Erfgoeddrager: Sara

‘Ik haalde de ster van mijn jas en besloot onder te duiken’

Kasper, Sara en Daniella nemen de bus vanaf basisschool Veerkracht naar het huis van Jack Courant. De 98-jarige is van Joodse afkomst en moest in de oorlog onderduiken. De leerlingen uit groep 7 hebben de vragen goed voorbereid en vinden het boeiend iemand te spreken die in 1940 al zestien jaar was. Ze vragen als eerste hoe het met hem gaat. “Heel prettig om die vraag te horen,” antwoordt Jack. De ouderdom geeft wat klachten, vertelt hij. Maar verder gaat het best goed met hem en hij doet nog veel leuke dingen. Tussen de andere vragen door, klinkt het af en toe “Doebie, af!” Dat is voor de hond bedoeld.

Hoe was de oorlog voor u in het begin?
‘De oorlog begon toen ik nog net op de middelbare school zat. Geleidelijk aan kwamen er anti-Joodse maatregelen. Het werd Joden verboden een café in te gaan, de tram of trein te nemen, naar de film te gaan. Mensen mochten ’s avonds niet op straat, je had geen telefoon in die tijd, de radio en je fiets moesten worden ingeleverd. Het leven werd steeds kleiner en angstiger. Toen ik in 1942 werd opgeroepen, besloot ik onder te duiken. Mijn ouders leek dat gevaarlijk, maar ik pakte mijn koffer, haalde de Jodenster van mijn jas en vertrok. Ik ging bij twee adressen van bekenden langs. Ze durfden het niet aan mij te laten onderduiken, en dat snapte ik. Als je iemand verbergt waarop ze jagen, neem je een groot risico. Even dacht ik: ik spring uit de trein, dan is het allemaal voorbij. Maar ik bedacht dat ik nog iets wilde doen. Mijn oom in Amsterdam en zijn gezin zouden stiekem emigreren en ik besloot hen gedag te zeggen. Toevallig was daar hun vroegere dienstmeisje. Zij hoorde dat ik moest onderduiken en bood aan dat bij haar in Rotterdam te doen. Zo ging ik op de fiets ’s avonds met haar mee. Ik wist dat ik gered was! Ik zat bij haar en haar man in huis en vermaakte me met lezen. Ik heb me nooit verveeld. Alleen als er bezoek was, moest ik me in een kast heel stil houden. Ik hoefde op die momenten gelukkig niet te plassen. Later heb ik gehoord dat haar man geen oog had dichtdeed al die tijd dat ik daar in huis was.’

Bent u daar lang gebleven?
‘Een jaar. Zij werd ook na een tijdje gek van de hele dag zo’n lummel, ik dus, om haar heen. Mijn vader, die jazzpianist was, ging toen onderduiken in Groningen en zei me met hem mee te gaan. Ik kwam in Paterswolde terecht bij een timmerman en zijn familie. Daar bleef ik ook een jaar. In totaal heb ik vier onderduikadressen gehad. Mijn moeder was niet ondergedoken. Zij was diamantbewerkster en had een ontheffing. Joden die ze nodig hadden, kregen dat en werden dan niet opgepakt. Ze zei onder te gaan duiken als ze zou merken dat die ontheffing niet meer zou werken. Ze was helaas de eerste die werd opgepakt. Samen met mijn vier jaar jongere broer kwam ze in Auschwitz terecht. Inmiddels was mijn vader tijdens een treinreis, vermomd en op weg naar mij, opgepakt en doorgestuurd naar een concentratiekamp, waar hij is vermoord. Mijn moeder heeft geluk gehad. Ze hield zich goed in Auschwitz. Na een jaar kwamen de Russen, de bevrijders toen, al dichterbij en in paniek stuurden de Duitsers de gevangenen op een dodenmars. Ze moesten meelopen, weg van het kamp. Mijn broer viel onderweg van uitputting neer en werd toen doodgeschoten. Mijn moeder bleef achter in de ziekenzaal van het kamp, omdat ze mazelen had. Duitsers waren als de dood voor ziektes. De volgende dag werd ze door de Russen bevrijd. Dus alleen mijn moeder en ik hebben de oorlog overleefd. We konden moeilijk over die tijd praten. Ze is negentig geworden.’

U heeft door toeval, door de ontmoeting met het dienstmeisje, de oorlog overleefd.
‘Veel toevallen hebben ons leven gered. Maar er is één situatie, waarin ik zelf mijn leven heb gered. Ik zat in de bus in Groningen en opeens stopte die. Politie commandeerde iedereen uit te stappen en zijn of haar persoonsbewijs te laten zien. Ik had een vervalste, van een student uit Rotterdam. Ik moest mee en begreep niet waarom. Later heb ik gehoord dat ze vanwege een aanslag een Rotterdamse student zochten. In een villa in Groningen werd ik door een vervloekte rotmof – dat mag je niet meer zeggen – ondervraagd. Door school sprak ik goed Duits en ik had mijn antwoord in mezelf geoefend, dus ik vertelde dat ik een vroegere professor van me bezocht en noemde een adres, dat ook echt bestond. Ik mocht weer naar de wachtkamer. En toen gebeurde iets dat me gered heeft. Ik moest nodig naar de wc en tot mijn verbazing mocht ik gaan. Ontsnappen vanaf het toilet was geen optie, want er was alleen een klein raampje en het was drie hoog. Maar toen ik eruit kwam, was de bewaker weg! In een flits besloot ik weg te lopen. Heel rustig liep ik de trap af. Een mof liep langs me, we groetten elkaar. In de hal groette ik de portier. Hij deed de deur open en Jack was vrij! Op straat liep ik nog even rustig, want anders zou het verdacht zijn, tot om de hoek en toen ben ik gaan rennen. Ik word er weer helemaal opgewonden van als ik het vertel. Ik ben er zo trots op dat ik mijn eigen leven heb gered. Een zoekactie naar mij, wat ik verwacht had, kwam er nooit. Ja, soms hangt je leven aan een draadje. Als je pech hebt, breekt het. Als je geluk hebt…’ Jack wijst naar zichzelf.

Jack Courant schreef over zijn herinneringen aan de oorlog het boek ‘Niks hebben meegemaakt’.

Erfgoeddrager: Sara

‘“Wie kan er een baby verzorgen!“ riep de dorpsomroeper’

Ilis, Widad, Mohamed-Reda, Amani en Sara komen verlegen het schoollokaal binnen waar Cor Bongers, die tijdens de oorlog aan de Aalsmeersweg woonde, op hen wacht. Mohamed-Reda is de enige die naast hem durft te zitten, de rest gaat tegenover hem zitten. Nadat de eerste vraag is gesteld en Cor vertelt over zijn huilende vader, is het ijs gebroken tussen hem en de leerlingen van groep 8 van de Visserschool.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘De herinnering die dan het eerst in mij opkomt, is de keer dat ik thuiskwam na het buiten spelen en mijn vader, schoenmaker van beroep, vreselijk stond te huilen. Hij werd getroost door mijn moeder en een buurman. Het is een vreselijk gezicht als je je vader, de grote man waar je zo’n respect voor hebt, zo verschrikkelijk ziet huilen. Het is alsof de wereld vergaat. Dat vergeet je niet snel.’

Waarom huilde hij?
‘Ik wist op dat moment niet waarom. Later vertelde mijn moeder dat mijn vader geen werk meer had, omdat mensen geen geld meer hadden om hun schoenen te laten maken. We hadden dus bijna geen geld meer. Dat was nog niet de reden dat hij zo huilde. Dat kwam door het volgende. Mijn vader besloot zijn een schoenpoetsmachine bij de boeren te ruilen voor een zak graan, zodat we te eten hadden. Hij laadde zijn machine op een fiets met houten banden en is twee dagen bij verschillende boeren langs gegaan. Uiteindelijk was er een boer die wel wilde ruilen en mijn vader ging blij naar huis. Alleen was er bij het dorp Sloten een grenspost. Daar werd mijn vader aangehouden door soldaten. Hij moest de zak graan inleveren. Had hij dus twee dagen gesjouwd met die machine en kwam hij nog met lege handen thuis. Daarom moest hij zo huilen.’

Had u nog broertjes of zusjes?
‘In mei 1944 kreeg ik een broertje. Dat was in de Hongerwinter. Mijn moeder was zo vermagerd dat ze geen borstvoeding kon geven. Borsten zijn een sieraad, maar hebben vooral een biologische functie om baby’s te voeden, als de moeders sterk genoeg zijn. In de oorlog stierven veel baby’s door gebrek aan borstvoeding. Een groep vrouwen heeft toen geregeld dat baby’s per schip naar pleeggezinnen in Friesland konden, waar nog wel eten was. Mijn broertje is toen meegegaan. Het is heel erg om je kind af te staan, maar alles was goed geregeld en de kans dat hij dan zou overleven was groter. Halverwege de tocht kwam er echter een vreselijke storm. Het schip schudde zo hevig dat enkele baby’s toen zijn overleden. De kapitein durfde niet verder te varen en ging toen bij Enkhuizen aan wal. Een dorpsomroeper in Enkhuizen heeft toen medegedeeld: “Wie kan er een baby verzorgen!” Binnen anderhalf uur waren de baby’s verdeeld onder de mensen van Enkhuizen. Mijn broertje Jos kwam bij de familie Kofman terecht, palingvissers van beroep. Hij sliep bij hen aan het voeteneind van de bedstee. Dat is een soort kast waar mensen vroeger in sliepen.’

Is uw broertje wel weer thuis gekomen?
‘Hij is daar tot na de bevrijding gebleven. Twee weken na de oorlog heeft mijn vader een handkar gehuurd en gingen mijn andere broertje en mijn moeder daarin naar Enkhuizen. Ik moest ernaast meelopen. Zeventig kilometer wandelen was dat. Toen ik veel later wel eens met de auto naar Enkhuizen ging, dacht ik: dat we dat toen gelopen hebben met onze vermagerde lijven! Halverwege die toch mochten we bij een boer overnachten. Daar sliepen ook nog Duitse soldaten in het hooi, die zelf ook lopend naar huis moesten. We moesten heel stil zijn, want die konden nog wel eens een uitbarsting krijgen. Op de terugweg sliepen we weer in de Beemster, dat is een mooie polder. We kregen toen aardappelen in roomboter gebakken. Dat smaakte lekkerder dan een gebakje nu! We mochten daar tien dagen uitrusten. Daarna zijn we, met mijn jongste broertje, naar huis gegaan.’

Erfgoeddrager: Sara

‘De Joodse mensen gaven dierbare dingen af door het hek’

Vanuit hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, is het voor Dina, Sara, Zeinab en Nasserdine maar 10 minuutjes lopen naar het huis van Gre Arkenbout. Ze heeft een gezellig huis met veel bloemen en planten. Ze hoopt dat ze haar verjaardag nog in dit huis kan vieren waar ze al heel lang woont. Inmiddels is mevrouw Arkenbout alweer bijna 90 jaar oud. Tijdens de oorlog woonde ze in Amsterdam-Oost en ze weet daar veel over te vertellen. Ze was 8 jaar toen de oorlog begon.

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
In mijn klas zaten Joodse kinderen en op een dag waren ze allemaal weg. We mochten er niet over praten. Dat was in die tijd heel normaal. Ik weet nog een naam, Annie de Waas en nog een meisje. Zij hebben nog in mijn poëziealbum geschreven. Er werd niet over gesproken, want er waren soms leraren die voor de Duitsers waren en je wist niet wie voor wie was. Je mocht ook niet zomaar tegen een leraar iets zeggen. Je moest eerst je vinger opsteken en dan heel beleefd zijn. Dat was moeilijk natuurlijk. Maar alles ging gewoon door.

‘Mijn ouders zongen in een koor in Amsterdam. Daar zaten zeker 125 Joodse leden bij. In het begin van de oorlog werd het verboden voor Joodse mensen om mee te zingen. Ze werden uit orkesten en koren geweerd, maar gingen vaak in het geheim verder. Van de leden van het koor van mijn ouders zijn maar twee mensen teruggekomen.’

Kunt u iets vertellen over uw smokkeljas?
Mijn moeder had een bruine jas met krulletjes erop. Ze had zakken aan de binnenkant genaaid van sterke stof. Als ze die jas aanhad, kon ze flessen melk meesmokkelen. Mijn grootouders woonden in de buurt van Durgerdam op een kleine boerderij en dan liep ze helemaal terug naar Oost met die zware jas. Je moest over de pont bij CS en dan had je de kans dat de Duitsers het afpakten. Gelukkig is dan nooit gebeurd.’

Heeft u iets ergs gezien tijdens de oorlog?
Aan de andere kant van het Muiderpoortstation werden Joodse mensen verzameld om getransporteerd te worden naar Westerbork. Daar stonden grote hekken omheen en als kind ging je kijken, maar dat mocht niet. De mensen gaven dierbare dingen af door het hek aan andere mensen. Ze deden soms hun trouwring af om die veilig te stellen. We wisten niet precies wat er aan de hand was, maar ik begreep wel dat er iets ergs was. Mijn ouders wilden niet dat ik dichtbij het hek kwam, dat mocht absoluut niet. De volgende dag was er niemand meer. We hoorden iets over werkkampen in Duitsland en we wisten dat ze naar Westerbork moesten.

‘Ik wil jullie iets vertellen over een broer van mijn man. Johan was 11 jaar en hij moest zich melden bij CS. Hij was heel lang en dun en moest echt aansterken om de Hongerwinter te overleven. Bij het station lag een open Rijnaak, en daar zaten kinderen op stro zaten in. Het was heel koud en de reis was verschrikkelijk. Er was wat water in tonnen en er was een ton om te poepen en plassen. Ze wilden niet overdag varen omdat het IJsselmeer gevaarlijk was. Bij de Oranjesluizen moesten ze wachten omdat het zo stormde. Kinderen werden ziek en werden weer teruggebracht aan wal bij het CS. De boot ging daarna opnieuw varen, naar Lemmer, en veel kinderen werden zeeziek. In Lemmer werden de kinderen opgehaald en naar boerderijen gebracht om aan te sterken. Tijdens de reis heeft Johan nog geholpen om de tonnen met ontlasting en andere viezigheid overboord te gooien. Hij bleek later schurft te hebben, maar gelukkig is uiteindelijk alles goed gekomen. Hij leeft nog steeds.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn opa was een geweldige zakenman ‘

De familiegeschiedenis van Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen.

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zowat 16 voetbalvelden. Ze is 1,5 miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is… denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.

‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland 13 appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De 13 appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant, en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner, verhuisde als eerste naar Nederland, in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden, en daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen

‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Na de oorlog spraken mijn zus en ik opeens plat’

Cors Janssen is van 1934 en was aan het eind van de oorlog ongeveer de leeftijd van Fin, Hugo, Daniek en Sara, leerlingen van de H.J. Piekschool die hem gaan interviewen over deze periode. Hij woonde in die tijd met zijn ouders en zus op de Dijkgraaf in Wageningen. Aan de kinderen vertelt hij onder andere over het kindertransport en hoe zijn moeder zijn vader bevrijdde.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Je had toen geen televisie of internet, alleen de krant en de post. Het woord oorlog kende je, maar je had geen idee wat dat eigenlijk was. Nu weten we constant over alle ellende in de hele wereld. De dag dat de oorlog hier uitbrak werd ik ’s nachts om half vier wakker door een enorm gebrom. Ik ging naar mijn moeders slaapkamer, maar ze was er niet. Toen werd ik wel bang. Mijn moeder bleek in de tuin te staan. Ze huilde. Dan schrik je echt als kind. Als je moeder huilt dan is er iets ergs aan de hand. “Het is oorlog,” zei ze. “We moeten hier weg.” De volgende dag moesten we evacueren. Later in de oorlog kwam er nog een tweede evacuatie. Daar weet ik meer over te vertellen. We zaten toen in een schoolgebouw in Veenendaal. Daar waren ze heel streng. We moesten continu onze handen met Lysol wassen. Het hele gebouw stonk naar dat schoonmaakmiddel. Met zo’n lucht heb je niet echt trek in eten, kan ik jullie vertellen. Bij de boer in Leersum, waar we daarna woonden, hadden we het geweldig. Door een razzia moesten we daar weg en toen kwamen we in Zeist terecht. Meer naar het westen, waar hongersnood was. Dan moest je op pad om eten te zoeken. Net buiten Zeist waren velden waar spruitjes gekweekt waren. De overgebleven blaadjes na de oogst plukten we eraf. Dan at je zogenaamd spruitjes. Dat viel vies tegen. We hebben daar echt honger geleden. Ook werd mijn vader bij een razzia opgepakt en tewerkgesteld op het vliegveld Soesterberg. We hadden het geluk dat ie zo dichtbij bleef en elke dag naar huis kon. Ook bracht hij twee keer per week een paar plakjes zwart roggenbrood en een heel klein stukje boter mee. Alleen mijn moeder mocht de boter smeren. We zeiden altijd: “Moeder smeert het er op en ze smeert het er weer net zo af voor de volgende.” Ze was ontzettend zuinig. Het tafelkleed uitkloppen was bij ons niet nodig. Daar zat geen kruimel op.’

Hoe heeft u dat tot de Bevrijding overleefd?
‘Mijn zusje en ik konden mee op het kindertransport naar het oosten, waar genoeg te eten was. Mijn moeder was het er niet mee eens. Het was allemaal zo onzeker. Hoe lang we weg zouden blijven of we elkaar ooit weer zouden zien? Maar we gingen toch. Ik kwam op een kleine boerderij in Hengevelde, in Overijssel, terecht. Met drie volwassen dochters in huis ben ik daar vreselijk verwend. Ik ga er nog elk jaar op bezoek. Pas in juli 1945 ging ik weer naar huis. Mijn ouders kwamen al eerder thuis. Ik hoorde van hen later dat ons huis helemaal leeg was. Alle meubels waren weg; wel lagen er overal sierkussens. Geen idee waar die vandaan kwamen. Het terugkomen ging voor mij en mijn zus niet zo eenvoudig. De kinderuitzending was vanuit Zeist georganiseerd en daar werden we ook weer naartoe gebracht. Maar ja, we kwamen uit Wageningen. Ze wisten niet zo goed wat ze met ons moesten. Toen zijn wij naar ons oude evacuatieadres gelopen. Gelukkig mochten we daar een nachtje slapen en de volgende dag zijn we naar Wageningen gelopen. Mijn ouders waren natuurlijk heel blij ons weer te zien. Het was wel raar voor hen dat we na zes maanden in het oosten het plaatselijke accent hadden overgenomen. Moet je je voorstellen. Twee kinderen, geboren en getogen in Wageningen, die opeens plat praten. Nou dat paste niet.’

Heeft u veel mazzel in de oorlog gehad?
‘Nou, één keer zeker. Mijn vader had uit militaire dienst een vriend die in Amsterdam woonde. Mijn zus en ik mochten daar een keer een week logeren. Dat was in 1942. Het was een avontuur om met de trein naar Amsterdam te gaan. Die familie had ook een Joods jongetje in huis. Twee dagen nadat wij weer weg waren, vielen de Duitsers daar binnen, op zoek naar drie kinderen. Bleek dat iemand het adres had verraden en dacht dat er drie onderduikkinderen in huis waren. Het jongetje is meegenomen. Daar hebben ze nooit meer iets van gehoord.’

Bent u ooit wél in aanraking geweest met Duitse soldaten?
‘Ik gelukkig niet. Mijn vader wel. Die heeft in Assen een tijdje als krijgsgevangene gezeten. Alle Nederlandse soldaten moesten zich in die tijd melden. Mijn vader wilde natuurlijk niet, maar hij wilde ons ook niet in gevaar brengen, dus is hij gegaan. Mijn vader had eczeem. Dat is niet besmettelijk, maar ziet er wel naar uit. Mijn moeder heeft toen bij de huisarts een briefje gevraagd waarop stond dat zijn uitslag besmettelijk was. Ook is ze naar zijn werkgever gegaan om een brief te regelen waarop stond dat hij niet gemist kon worden op het werk. Met die brieven is mijn kleine moeder met het openbaar vervoer naar Assen gegaan. En waar kwam ze mee terug…  met mijn vader! Ze sprak geen woord Duits, maar heeft het toch voor elkaar gekregen. Je kunt zeggen dat mijn moeder mijn vader heeft bevrijd.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Hier haalden witte mensen het vuilnis op’

Sara, Nadir, Vincent en Dilivan van de Dapperschool in Amsterdam-Oost komen enthousiast de klas in lopen. Daar wacht Nellie Bakboord al op de leerlingen. Na een korte voorstelronde, waarbij iedereen vertelt waar zijn of haar roots liggen, stellen de kinderen hun vragen aan de in Suriname geboren Nellie.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader verdiende niet zoveel in Suriname. Hij wilde een betere baan en meer verdienen. Zo besloot hij om naar Nederland te gaan om daar een baan en huis te zoeken. Werk had hij vrij snel gevonden, maar een geschikte woning voor zijn vrouw en zeven kinderen was lastig. Hij leerde een mevrouw kennen die in haar huis twee kamers beschikbaar stelde. Een jaar laten kwamen wij. Mijn neefje wilde ook graag mee. En zo deelden wij met tien mensen twee slaapkamers. Dat was veel te klein en er was ook geen douche. Vroeger had bijna niemand in Nederland een douche. De vijf oudste kinderen en mijn neefje moesten naar een internaat. Dat vonden we heel erg, maar we bezochten bijna elke dag mijn ouders.’

Wat vond u ervan toen uw vader vertelde dat jullie naar Nederland gingen verhuizen?
‘Ik vond het helemaal niet leuk. Wij woonden in een leuke straat en ik had veel vriendinnen. Mijn broers en zussen vonden het heel spannend. Ik had een lieve tante en vroeg of ik bij haar kon blijven, maar ik had geen keus. Ik kreeg een poëziealbum mee van mijn vriendinnen.’

Wat viel u in Nederland op?
‘In Suriname had je ook witte mensen, maar hier zag ik witte mensen die het vuil ophaalden! De witte mensen in Suriname hadden een goede baan en mooie huizen. In Nederland was dit een ander verhaal. Zo had je hier dus ook witte mensen met een baan als vuilnisman en dat had ik nog nooit eerder gezien. Ook hadden we in Suriname geen flats, alleen vrijstaande huizen op een groot erf. In Nederland staan de huizen vrij dicht op elkaar, je hebt veel smalle stegen en de huizen vond ik vrij klein.’

Welk land vindt u leuker: Nederland of Suriname?
‘Eigenlijk alle twee. Ik vind het in Suriname leuk én in Nederland. Ik ben na mijn studie teruggekeerd naar Suriname. Ik heb daar tien jaar gewoond, maar het was een moeilijk periode. Het ging niet goed met de economie en je kon niet aan alles komen qua boodschappen. Wij verbouwden op het erf onze eigen groente en fruit. Uiteindelijk ben ik weer teruggekeerd naar Nederland. Amsterdam vind ik een prachtige stad.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Het was een onrustige tijd en ik wilde niet terug’

Of Yvonne Terborg soms familie is van hun theaterjuf die dezelfde achternaam heeft, vragen Sara, Darice, Faizaan en Kyano zich af. Dat blijkt het geval; het is haar tante. In de ouderkamer van OBS Wereldwijs laat Yvonne prachtige foto’s van haar familie zien, een boekje van haar vader met handgeschreven medicijnrecepten en zelfgemaakte handwerkjes van haar oma uit 1882.

Wat kunt u vertellen over uw familie?
‘De achternaam Terborg, van mijn vader, is een hele Nederlandse naam. Vroeger hadden de tot slaaf gemaakten alleen een nummer. Toen kregen ze de namen van hun Nederlandse eigenaren. Daarom hebben wij die achternaam. Mijn vader was dominee, maar eigenlijk ook arts en onderwijzer. In het binnenland van Suriname was geen arts of onderwijzer. Daarom ging mijn vader dat doen. Hij heeft denk ik een soort EHBO-cursus gedaan. Ik heb twee jaar geleden een boekje van hem gevonden. Daarin beschreef hij medicijnen en behandelingen. Dat binnenland was toen niet zo bereikbaar als nu, met de auto. Je moest eerst een hele dag varen vanaf Paramaribo. Dan bleef je ergens overnachten en dan moest je de volgende ochtend met de bus en dan nog eens een paar uur varen. Je was bijna twee dagen onderweg. Hij deed daar de kerkdiensten en had er een schooltje opgezet. Mijn tante heeft heel lang geleden een uitgebreid stamboomonderzoek gedaan van mijn moeders kant. Mijn stamvader was eigenaar van de plantage Carolina, dat hij voor vijftig gulden had gekocht. Hij heette Wijngaarde en zijn vader was Portugees.’

Hoe was uw schooltijd?
‘Wij woonden voor mijn vaders werk dus in de binnenlanden van Suriname. Toen ik naar de basisschool ging, moest ik naar Paramaribo. Toen ben ik bij een tante gaan wonen die een internaat had. Dat was leuk, want er waren veel kinderen. Maar er was één jongetje dat wij niet leuk vonden. Toen wij over hem gingen klagen, moesten wij zelf weg. Daarna kwam ik bij een hele strenge tante terecht, maar ook daar was het heel leuk, want zij had een groot erf waar we altijd speelden. Het was net een kleine plantage, met koffiebomen en citrusbomen. We hadden geen speelgoed, maar de bomen, waarin we klommen, waren ons speelgoed. Later gingen we ook vliegers maken. Maar er waren zoveel bomen dat de vliegers vaak vast bleven zitten. Ik vond het niet moeilijk om zo te leven. We wisten dat we onze ouders twee keer in het jaar zagen. Alleen het afscheid was elke keer vervelend.’

Wat voor koloniale sporen zijn er nog in Suriname te vinden?
‘Als je in Suriname rondloopt, zie je nog heel veel Nederlandse sporen, zoals de Nederlandse straatnamen. Ik woonde zelf bijvoorbeeld op de Gravenstraat en in de Rust en Vredestraat. Je had verder ook de Jodenbreestraat, de Herenstraat, de Wilhelminastraat en noem maar op. Ook kwam de koningin vaak naar Suriname, want ze was ook onze koningin. Wij waren gewoon Nederlanders, want wij hadden de Nederlandse nationaliteit. De koningin was heel geliefd in Suriname. Als ze kwam, moesten wij het Wilhelmus en andere liederen zingen. Op school zongen we ook altijd het Wilhelmus en dan werd de Nederlandse vlag gehesen. We hadden kleren aan in dezelfde kleuren als de vlag. Zo stonden we in de volle zon te zingen en met vlaggetjes te zwaaien.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ik was in 1975 al eens voor een korte vakantie in Nederland geweest. Het viel mij op hoe licht het hier in Nederland was en ik zag alleen maar hoge flats. Het was heel anders dan in Suriname. Als je in Suriname aankomt, zie je alleen maar groen, alleen maar jungle. In 1981 kwam ik nog een keer, toen om een opleiding te volgen. In Paramaribo had ik een kapsalon, maar ik wilde ook een schoonheidssalon erbij hebben. Die opleiding kon je niet in Suriname doen, dus ging ik dat in Nederland doen. Een groot deel van mijn familie was ook al hier. Toen ik die tweede keer hier was, vonden de Decembermoorden plaats in Suriname. Het was een onrustige tijd, het was eigenlijk een burgeroorlog. Ik wilde toen niet meer terug, dus ben ik na het afronden van mijn opleiding gebleven. Toen ik hier nog niet zo lang was – ik woonde hier bij Kraaiennest – ging ik naar het winkelcentrum. Ik pakte een potje om het etiket te lezen en ik zette het weer terug. Toen kwam een winkelmedewerker naar me toe en vroeg me waar het potje was gebleven. Ik zei dat zij eerst in het rek moest kijken. Ik was heel boos. Ik vertelde het thuis aan mijn zus en die zei dat ik er maar rekening mee moest houden, want in dit winkelcentrum houden ze je in de gaten als je een kleurtje hebt.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Er zat nog een dode Rus aan die laars’

Henk van Sijp is in 1933 geboren en was de een na jongste van een groot gezin met tien broertjes en zusjes op Texel. Aan Yentl, Amarantha en Sara van  OBS ’t Hunnighouwersgat in Midsland vertelt hij over zijn oorlogsherinneringen.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde op het platteland van Texel, tussen de boerderijen en dicht bij het vliegveld. Op 10 mei 1940 werd ik ’s ochtends wakker in de schuilkelder. Ik wist niet hoe ik daar gekomen was. Ik had overal doorheen geslapen. En dat het oorlog was, begreep ik niet. Hoezo oorlog? Als ik door de weilanden liep, zag ik daar de pinksterbloemen. Hoe kon het oorlog zijn als alle bloemen gewoon bloeiden? Wat ik nooit zal vergeten uit die periode was mijn eerste schooldag. Er kwam een schildwacht naar me toe en die vroeg of ik een vliegtuig wilde kopen, voor vijf gulden. Dat maakte meer indruk op me dan de hele eerste dag op school.’

Wanneer merkte u meer van de oorlog?
‘Toen ik een jaar of tien was, dat was in 1943, was ik wat bewuster van wat er gebeurde. Er waren toen veel militairen en sikhs op het eiland aan het rusten. Achthonderd soldaten waren met de boot naar het front gekomen en een heleboel kwamen in opstand en werd de keel doorgesneden. Boerderijen werden in brand gestoken. Dat is natuurlijk geen leuk verhaal. Omdat ik dicht bij het vliegveld woonde, zag ik ook vaak zoeklichten. En een keer zag ik een parachutist, die uit een neergeschoten vliegtuig was gesprongen. Hij werd gevangengenomen.
Honger heb ik nooit gehad in de oorlog. We woonden op het platteland; er was voldoende te eten. Wel was het eenzijdig. Er was weinig vlees en de tuinbonen lieten ze heel groot groeien om maar wat te eten te hebben. Je zat wel een uur te kauwen op een boon.
De huisarts op Texel zat trouwens in het verzet. Hij was de enige die nog mocht autorijden vanwege zijn beroep. De Duitsers lieten dat gewoon toe. Ook als hij zijn open autootje helemaal vol had met gestolen hout.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Toen de oorlog was afgelopen was de vuurtoren als laatste weer vrij. Er waren nog veel Duitsers en Russen op het eiland. Er was ook nog een razzia om de verstopte Russen op te sporen. In een koolzaadveld vol gele bloemetjes is toen een Rus gevonden en doodgeschoten. Het was een gevaarlijke tijd, omdat er nog veel mijnen en handgranaten lagen. Voor veel kinderen is dit toen slecht afgelopen, omdat ze ermee speelden. Ik was blij toen de mijnenvelden waren opgeruimd. Toen kon ik weer bramen plukken. Ook gingen we op zoek naar oorlogsspullen. Mijn vriendje vond ooit een laars en werd boos omdat hij die niet mee kon nemen. Er zat namelijk nog een Rus aan vast die niet goed begraven was. Oorlog maakt je hard en onverschillig en dat was niet leuk.’

Erfgoeddrager: Sara

De eerste aanblik op de Dam, met al die duiven…

Naut, Aemilia, Kirsten, Neetje, Loïs en Sara van de middelbare school ALASCA in Amsterdam spraken met Liesbeth Bottse over de telefoon. Zij kwam in 1963 per boot vanuit Suriname naar Nederland. Rond 1980 ging ze terug, maar koos uiteindelijk toch voor Nederland. Hier woonde ze in verschillende steden, studeerde ze en werkte ze in de verzorging. De tweedeklassers schreven haar verhaal zelf uit.

Wat heeft u meegemaakt van de kolonisatie?
‘’Ik heb niet zo veel meegemaakt. Je wist niet beter. Er was namelijk niets om het mee te vergelijken. Via school kreeg je penvrienden toegewezen. Ik schreef met een meisje in Amsterdam en een jongen in Den Haag. Zo kreeg ik veel informatie over Nederland. Dat was wel leuk. Ik vertelde hun over mijn situatie in Suriname. Je leerde elkaar en elkaars land zo beter kennen. Later heb ik een van de penvrienden nog gezocht, maar ik heb haar niet gevonden.’

Welk gerecht uit Suriname mist u het meest?
‘Ik mis bepaalde ingrediënten uit Suriname, ook al is hier heel veel verkrijgbaar. Zo kan ik veel vissoorten voor de soep heel moeilijk krijgen. Als je ze koopt, zijn ze geïmporteerd. En het is altijd een beetje anders dan het was in Suriname. Soep en de smaak van sommige gerechten zoals ze daar smaakten, dat mis ik.’

Wat zult u nooit meer vergeten?
‘De bootreis naar Nederland. Ik was ziek van de zee en het was winter. Ik kwam aan in Engeland en daar was het nog kouder dan hier in Nederland. We hadden geen winterkleding. Je wist ook niet wat dat was. In Nederland kwamen we aan bij de KNSM, achter het Centraal Station. Passagiers mochten pas de volgende dag van boord. Met geld van de kanaal ging ik snel een dikke jas kopen in de stad. Ik vergeet nooit meer die eerste aanblik van de Dam, met al die duiven. Het ziet er trouwens nog hetzelfde uit als toen.’

Moest u erg wennen?
‘Aan de kou dus vooral. En je moest gewoon werken, weer of geen weer, sneeuw of geen sneeuw, ijs of geen ijs. Vroeger vroor het ook vaker dan nu. Een keer had het geijzeld. Mijn hospita zei dat je moest oppassen. Ik dacht: nou dat zal wel lukken. Ik gleed zo vanaf mijn voordeur naar de voordeur aan de overkant. Het ergste was dat ik niet meer  kon opstaan. Ik lag daar een beetje te worstelen om op te staan en toen kwam er een man langs met een blindenstok en hij liep heel rustig, zonder uit te glijden. Later heb ik begrepen dat hij ijzers onder zijn schoenen had. Daar had ik nog nooit van gehoord. Kruipend ben ik teruggegaan naar mijn appartementje en op advies van mijn hospita heb ik toen sokken over mijn schoenen gedaan. Op die manier ben ik naar de hoek gelopen om op de tram te stappen. Daar was wel gestrooid; in de zijstraten deden ze dat niet. Ik vond dat toen allemaal heel verschrikkelijk, maar moest er later wel om lachen. Maar op dat moment wilde ik meteen terug naar Suriname. In 1980 ben ik ook teruggegaan naar Suriname. Toch heb ik voor Nederland gekozen. Mijn Surinaamse medemensen nemen het me vast niet in dank af, maar hier is het beter.’

      

 

 

Erfgoeddrager: Sara

‘Alle kinderen in het kamp moesten doorzingen’

Deborah Maarsen kan fantastisch vertellen, vinden Nadine, Sara, Saskia en Merel van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het interview is niet alleen speciaal door de corona-omstandigheden, het gaat via Skype, maar ook omdat het deze dag Jom Hasjoa is. Dan worden in Israël alle mensen herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Twee dagen na het interview gaan de kinderen mevrouw Maarsen een bos bloemen brengen, ook dat is bijzonder.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was in 1930 als bontwerker uit Hongarije naar Nederland gekomen, omdat hier veel meer werk was. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij een goedlopende bontzaak had. Hij trouwde met mijn moeder in 1938 en ze kregen voor mij twee dochters. Tijdens het bombardement van 10 mei 1940 raakten ze alles kwijt: hun huis, hun winkel, alles. In 1942 werd mijn moeder opgeroepen voor Westerbork, daar moest ze als Joodse naartoe met haar dochters.’

Uiteindelijk kwam u met uw zussen en moeder in vrouwenkamp Ravensbrück terecht. Uw vader moest naar Buchenwald. Wat gebeurde er met kerstmis 1944 in Ravensbrück?
‘Toen moesten alle kinderen van het kamp tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen. Maar mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak waar wij sliepen. Toen de SS’ers klaar waren met eten, moesten alle kinderen blijven doorzingen. De soldaten gingen naar buiten, goten benzine om de barak en staken die in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand, stel je voor. Mijn twee zussen en ik waren de enige drie kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Toen ik dat jaren later vertelde aan de voorzitter van het herdenkingscomité voor Ravensbrück, geloofde hij me niet eens. Ik heb in Israël een document van onze familiegeschiedenis opgevraagd om het te bewijzen.’

Wat was het laatste wonder waardoor u het hebt overleefd?
‘In de paniek die na de brand ontstond, wilden de Duitsers het kamp zo snel mogelijk ontruimen om alle sporen van hun verschrikkelijke daden te wissen. Het hele kamp moest leeg. Door de chaos merkten ze niet dat wij er nog waren. We werden met veewagens naar Bergen-Belsen gebracht. Daar werden we door de Canadezen bevrijd. Zij deelden witbrood, chocola en melk uit. Maar mijn zus vertrouwde dat ‘witte water’ niet, want ze had het nog nooit gezien en dacht: o jee, nu gaan ze ons vergiftigen. En dat was maar goed ook, want iedereen was zo uitgehongerd dat ze alles naar binnen propten. Dat is helemaal niet goed voor je. Er zijn toen alsnog heel veel kinderen doodgegaan. Zo heeft mijn zus ons het leven gered.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892