ze via Westerbork naar een concentratiekamp in Duitsland gedeporteerd. Ze zijn nooit meer teruggekomen.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang’

Guus, Livia en Thomas van basisschool ’t Karregat in Eindhoven gaan Charlotte Johann interviewen. Zij is in 1952 op 6-jarige leeftijd vanuit voormalig Nederlands-Indië naar Nederland gekomen. Wat haar verhaal extra bijzonder maakt is dat ze slechtziend is en dat ze als kleuter de reis naar het verre, onbekende Nederland alléén gemaakt heeft. Mevrouw Johann staat ze al op te wachten in de deuropening van haar knusse aanleunwoning. Prominent in de kamer staat een dierbaar voorwerp uitgestald: de koffer die ze als klein meisje bij zich had op de boot naar Nederland.

Hoe was het dat u als enige naar Nederland moest?
‘Vanaf mijn geboorte ben ik heel slechtziend. Ik ben geboren met staar, die ze toen niet konden verhelpen. Op 2-jarige leeftijd kreeg ik mijn eerste operatie in Surabaya. Dat was best wel zwaar, vooral voor mijn ouders. Laten we het nou maar doen, straks is ze helemaal blind en ziet ze helemaal niks meer, dachten ze. Ik moest van Surabaya naar Amsterdam om in Nederland te worden geopereerd, maar het lukte niet om met het gezin in één keer over te komen. Je weet als 6-jarige kind nog niet wat je overkomt… Ze zeiden me doodleuk: ‘Je gaat met de boot, onder begeleiding van lieve zusters van het Rode Kruis’. Ik werd de boot op geholpen, maar mijn ouders moesten terug. Dat is natuurlijk best wel eng. De eerste dagen was ik behoorlijk zeeziek, huilerig en hysterisch, want waar waren papa en mama? Alle mensen op de boot, inclusief het personeel, waren ontzettend lief voor mij. Ik mocht overal rondscharrelen en iedereen hield me in de gaten. Toch zielig: zo’n bijna blind kleurtje dat overal tussendoor probeert te kruipen. Ik werd echt hartstikke verwend. Op schoot, snoepje hier, knabbeltje daar. Ik vergat inderdaad mijn heimwee.

Tot we in de Golf van Biskaje kwamen. Daar heb je hele hevige stormen en toen kwam ik er eindelijk achter dat ik helemaal alleen stond. Waar waren pa en ma ? Dat was mijn eerste hele enge ervaring, want we moesten achter de patrijspoorten blijven, we konden niet naar het dek. Ik zag hele rare bewegende muren van grijs-zwart. Ik kan het je moeilijk uitleggen, maar als kind is het een nachtmerrie. Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang en een heel gesloten kind tot aan Amsterdam.

In Amsterdam werd ik opgevangen door vreemden. Twee vreemde mensen gingen met mij met de taxi naar Utrecht, naar het ziekenhuis, om mijn ogen te laten opereren. De lucht was hartstikke grijs en het regende ook nog. Hollandser kan het natuurlijk niet, hè. En toen werd ik in Utrecht in het ziekenhuis geopereerd. Nog een nachtmerrie ervaring…’

Daarna kwam u in een kindertehuis, hoe was dat?
‘Ik ben eerst opgevangen door ooms en tantes. Later, in maart 1953, kwamen mijn ouders naar Eindhoven. Ik ben toen met de stoomtrein naar Eindhoven gegaan. Het was heel even vreemd om mijn ouders weer te zien, maar het wende snel. We kwamen in een kamp met Indiërs en Molukken terecht, en in oktober van dat jaar zijn we naar Helmond verhuist

In februari 1954 ging ik met mijn ouders met de bus naar het blindeninstituut Grave. Het vroor dat het kraakte, ik had het koud. Ik kwam terecht in een groep van dertig kinderen, in de leeftijd van 6 tot 18 jaar. Ik was al heel erg gewend aan mijn Indisch gezin en mijn broers en mijn zussen in Helmond. Dan kom je ineens in zo’n klooster en dan moet je van alles. Ik moest wennen aan het eten, aan de kleffe witte boterhammen die ik kreeg. Ik gooide ze altijd stiekem weg in de vuilnisbak of gaf ze aan de eendjes. Daar ben ik stevig voor gestraft.

Al die kinderen moest ik leren kennen. Vriendinnetjes begonnen me te beschermen, ik was de enige buitenlander. In het begin werd ik uitgescholden, maar dat was vrij snel over. Van pesten heb ik gelukkig maar weinig gemerkt. Ik kwam in het bijzonder onderwijs omdat we als slechtzienden hulpmiddelen nodig hadden. We kregen het normale rekenen en schrijven, maar ook heel veel muziek en improvisatietoneel. Dat was wel echt heel erg leuk. Ik heb nooit een hekel gehad aan school. Ik heb wel veel heimwee gehad tot met 14e aan toe. Vaak was ik ziek, niet alleen van de griep. Vooral in de winter, dus ik heb veel school gemist. Ik heb daar de basisschool en de middelbare school gehad. Voor mijn oogstaar was geen goede bril te vinden, dus ik was altijd met een loep aan de slag. Lezen vond ik heel leuk, dat was mijn geluk. Ik heb alles op alles gezet om de leuke vakken goed in me op te nemen.’

Wat is u bij gebleven uit het koloniaal verleden ?
‘We waren Indische Nederlanders, zoals we nu genoemd worden. We spraken Nederlands en een beetje Maleis door elkaar. Mijn vader was in dienst van de Nederlandse regering. Mijn ouders hebben tot 1942 altijd goede betrekkingen gehad met de inlanders. Ze hebben weinig nadeel ondervonden van het koloniale verleden, voor hen was het allemaal romantisch en leuk. De echte inlandse bevolking werd achtergesteld met baantjes en school. Ze mochten niet naar de Nederlands-Indische school, terwijl ze net zoveel verstand hadden als de Nederlandse kinderen. Het koloniale heeft wel veel gebracht wat betreft aanleg van wegen en spoorwegen. Mijn ouders hadden twee man inlands personeel in dienst: een baboe (een kindermeid en werkster) en een wasvrouw. Zij kwamen nooit zomaar bij ons binnenlopen, er was wel een afstand. Dat was het nadeel van het kolonialisme, we werden altijd gezien als gezaghebbende. Dat was natuurlijk vaak ook zo.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘We moeten de slavernij ook een keertje laten rusten’

Joyce van Dijk en Tjin Asjoe wonen samen in een bejaardenhuis voor Surinamers, tegenover het multiculturele ouderencentrum De Hudsonhof. Admiraal de Ruyterschoolleerlingen Annabel, Kira, Thomas en Benyamin interviewen hen bij hen thuis, op de bovenste etage. Een dubbelinterview!

Waarom kwam u naar Nederland?
Joyce: ‘Ik was een avontuurlijk kind. Toen ik tien was, kreeg ik van mijn vader een abonnement op het meisjesblad Tina. Ik las een oproepje van een Nederlands meisje dat een penvriendin zocht en daar heb ik op gereageerd. Toen ik klaar was met school besloot ik naar haar toe te gaan. Ik ben nooit meer teruggegaan. Haar ouders waren lieve Nederlandse mensen. Ze werden mijn pleegouders, omdat ik nog niet volwassen was.‘
Tjin: ‘In Suriname ging ik een keer op de kermis naar een waarzegster en die vertelde me dat mijn geluk overzee was. Ik had daar verder helemaal niet meer aan gedacht, maar op mijn 23ste hoorde ik dat Nederland arbeiders nodig had voor de scheepsbouw. Ik heb jaren geld gespaard en ben op mijn 28ste naar Nederland gegaan. Ik woon hier nu al weer zestig jaar.’

Wat is het verschil volgens u tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is warmer natuurlijk, het is daar elke dag zomer. Als kind is het ideaal om in Suriname op te groeien. Je bent er heel erg vrij. In Nederland moet je heel veel rekening met anderen houden. In Suriname waren alle vrouwen je tante en alle mannen je oom. Er waren zo veel ooms en tantes die op je letten. Terwijl ze geen bloedverwanten zijn. Als je buurvrouw tegen je zei “dat mag je niet doen” dan luisterde je daar ook naar.
In Suriname mocht je geen Surinaams praten. Ik kreeg straf van mijn moeder als ik dat deed; van mijn vader mocht het wel. Op school moesten we ook Nederlands praten en we kregen ‘vaderlandse’ geschiedenis, niet over Suriname maar over Nederland. We kregen foto’s te zien van sneeuw, al hadden we dat nog nooit in het echt gezien.’

Heeft u voorouders die te maken hebben gehad met slavernij?
Tjin: ‘Mijn voorouders waren slaven. Van mijn moeder hoorde ik dat haar ouders op de plantages moesten werken. Zoals vroeger hier de Turken naartoe kwamen om te werken, kwamen in Suriname de Chinezen om te werken. Zo heb je allerlei culturen in Suriname en die leven goed samen. En daarom heb ik een Chinese achternaam.’
Joyce: ‘Mijn moeders moeder was een kind van een slavin. Mijn vader was blank en mijn oma’s voorgeschiedenis had haar geleerd dat alle blanken slaven hielden. Na de afschaffing van de slavernij is de opa van mijn vader naar Suriname geëmigreerd om er als boer te werken. Maar mijn oma had nog steeds het gevoel dat blanke mensen allemaal slavenhouders waren. Als kind van een blanke meneer was dat lastig, maar toen ze mijn vader goed leerde kennen, was het wel in orde. Hij had er niks mee te maken en ook zijn vader had er niks mee te maken. Slavernij mag je nooit vergeten, maar mijn gevoel zegt, laat het ook een keertje rusten. Mijn oma heeft de pijn van haar voorouders gevoeld, maar zijn we niet toe aan een stukje vergeving? We moeten door met ons leven. Je moet blijven herdenken. En de verhalen moeten wel verteld worden. De regering moet zijn verontschuldiging aanbieden en dan is het klaar. Een mooi museum met alles erover, dat is ook belangrijk.’

Wat vindt u van de onafhankelijkheid van Suriname?
‘Ik vind dat de onafhankelijkheid Suriname geen goed heeft gedaan. Toen we nog afhankelijk waren, zorgde Nederland voor van alles. Na de onafhankelijkheid moesten we het zelf doen, maar dat lukte de politiek niet. Er is veel meer armoede dan voor de onafhankelijkheid. Ik moet wel zeggen dat Suriname de onafhankelijkheid als enige land gevierd heeft zonder bloedvergieten. Het was één groot feest. Alle bevolkingsgroepen waren één. Alles ging goed, maar daarna… Iedereen wilde rijk worden in dit jonge land. Maar Suriname is nog steeds een heerlijk land, een mooi land. Ik ga er nog vaak naartoe. Op het moment dat het vliegtuig landt, heb ik al het gevoel: ik kom thuis. Ik heb twee thuisen. Als ik hier ben, praat ik over thuis daar en als ik daar ben praat ik over thuis hier. De meeste Surinamers doen dat.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘Ik schrik nog elke eerste maandag van het luchtalarm’

Stijn, Livia, Thomas en Gyani zitten in de gezellig ingerichte woonkamer van mevrouw van der Woerd met een glaasje knaloranje sap dat volgens Thomas smaakt als een smoothie. In het midden staat voor de Dongeschoolleerlingen een schaaltje paaseitjes, waar iedereen er één (of twee!) van mag pakken. Ria van der Woerd was vier jaar toen de oorlog begon, maar herinnert zich nog veel. Bovendien heeft ze een enorm fotoboek om in te bladeren.

Wat deden uw ouders voor werk en waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Dat vind ik zo grappig als kinderen dat vragen. Mijn vader was architect en mijn moeder verpleegkundige. We woonden in de Rijnstraat, in het laatste blok tussen de Uiterwaardenstraat en de Kennedylaan, vlak bij het hoekje. Ik ben daar geboren. Toen ik vier was begon de oorlog. Mijn ouders vertelden dat aan mij en mijn drie broers. In het begin, zeker in deze buurt, merkte je er niet veel van. Je ging gewoon naar school. Met de tijd werd het slechter. Op een gegeven moment konden we niet meer naar school – ik zat op de Zuiderschool in de Geulstraat en later op jullie school, de Dongeschool – en er was minder te eten. Mijn moeder moest in de rij staan voor eten. We hadden wel het voordeel dat we boven een bakker woonden. Hij deed af en toe voor ons brood, kapotte koekjes en taartjes in een mandje, dat we aan de achterkant naar beneden voor hem lieten zakken. Later in de oorlog kon dat niet meer. Toen was alles op. Mensen gingen eropuit, kijken of ze ergens nog aan eten konden komen. Mijn vader had een speciaal treinpasje waarmee hij nog kon reizen. Hij kende iemand die bij de treindienst werkte. Mijn vader was ook veel ouder dan de vader van mijn vriendinnetjes, omdat hij al eerder getrouwd was geweest, en had wit haar. Ze hebben hem nooit opgepakt, waarschijnlijk omdat ze hem te oud vonden. Met de trein ging hij dan op zoek naar eten. Kwam hij thuis met een tas vol met witte en bruine bonen en erwten. Die gooide hij op een laken en die moesten mijn broers en ik dan uitzoeken. Hij is ook wel eens thuisgekomen met een kapotte bril en een kapot gezicht, omdat ze zijn rugzak hebben geprobeerd te stelen. Wel had hij meel bij zich. Daar kon je deeg van maken; de bakker deed het voor ons in zijn oven. Van de bonnen die je dan had.’

Deden uw ouders verzetswerk?
‘Ik weet het niet zeker. Het enige dat ik weet, is dat er op een gegeven moment een grote man bij ons naar de wc ging. Mijn moeder zei dat het een vriend van mijn broer Hans was, maar hij bleek ondergedoken te zitten bij ons op de zolderkamer. Daar mochten we uiteraard niet over praten. En later heb ik er ook niet meer naar gevraagd. Ik weet bijna wel zeker dat ze verder ook nog wel verzetswerk hebben gedaan. Mijn moeder heeft tijdens de razzia’s ook een papier op de deur van onze Joodse onderburen geplakt met daarop ‘Roodvonk’. De Duitsers waren als de dood om die ziekte op te lopen. En mijn moeder ging ook zieken in de buurt helpen, vanuit haar verplegersachtergrond. Helaas zijn de Duitsers later teruggekomen om de onderburen alsnog op te halen. Ik zie nog zo de buurvrouw de steile trap af komen, met haar nachtspiegel (de pispot) tegen zich aangeklemd. Ze was slecht ter been en liep heel voorzichtig. Het laatste stuk kreeg ze een trap van een soldaat, waardoor ze viel. Ik stond onderaan de trap toe te kijken. Mijn moeder riep me snel naar binnen. “Ben je helemaal gek geworden!” zei ze. Dat was wel een van de ergste dingen die ik in die tijd heb gezien. En dat er een V1 in de Lekstraat en Vechtstraat is gevallen. Van het geluid van het alarm schrik ik nog altijd iedere eerste maandag van de maand.’

Heeft u mensen gekend die naar een concentratiekamp zijn gestuurd?
‘Helaas wel. Ik had in de straat een Joods vriendinnetje, Stella, dat vaak bij mij thuis kwam spelen. Op een dag zei ze dat ze wegging en vroeg ze of ik haar ring – een zilveren ringetje met een blauw steentje – wilde bewaren. Ze wist niet waar ze naartoe ging. Ze is nooit meer teruggekomen. Net als de kinderen van de visboer, waar ik ook mee buiten speelde. Veel later na de oorlog was er een fototentoonstelling, over de mensen die niet terugkwamen, op de Kennedy- en Rooseveltlaan; en later in het Stadsarchief. Ik ging op zoek naar informatie over Stella, maar kon helaas niks vinden. Ik had alleen nog een foto van haar. Toen ik dit verhaal voor de eerste keer vertelde voor dit project, nu vijf jaar geleden, vroeg de fotografe of ze de foto mocht lenen. Zij heeft toen uitgezocht wat er gebeurd was met Stella en haar achternaam achterhaald. Ze vertelde me ook dat Stella een nakomertje was en vijf oudere broers had.’

Hoe was de Hongerwinter?
Dat was verschrikkelijk. Mijn moeder was wel heel creatief met koken. Ze maakte gebakken tulpenbollen en die waren heerlijk. Ze smaakten naar gegrilde courgette of aubergines. Suikerbieten raspte ze ook, maar die vond ik niet lekker. Wij waren thuis niet echt zoetekauwen. Aan het einde van die winter gingen we naar de gaarkeuken met een pannetje. Daar kreeg je soep van aardappelschillen. Daar moest je een uur later al van naar de wc. Ook was er niks meer om vuur mee te stoken. We hadden geen gas, alleen een potkacheltje. Daar kon je van alles ingooien. Mensen gingen daarvoor bomen kappen. Ik wilde dan zo graag mee met mijn broers als ze eropuit gingen, maar dat mocht niet. Op een gegeven moment stond er geen boom meer in de straat. En ook de duikplanken en de deuren van de kleedhokjes in het zwembad moesten eraan geloven.’

Hoe was de Bevrijding voor u en waren er feestjes?
‘We hadden eerst Dolle Dinsdag, in september 1944. We dachten dat we bevrijd waren. Op het kruispunt tussen de Uiterwaardenstraat en de Rijnstraat werd een vuur gemaakt en daar zagen we vanaf ons huis de mensen rondom dansen. Maar al snel bleek dat we te vroeg hadden gejuicht, dat we nog niet bevrijd waren. Toen ruim een half jaar later de echte bevrijding was, geloofden we het eerst niet. Iedereen haalde wel voorzichtig zijn vlag tevoorschijn en hing die uit het raam. Niet meer aan de stok, want die waren allemaal al in de kachel gegooid. Er werden vrijheidsfeesten gevierd. Voor een verkleedwedstrijd had mijn moeder voor mij een pierrotkostuum gemaakt. Daar won ik de vierde prijs mee. Een stel dat als bruidspaar verkleed was, kreeg de eerste prijs. Dat vond ik oneerlijk, want dat vond ik zo gewoontjes. Na die tijd konden we weer naar school, maar er was niet veel. Er waren geen potloden bijvoorbeeld. We moesten met een griffel op een leitje schrijven.’

 

 

Erfgoeddrager: Thomas

‘Ik heb een geweldige jeugd gehad in Suriname’

Het online-gesprek met Irene Gefferie verliep niet helemaal vlekkeloos: Demi, Rachel, Danilo en Thomas van Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost moesten er eerst voor zorgen dat de internet verbinding goed werkte. Maar toen dat gelukt was en ze eenmaal aan de praat raakten, merkten ze hoe aardig mevrouw Gefferie is. Ze is geboren in Paramaribo, in Suriname, en op latere leeftijd naar Nederland verhuisd.

Hoe was haar jeugd, vragen we.
Mevrouw Gefferie vertelt dat ze een geweldige jeugd heeft gehad in Suriname. Ze werd opgevoed door haar moeder en oma. Ze werd lekker verwend, maar ze was ook een liefdevol kind. Ook was ze een beetje een ondeugend meisje; ze was altijd de eerste die uit de klas werd gestuurd. Ondanks dat bleef ze haar best doen en haalde ze goede cijfers. Maar het belangrijkste is dat ze met heel veel geluk en vreugde kan terug kijken op die tijd.

We vragen haar wat ze vindt en weet van de slavernij.
Ze antwoordt dat ze heeft gereisd naar een eiland waar ze hele ellendige dingen zag: een overwoekerd gebied waar vroeger slavernij plaatsvond. De gedachte ging rond in haar hoofd dat haar voorouders daar misschien moeten hebben geleefd. Die gedachten doen veel pijn. We werden een beetje stil tijdens dit verhaal. Ze zei dat in haar gezin wel werd verteld over de slavernij omdat we onze geschiedenis moeten weten.

Vanwege de liefde is zij op 1 juli 1971 naar Nederland verhuisd. Op die dag wordt ook het traditionele Surinaamse feest Keti Koti gevierd. Keti Koti is een jaarlijkse feestdag ter viering van de afschaffing van de slavernij en dat raakt haar. Omdat het ook haar koloniaal verleden is. Ze vertelt dat er festivals zijn, maar ook bezinningsdagen en dat mensen bij elkaar komen om erover te praten.

Spreekt ze nog veel Surinaams?
Mevrouw Gefferie vertelt dat ze vaak Surinaams spreekt in Nederland en ze heeft ook veel Surinaamse vrienden, familie en kennissen. Alleen wordt de taal tussen de verschillende bevolkingsgroepen niet altijd goed begrepen en wordt het soms anders bedoeld dan ze denken. Ze vertelt ook dat je niet altijd alles kan zeggen, dat sommige dingen dubbele betekenissen hebben. Ze vindt het apart dat je niet altijd overal in je eigen taal mag spreken. Ze zegt dat iets voor haar soms vanuit het Surinaams beter te weergeven is. En dat als je iets in je eigen taal bespreekt, het krachtiger overkomt.

Erfgoeddrager: Thomas

‘Horen die kinderen bij u? Dan heb ik geen plek voor u!’

Fit als een hoentje stapt Cors Janssen van zijn fiets. Twee kinderen staan hem al op te wachten om hem naar het technieklokaal te brengen in de Van den Brinkschool in Wageningen. De chique theekopjes staan al klaar. Mila staat te popelen om de eerste vraag te stellen. Ze steekt al van wal, maar dan grijpen Aylen, Simon en Thomas in. Ze moeten zich eerst nog voorstellen aan meneer Janssen.

Hoe ging de evacuatie in Wageningen aan het begin van de oorlog?
‘Het was al langer bekend dat dit zou gebeuren, dus alles was geregeld. In de haven lagen veel rijnaken voor vervoer van alle mensen. Per schip gingen zo’n vierhonderd man aan boord, hutjemutje. Het waren grote stoeten mensen die naar de haven gingen. Voorheen werd steenkool en erts in die schepen vervoerd. Ze waren wel schoongemaakt, maar niet zo goed dus we werden met z’n allen heel vies. We vertrokken op 10 mei en kwamen op 13 mei aan in Streefkerk. We hadden een kinderwagen met kleren mee. Op een adres in Kinderdijk konden we ons melden. Mijn moeder belde aan en een vrouw deed open. Ze vroeg: ‘Horen de kinderen bij u?’ ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dan heb ik geen plek voor u’, was het antwoord. Daar stond mijn moeder, met de kinderen. Gelukkig kwam de buurvrouw naar buiten, die had al evacuees, maar wij mochten er wel bij.’

Merkte u veel van de oorlog en bezetting in de buurt waar u woonde?
‘Al voor de Duitsers er waren, hadden we schade aan het huis. Ik woonde bij de Dijkgraaf in de buurt. Daar stonden hele grote populierenbomen. Nederlanders hadden er dynamiet omheen gedaan om de bomen op te blazen. Die kwamen over de weg te liggen als versperring tegen de Duitsers. Bij het opblazen was het gedreun zo hard dat de ruiten uit de ramen vlogen. Het was een afschuwelijk begin van de oorlog. Later was er een bombardement in het Rode Dorp. Wij woonden aan de rand van die wijk. Ik sliep aan de achterkant van ons huis en keek uit over de wijk. Op een nacht viel er een V1 bom. De hele achterkant van ons huis was verwoest. Ik heb het niet gehoord of gezien, want ik sliep rustig door. Door alle schade in het huis was mijn deur geblokkeerd en kon niemand naar binnen. Het was bovendien hartstikke donker. Mijn ouders waren bang dat ik dood was, omdat ik zo stil was na zo’n enorme aanslag. Uiteindelijk lukte het mijn vader de deur van mijn slaapkamer in te trappen, en van dat lawaai werd ik wakker.’

Kende u mensen die zijn omgekomen tijdens de bominslag?
‘Ja, er woonden veel kinderen waar ik mee naar school ging. De hele buurt achter ons was weg, er waren 29 doden. Het was afschuwelijk. Al die mensen die je hoorde lopen, gillen en puin slepen. Dat was een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb meegemaakt. Mijn vader was op het moment van de bominslag buiten. Hij kreeg puin en glas in zijn ogen en heeft nog een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Maar verder zijn wij er als gezin heelhuids vanaf gekomen.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar’

Om 11 uur ‘s ochtends hebben Sam, Nouk, Reinder en Thomas van OBS De Weidevogel, een digitale afspraak met Marian Schaap. Ruim op tijd zitten alle partijen klaar om het gesprek in te gaan. Jammer dat het niet bij haar thuis kan, want de kinderen zien een gezellige huiskamer en een vrolijke en vlotte mevrouw Schaap verschijnt in beeld. Ze steekt direct van wal: ‘Hallo daar ben ik!’ Ze is geboren in 1944 en heeft zelf niet heel bewust de oorlog meegemaakt. Maar toch heeft ze een bijzonder verhaal te delen.

Hoe is uw zusje bij uw ouders terecht gekomen?
‘In Zaandam was een boekhandelaar, meneer Brinksman, die leider was van het verzet in de Zaanstreek. Mijn ouders waren lid van de Protestantse Kerk, waar het verzet groot was, en daar kwam hij ook. Mijn ouders hebben bij hem aangegeven dat ze onderduikers wilden, ook al wisten ze toen nog helemaal niet wat er met de Joden gebeurde. De ouders van mijn Joodse pleegzus – ik noem haar mijn zus en ze is anderhalf jaar ouder dan ik – werden opgehaald door de Duitsers. Mijn zus was toen 10 maanden oud en zou meegaan met haar ouders. Maar op het laatste moment bedacht haar moeder zich en bracht ze haar dochtertje, gewikkeld in een dekentje met het trouwboekje van haar ouders en een foto van haar met haar moeder, bij de buren. Haar moeder heeft ook nog een briefje uit de trein gegooid, waarop stond dat ze blij was dat ze het liefste niet bij zich had. De Duitsers wisten niet dat er ook nog een baby’tje was, dus zo is mijn zus gered en via het verzet bij mijn ouders gebracht. Onvoorstelbaar, ineens hadden ze een baby’tje van tien maanden die ze niet kenden, nachtenlang heeft mijn moeder haar handje vastgehouden.’

Mevrouw Schaap houdt een foto van haar zus als baby voor de camera. ‘Kijk, zien jullie haar? Schattig hè? Het is net een pop! Mijn moeder heeft de foto destijds laten maken, zodat de biologische ouders van mijn zus bij terugkomst na de oorlog zouden kunnen zien hoe hun dochtertje zich in die jaren van baby tot kind had ontwikkeld. Maar haar ouders zijn bij aankomst in Sobibor direct vergast.’

Wist u dat zij niet uw echte zusje was?
Als kind wist ik niet beter dan dat mijn zus gewoon mijn zus was. Toen ik een jaar of 12 was zag ik een papier op tafel liggen met de naam van mijn zus erop, maar met een andere achternaam. Op school en overal hadden we altijd dezelfde achternaam. Dat zij zwart haar had en ik blond was, was te verklaren: onze vader heeft donker haar en moeder licht haar. En ja, we verschilden veel, zij is klein en ik ben groot, maar goed ze was mijn zus. Tot die dag dat ik ineens een andere achternaam zag. Ik schrok en ben vragen gaan stellen aan mijn moeder, en zij vertelde in stukjes uiteindelijk het hele verhaal. Het was teveel om in één keer te vertellen. Uiteindelijk hoorde ik dus ook dat haar vader en moeder en haar hele familie, op één oom en oudtante na, zijn vermoord in vernietigingskampen.Ik kon me écht niet voorstellen dat ze dood waren. Dat kan toch niet? Mensen die niks gedaan hebben!

Na de oorlog kwam er een rechtszaak over de voogdij, haar enige oom (die de oorlog had overleefd), wilde dat ze bij een vriend van haar ouders zou komen te wonen. Kijk, deze foto is gebruikt bij de zaak.’ Mevrouw Schaap laat een oude zwart-wit foto zien waar drie kinderen op staan: haar zus, zijzelf en haar broertje. Haar zus houdt de hand van haar broertje vast. ‘De rechter had besloten: deze kinderen horen bij elkaar. Ze was gewoon onderdeel van het gezin, ze was de oudste dochter.’

Wat deed uw vader?
‘Mijn vader werkte bij Fokker. Fokker was in Duitse handen overgegaan en dat werd hem door heel veel mensen kwalijk genomen, omdat hij in feite voor de Duitsers werkte. Maar hij werkte op de administratie en zodoende kon hij daar zien wie er een oproep van de Duitsers kon verwachten. Hij kon die mensen inlichten, zodat ze konden onderduiken. Mijn vader vond dat heel moeilijk. Het heeft hem pijn gedaan dat mensen zo over hem dachten. Hij was goudeerlijk.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘’s Nachts naar de koude kelder vluchten, vond ik verschrikkelijk’

In de oorlog woonde Riek Mikkers-Groenen (1930) dicht bij het militaire vliegveld in Veldhoven. Nu staat haar huis op een steenworp afstand van de school waar haar interviewers Brandon, Noor, Thomas en Veerle op zitten. De kinderen van de Floralaanschool hebben een hele lijst met vragen voorbereid en zijn reuze benieuwd wat Riek allemaal meemaakte als tiener in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Wij woonden in een vrijstaand huis in de buurt van het vliegveld in Veldhoven. Al op de tweede dag van de bezetting, toen mijn vader in de ochtend onze achterdeur opendeed, kwamen er Duitse soldaten binnen. “Wasser, Wasser!” riepen ze. Ze hadden erge dorst en wilden zich graag wassen. Aan alle kanten van ons huis waren soldaten. Tussen de huizen in zetten ze hun grote vrachtwagens neer waar ze ook hun eten kookten. Toen begon voor mij de oorlog. De Duitse soldaten die bij ons ingekwartierd zaten, waren vaak best aardig. Zij werden immers ook maar gestuurd door Hitler om hier te vechten. Mijn jongere zusje mocht ook wel eens bij hen in de vrachtwagen achter het stuur zitten. We kregen ook al heel vroeg in de oorlog zes evacués uit Weert in huis. Zij hadden vier nieuwe fietsen bij zich. De Duitsers namen die fietsen in beslag. Bovendien moesten jongens boven de achttien in die tijd opletten op straat. De buurjongen is een keer bij ons binnen komen hollen en naar zolder gerend om zich daar te verstoppen, zodat hij niet meegenomen zou worden door de Duitsers.’

Heeft u ook wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Jazeker. Dikwijls kwamen de vliegtuigen midden in de nacht over en moesten we met z’n allen uit bed en naar de schuilkelder. Ik vond het verschrikkelijk dat we zo vaak naar de kelder moesten vluchten. Wij hadden thuis een diepe kelder en in het gedeelte onder de gang had mijn vader een bank tegen de muur gezet met dekens er op, want het was er ijskoud. Ik ben heel vaak bang geweest en ging dan op de grond liggen. In het pikkedonker moesten we wachten tot het weer veilig was om naar boven te gaan. We luisterden aandachtig naar de overvliegende vliegtuigen. Wanneer ze naar het front gingen, waren ze zwaarbeladen en klonken ze ook zwaar. Zodra we vliegtuigen over hoorden komen met een ‘lichter’ geluid wisten we dat het bombardement bijna voorbij was en haalden we opgelucht adem.
Als het alarm afging op weg naar school, moesten we eigenlijk de schuilgaten in, maar dat durfde ik niet. Het was zo’n groot gat, dat ik bang was er nooit meer uit te komen! Ik ben ook heel dikwijls bang geweest voor mijn vader. Die werkte dicht bij Philips in het centrum van de stad. Wanneer dan Philips of het station gebombardeerd werd, hield ik mijn hart vast.’

Hoe was het leven verder in de oorlog?
‘In de oorlog mochten we na acht uur ’s avonds niet meer naar buiten. Alles was dan ook pikkedonker! Lantaarnpalen mochten niet branden en voordat ik in huis een lamp aan mocht doen, moest ik eerst alle ramen blinderen. Dan gingen we buiten nog controleren of je echt geen spleetje licht zag. Doordat we tekort aan hout hadden, had mijn moeder de grote plattebuiskachel uit de keuken in de kamer neergezet. Daar kookten we en het was de enige plek in huis die warm was. Als ik na het eten in de keuken de afwas moest doen, was het er ijskoud! Al het voedsel was in de oorlog op de bon, dus ik kon niet zo veel boterhammen eten als ik wilde. Er was geen snoep en koek. Gelukkig hadden wij een stukje land met onder andere aardappels. Radio en televisie was er niet. Ik speelde spelletjes, las heel veel en heb veel gehaakt, geborduurd en gebreid. Vooral heel veel sokken.
De bevrijding was dan ook één groot feest! Iedereen kwam naar buiten, het was overal oranje en we dansten op straat. De harmonie trok door de wijk en zorgde voor vrolijke muziek. We hadden Engelse en Amerikaanse soldaten bij ons ingekwartierd. Van hen kregen we chocolade, sinaasappels en cornedbeef. Wij wisten helemaal niet wat dat laatste was, maar vonden het heerlijk. Omdat ik de enige thuis was die een beetje Engels had geleerd op de mulo moest ik alles vertalen.’

   

Erfgoeddrager: Thomas

‘We zaten nog maar net in het klompenhok toen de bommen vielen’

Op een stralende winterdag gaan Mano, Tjebbe en Thomas langs bij Jaap en Corrie van den Boogaard. Jaap is al 92 jaar – wat reacties als ‘whoaaaaah’ oplevert – en Corrie is maar een jaartje jonger. Iets eerder dan gepland bellen ze aan, maar ze worden met open armen ontvangen. Foto’s worden van de muur en uit de kast gehaald en het stel vertelt de verhalen van toen zij als jonge boerenkinderen in de polders rondom de stad woonden. Op de plek waar nu Nieuw-West is gebouwd, en waar de school (Spring High) van de kinderen staat.

Wat weet u nog van de oorlog? 
Jaap: ‘De oorlogsjaren hebben we heel bewust meegemaakt. Toen de oorlog uitbrak in 1940 was mijn vrouw elf jaar, ik was een jaar of twaalf. Onze ouders kenden elkaar – al die boeren kenden elkaar – dus je hoorde wel eens wat over de ander. Vroeger stonden hier in Nieuw-West helemaal nog geen huizen, er waren weilanden en boerderijen. Wij woonden op de Uitweg, op een boerderij met koeien.
Ik weet nog goed dat we achter de boerderij stonden te kijken naar de bombardementen op Schiphol en toen zagen we Eskadrille vliegtuigen vanaf Amstelveen komen. Eén zeker, maar misschien waren het er twee; die kregen een voltreffer van het afweergeschut dat vlak achter onze boerderij stond. We dachten dat ze naar Schiphol draaiden, maar opeens draaiden ze om. Toen riep mijn vader dat we naar binnen moesten. We zaten amper in het klompenhok, de ingang van de keuken, toen de bommen vielen. Eén bom viel in de boomgaard achter onze boerderij. Een meter of tien, misschien twintig, bij ons vandaan. Alles stortte naar voren, tegen de bomen. Van het achterhuis, de keuken en de slaapkamer van m’n broer en mij was níets over. Alles was weg. Mijn zusje had twee scherfjes in d’r hoofd. Ze had een hele grote wond, en ze heeft toen drie maanden in het Wilhelmina Gasthuis gelegen. De dokters dorsten het niet eruit te halen. Ze heeft op het kantje gelegen, maar met de rest is het gelukkig goed afgelopen.’

Hoe was het voor de boeren tijdens de Hongerwinter?
Corrie: ‘Echte honger hebben wij nooit gehad, want we hadden van alles wel wat. Thuis maakten we ook wel kaas. Gewoon voor ons eigen [gezin], hoor. En boter karnen, dat moest ik altijd doen. Ook slachtten we wel eens wat, maar alles ging stiekem. Wij hadden ook bonnen. Als we moesten schuilen voor de bommen, dan had mijn moeder altijd d’r tassie bij zich, want daar zaten de bonnen in. Bonnen om bijvoorbeeld brood, suiker en schoenen mee te mogen kopen. Want je kon het niet zomaar meer kopen met geld, je had daar bonnen voor nodig.
De mensen uit de stad pikten soms schapen van het land, omdat ze zo’n ontzettende honger hadden. In de laatste maanden van de oorlog fietste Jaap met een vriend, ook een boerenjongen, over de Uitweg om een oogje in het zeil te houden. Daar moesten we wel toestemming voor vragen aan de Duitsers – allemaal gedoe – in verband met de avondklok.
Onze boerderij was de eerste boerderij van Sloterdijk af. Mensen kwamen vaak bij ons om melk vragen. Dat moesten we stiekem geven, want ook dat mocht niet; we moesten de melk afleveren. Omdat sommige mensen meerdere keren per dag kwamen, hadden we een lijstje. Dan schreven we op ‘juffrouw met wit hondje’. We kenden die mensen niet bij naam, maar zo wisten we wie er die dag al was geweest.’

Hebben jullie wel eens mensen doodgeschoten zien worden?
Corrie: ‘Voor onze boerderij op de Haarlemmerweg liep een trambaan. Mensen hadden daar een trein laten ontsporen. Als straf hebben de Duitsers toen drie onschuldige gevangenen, die er niets mee te maken hadden, doodgeschoten op die trambaan. Van mijn vader moesten we naar achteren, want hij wilde niet dat we zouden zien wat er ging gebeuren. Maar mijn zus en ik zijn stiekem naar boven gegaan en hebben vanuit het slaapkamerraam alles gezien.’
Jaap: ‘Dat was de Duitse gewoonte toen, in het laatste oorlogsjaar, om mensen die in de gevangenis zaten te fusilleren. Punt komma uit.
Toen we in mei 1945 waren bevrijd, ging er op 7 mei het verhaal rond dat de Canadezen op de Dam zouden zijn. Mijn broer en ik zijn toen naar de Dam gegaan. Daar waren een hele, heeeleboel mensen en op een gegeven moment begonnen de Duitsers te schieten. Op de mensen. Wij stonden gelukkig helemaal aan de andere kant van de Dam en zijn in de richting van Krasnapolsky gevlucht, richting de Warmoesstraat. Dat was wel even een heel eng moment, hoor. En dan te bedenken dat we er kwamen om feest te vieren.’

Erfgoeddrager: Thomas

‘Het is niet voor te stellen wat mensen elkaar kunnen aandoen’

Aan de ronde tafel in de woonkamer praten Kasper, Jurre, Thomas en Jurriaan met Ab Hopman. Tijdens de oorlog woonde meneer Hopman op het Westerhoutpark. Samen praten ze over de honger en de spanningen van de oorlog, ’Wat mensen elkaar kunnen aandoen is niet voor te stellen.’

Waar zag u de eerste Duitsers in Haarlem?
‘De eerste Duitsers zag ik hier bij smederij Felix op de Wagenweg. Ze hadden de smid nodig voor de verzorging van de paardenhoeven. Ik liep erlangs op weg naar de Dreefschool. In het begin van de oorlog ging het nog wel, maar in de loop van de tijd werd het terreur. Je moest in de oorlog gauw opgroeien.
Wij hadden thuis zeven kinderen, ik had twee broers die moesten onderduiken. Mijn oudste broer zat in het verzet en mijn andere broer moest zich verstoppen voor de ‘Arbeitseinszats’. Ze werden achtervolgt, ik weet nog dat mijn broer als vrouw verkleed de straat opging.
Bij ons in de straat, naast het huis van Harry Mulisch, woonde de familie Pollatz. Zij hebben wel 40 joodse kinderen opgevangen. Pas na de oorlog wist ik dat. Tijdens de oorlog wilde je niet zien en niet horen, je was aan het overleven.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Er was honger en samen met mijn broers pakten we een hert uit het hertenkamp in de Hout om op te eten. We zijn gesnapt. Ik werd meegenomen door de Duitse politie. Ik kreeg een pak rammel en als plagerijtje werd het mes me op de keel gezet en werd overgeleverd aan de Nederlandse politie, drie dagen zat ik in de cel. Ze lieten me toch weer gaan gelukkig.
Stiekem gingen we op school naar de gymzaal, ik klom in de touwen en sneed het los. Mijn broers vingen me op. Dat touw konden de boeren in het Noorden goed gebruiken, we ruilden het voor eten.
De Duitsers gooiden een stukje brood op straat en de mensen vochten erom. Die Duitsers lachen, alsof het geen mensen waren. Het was wreed. Iedereen was op zoek naar eten, mensen konden niet meer lopen van honger en slapte. Honger deed zo’n pijn. Het verbaasde niemand meer, maar de doden lagen in de portieken op de Wagenweg. Een mensenleven telde niet meer.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Die laatste dagen van de oorlog waren juist het gevaarlijkst. Er was een totale anarchie. Wie is hier de baas? De Binnenlandse Strijdkrachten, de politie of de Sicherheitsdienst? Het was een rotzooi. Pas later kwamen de Canadese tanks de Wagenweg binnenrijden. Feest! en ik klom op een tank. De Canadese officier vroeg, ‘Waar zitten de Duitsers verstopt? Ik wees ze de weg naar het pand op de Zandvoortselaan. Daar moest ik afstappen, de tank draaide en reed zo door de voortuin het pand binnen. De verstopte Duitsers renden eruit. Ik liep alleen terug naar huis.’

 

  

 

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892