Erfgoeddrager: Sara

‘Als kind droomde ik over ‘de wereld achter de bergen’ waar mijn vader werkte’

Op een vroege ochtend staan Emirhan, Lucas, Kayleigh en Sara van basisschool Rapenland voor de deur bij Miguel Tarrero, ook wel Yiyi genoemd. Met spanning wachten ze af: wie zou hij zijn? Sara belt aan en meneer Tarrero (61) opent met een brede glimlach direct de deur. In een felrood-geel Spaans T-shirt verwelkomt hij ze, gevolgd door een vrolijk hondje van zijn dochter. Binnen valt meteen een kast vol hoeden op. ‘Ik hou van hoeden’, zegt hij lachend. Meneer Tarrero is op 14-jarige leeftijd vertrokken uit Spanje, uit het plaatsje Extremadura. Voordat het interview begint, verrast hij de kinderen met warme, zelfgebakken Spaanse churros en chocolademelk. Op de achtergrond klinkt rustige Spaanse muziek.

Hoe voelt het om hier te zijn?
‘Nederland is een mooi land. Ik wist niet dat het zo ver weg was. Ik kom uit een dorp dat omringd is door bergen. Toen ik klein was, vroeg ik eens aan mijn opa: waar is papa? Hij wees dan naar de bergen en zei: daar, achter de bergen. Als kind dacht ik dat als ik die berg zou beklimmen, ik mijn vader zou kunnen zien werken. Ik wist niet dat ‘achter de bergen’ eigenlijk een heel ander land, namelijk Nederland betekende.

Toen ik uiteindelijk in Nederland aankwam, was ik verwonderd. De groene parken vond ik prachtig, en wat me meteen opviel waren de grote ramen van de huizen. In Spanje zijn de ramen klein, hier leek het alsof je overal naar binnen kon kijken.’

Was het salaris voldoende toen u hier werkte?
‘Ik was 14 jaar oud toen ik naar Nederland kwam. Dat was eigenlijk een onhandige leeftijd: te oud voor de basisschool en te jong om te mogen werken. Gelukkig bestond er in Eindhoven een internationale school, Floor Everts, speciaal voor kinderen van migranten. Daar leerden we de Nederlandse taal.

Op mijn achttiende ben ik gaan werken bij Philips, het bedrijf waar ook mijn ouders werkten. In die tijd was het vanzelfsprekend dat je daar als kind van migranten ook aan de slag ging. Ik heb bij Philips op verschillende afdelingen gewerkt: van het maken van camerabuizen tot de chemische afdeling, en tot een televisieproject in de jaren negentig. Daar heb ik uiteindelijk gewerkt tot aan mijn pensioen.

Als ik terugkijk op mijn werkzame leven, kijk ik daar met plezier op terug. Het was fijn werken bij Philips. En ja, het salaris was heel goed.’

Wat herinnert u zich nog goed van toen u in Nederland aankwam?
Wat mij het meest is bijgebleven, is het vloerbedekking bij ons thuis in Lievendaal. Overal in huis lag vloerbedekking, iets wat ik nog nooit eerder had gezien. Wij speelden als kinderen vaak op de grond, en dat voelde zo zacht en warm aan.

Ook herinner ik me het Nederlandse leger. De soldaten hadden lang haar en waren opvallend vriendelijk, heel anders dan het Spaanse leger dat ik kende. Als de mannen in Spanje ook zo waren geweest, had ik misschien wel graag in het leger willen werken.

En dan het zoute dropje! Dat was echt een smaakontploffing in mijn mond. Ik had nog nooit zoiets geproefd. Als ik terugdenk aan mijn jeugd in Nederland, denk ik meteen aan dat eerste dropje.

Er zijn zoveel herinneringen en verhalen die ik zou kunnen vertellen. Zoals ik altijd zeg: wij zijn vertrokken uit ons land, maar ons land vertrekt nooit uit ons. Heimwee blijft altijd bestaan. Het is en blijft het land waar je geboren bent, en waar je bent opgegroeid.’

Wilt u weer terug naar Spanje?
‘Nee, Spanje is niet hier ver vandaan. Mijn kinderen en kleinkinderen wonen hier, ik kan ze niet meer hier alleen laten, Toen mijn vader naar Nederland vertrok was ik een baby. Ik leerde mijn vader alleen kennen in de vakantieperiodes, dit was één keer per jaar en dat 14 jaar lang. Ik miste hem. Die fout wil ik niet maken. Als mijn kinderen in Nederland zijn, dan wil ik er hier voor hen zijn. Dus voorlopig blijf ik hier bij mijn kinderen.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn Turkse familie blijft natuurlijk heel belangrijk voor me’

Feliza, Sara, Nathan en Paul van Basisschool De Poolster gaan Namiye Senol interviewen. Ondanks een groot evenement wat ze aan het voorbereiden is, maakt mevrouw Senol graag tijd voor het interview met de leerlingen. Ze ontmoeten elkaar in de bibliotheek Molenwijk in Amsterdam-Noord.

Hoe was het in Turkije om als kind op te groeien?
‘Ik woonde in een grote stad Istanbul en groeide op met mijn broertje en zusje. Mijn vader werkte op een kantoor en mijn moeder was huisvrouw. We hadden niet veel geld, maar we hoefden niet zoveel spullen als de kinderen van nu. Als ik zo terugkijk op mijn kindertijd was het prachtig. Ik woonde in een grote flat met ook een grote binnentuin. Er woonden veel kinderen van mijn leeftijd. Samen liepen we naar school en weer naar huis, ouders hoefden niet mee; het was veilig. Meestal speelden we gewoon op straat. Er waren bijna geen auto’s.  Dat was allemaal wel veertig jaar geleden hoor, nu is het heel anders in Istanbul. Het is heel druk geworden met veel auto’s, kinderen kunnen niet buitenspelen zonder begeleiding, dat is veel te gevaarlijk. Ik heb daar nog veel neefjes en nichtjes.’

 Wat is de reden dat u naar Nederland bent gekomen?
‘De reden is dat ik ging trouwen. Ik was verliefd geworden op iemand, een Irakese man. Dat was in 1999. Ik was toen 28 jaar. Een jaar later verhuisden we naar Nederland, hij had namelijk kennissen in Nederland. Het is een enorme grote verandering om naar een ander land verhuizen. Je laat alles achter. Ik vond het heel moeilijk. Ik sprak de taal niet, er was niemand waarmee ik kon praten. En ik miste mijn familie heel erg. Er waren geen vrienden of buren, echt niemand. Vooral het eerste jaar was heel zwaar. Ik kwam te wonen in Amsterdam-West en kon wel Engels praten maar al mijn buren niet. Dat waren al wat oudere Amsterdamse mensen. Ik ben vier jaar naar school geweest om Nederlands te leren. Nog steeds ben ik bezig met Nederlands leren, want een nieuwe taal leren duurt heel lang. Gelukkig is mijn man altijd heel lief voor me geweest. Hij nam me mee eropuit, dan gingen we samen fietsen. Fietsen moest ik ook leren. Dat waren gelukkig gezellige uitjes.’

Eet u nog steeds Turks eten?
‘Ik eet zeker Turks eten, maar ook ander soort eten. Bijvoorbeeld Marokkaans, Surinaams en Spaans. Ik heb veel Turkse recepten die ik maak. Turkse pizza bijvoorbeeld en Turkse dolmades, die wijnbladeren. Dat vind ik heel lekker. Mijn moeder maakte vroeger altijd brood, dus ik heb ook veel broodrecepten. Ik geef kookworkshops aan kinderen voor mijn werk, dat is mijn grote passie. Wij maken dan met de kinderen gezonde hapjes van groente en fruit. Toen ik net in Nederland kwam, moest ik zelf heel erg wennen aan het eten. Ik kon niks vinden van wat ik gewend was van uit Turkije. Maar nu is alles ook hier! Vroeger nam ik mijn favoriete eten en drinken mee uit Turkije, maar dat hoeft nu niet meer. Dat is een groot verschil tussen toen en nu.’

 Zijn uw ouders weleens in Nederland?
‘Zeker. Sterker nog, ze zijn net drie maanden hier geweest! Mijn dochter ging trouwen, dus ze kwamen over voor de bruiloft. Daar hebben ze meteen een lange periode aan vast geplakt. Daar heb ik ontzettend van genoten. Lekker samen zijn, samen koken, samen eten. Het doet me goed dat zij ook mijn leven hier kennen, want inmiddels ben ik wel volledig ingeburgerd. Ik heb mijn eigen vriendinnen, mijn eigen activiteiten, mijn eigen bezigheden. Maar mijn Turkse familie blijft natuurlijk heel belangrijk voor me, dus het is een rijkdom voor mij om mijn ouders hier op bezoek te hebben, en dan ook nog voor zo’n lange periode! Daar ben ik heel dankbaar voor.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Op het station stapte mijn moeder uit en zag ze overal lichamen’

Sara, Rahiem, Jennate en Omar van De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Anita Kluge in de bibliotheek OBA Van der Pek. Mevrouw Kluge is in India geboren. Ze heeft daar lang gewoond, tot ze haar man ontmoette met wie ze eerst naar Duitsland verhuisde en toen naar Nederland. Het is een mooie ontmoeting. Zowel zij als de kinderen zijn meer dan één cultuur rijk en kunnen elkaar daarin ook goed vinden en begrijpen. En iedereen is het er over eens, ze missen het eten!

Wat mis u van India en wat vindt u hier juist mooi?
‘Ik kom net terug uit India. Het is lastig. Ik leef tussen twee werelden. Waar hoor ik thuis? Ik hou van mijn familie. Ik hou ervan als alles op orde is. Maar ik mis mijn ouders. Ze worden oud, ik wil voor ze zorgen, maar ik kan niet lang blijven. Dat is een probleem. Het is moeilijk, tussen die twee werelden.
Ik houd van eerlijkheid, rechtvaardigheid, gelijkheid. In mijn land worden vrouwen heel erg onderdrukt. Hier heb je het recht alles te zeggen, alles te doen wat je wil. Dat vind ik geweldig. Het maakt niet uit wat je aandoet, hoe je loopt, wat je doet. Niemand gaat jou raar aankijken. En alles is goed geregeld en geordend, dat is fijn. Maar soms mis ik de chaos van mijn land.’

Wat is er gebeurd met de fabriek in Bophal?
‘Het was een koude tijd, wintertijd. Het is in de nacht gebeurd. Een ontploffing van een giftig gas. De ramp eiste duizenden levens. Een giftig gas uit een bestrijdingsmiddelenfabriek kwam vrij. Ik woonde vijfhonderd meter van de fabriek vandaan. Mijn vader heeft ooit in dezelfde fabriek gewerkt. Hij wist dat er ooit iets zou gebeuren en had gezegd dat als dat zo was, we alle ramen moesten sluiten en de gordijnen nat moesten maken.
Toen het gebeurde was mijn vader in het vliegtuig onderweg naar Koeweit, om daar als gastarbeider te werken, mijn moeder had hem naar Bombay (het huidige Mumbai) gebracht. Ik was alleen thuis met mijn vier broers en zussen en mijn opa en oma. Beiden hadden een probleem met hun knie, ze konden niet lopen. Midden in de nacht riepen mensen ‘Wegrennen! Wegrennen!’. Dat konden wij dus niet. Ik heb besloten: ik ga niet naar buiten. Ik heb alle ramen gesloten, de gordijnen nat gemaakt. Het was een goede beslissing. Dat gas was zo giftig, alles was vervuild. Ze zeggen dat één nacht 20.000 mensen zijn overleden, maar het moeten er veel meer zijn geweest. Een van mijn vriendinnen lag tussen de lichamen. Er waren zo veel lichamen. Ze was bewusteloos en men dacht dat zij dood was. Ze hebben haar op een vrachtwagen gegooid. Er lagen lichamen op haar. Ze stikte bijna. Al haar familieleden zijn gestorven. Mijn vader was in Koeweit. Hij wilde terugkomen, maar mijn moeder heeft via de telefoon doorgegeven dat alles oké was. Voor mijn moeder is het vreselijk geweest toen ze terugkwam. Op het station stapte ze uit en zag ze overal lichamen. Ze huilde. Ze dacht dat wij het niet konden hebben overleefd, omdat wij zo dichtbij die fabriek woonden. Ze probeerde een chauffeur te vinden die haar zou willen brengen, maar niemand wilde daarnaartoe. Ze zeiden dat niemand het had overleefd. Ze zei ‘ik geef je alles wat ik heb’. Ze was zo gelukkig toen ze zag dat we allemaal leefden.’

Hoe is het opvoeden van kinderen geweest met de drie culturen?
‘Ze zijn met drie culturen opgegroeid. Hoewel het soms lastig is en je je vaak nergens helemaal thuis voelt, is het ook een enorm rijkdom. Ze hebben geen moeite foutloos Nederlands te praten. Ik sprak Engels en Duits met ze. Op de basisschool zeiden ze dat ik alleen maar Nederlands met mijn kinderen moest praten. Ik weigerde dat, omdat ik niet een taal wilde meegeven die ik niet goed sprak. Ze hebben direct van de Nederlandse juffen de Nederlandse taal en cultuur gekregen. Ik had Hindi moeten praten, dat is mijn fout geweest. Met mijn tweede dochter heb ik dat wel gedaan.
Ik heb besloten met mijn man dat we het beste van alle culturen zouden geven; alleen wat goed is. In India hebben ze bijvoorbeeld het kastensysteem. Dat hebben wij niet meegegeven. Bij ons is iedereen gelijk. De Duitsers zijn precies, ze zijn op tijd; dat hebben we meegegeven. Onze kinderen zijn precies! In Nederland zijn mensen heel direct, de dingen zijn zoals ze zijn. Je mag spreken, je mag discussiëren. Ik vind dat goed!’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn hart ligt in Suriname’

Op een zonnige junidag ontmoeten Dina, Joosje, Zeynep, Sara en Jaydee van het Rudolf Steiner College in Haarlem Gerard Brandon. Op een bijzondere plek, namelijk in het Balinese huisje in de tuin van de Indische woongroep ‘Lieflijk Indië’ vlakbij school. Meneer Brandon is op de fiets gekomen, want hij woont ook in de buurt. Hij heeft de vrijverklaringsbrief van zijn overgrootmoeder meegenomen. Zo komt het koloniaal verleden meteen heel dichtbij. Later zal hij uitleggen waarom de brief destijds zo belangrijk was. Hij begint te vertellen dat hij in 1949 in Paramaribo geboren. Zijn vader was bewaker in een gevangenis en zijn moeder was verpleegkundige. Hij was enig kind.

Hoe ging het eraan toe in de stad Paramaribo?
‘Ik ben opgegroeid in een periode dat het nog goed ging in Suriname. Ik kom uit een gezin dat het goed had. Dat gold voor de meeste gezinnen toen. Er was nog een groot zogeheten middenkader dat bestond uit mensen die niet heel rijk waren, maar ook niet arm. Ik had het heel erg naar mijn zin in Paramaribo. Ik had veel vrienden, speelde piano en ik zat in een drumband. Ik tenniste twee keer per week en ik ging veel uit. Nu is het heel anders in Paramaribo. Nu zijn de meeste mensen heel arm en daardoor is er ook veel criminaliteit. Nu is het gevaarlijk op straat als het donker wordt.’

Wat leerde u op school over Suriname en over Nederland?
‘Ik ging in 1955 naar de basisschool en er werd al snel duidelijk gemaakt dat Suriname deel is van het Koninkrijk der Nederlanden, maar dan het minder ontwikkelde deel. Er werd gezegd: ‘Jullie land stelt niks voor. Jullie gaan toch allemaal naar Nederland toe, daar is alles veel beter.’ Suriname is altijd heel sterk gericht geweest op Nederland. Het sprak voor zich dat mensen voor een studie naar Nederland gingen. In 1970 kon je in Suriname alleen maar Rechten en Geneeskunde studeren. Ik wilde Maatschappelijk Werk studeren aan de Sociale Academie in Baarn. Tegenwoordig kan je niet meer zo makkelijk vanuit Suriname in Nederland komen wonen of studeren. Er wordt nu juist geprobeerd om mensen in Suriname te laten blijven, maar ik las laatst in de krant dat 80% van de jongeren naar Nederland toe wil.’

Hoe was de overgang naar Nederland?
‘Dat ging vrij soepel. Ik kwam in juni 1970 naar Nederland en ik was goed voorbereid. De helft van mijn familie was hier al en ik werd door hen opgevangen. Ik sprak natuurlijk al Nederlands en ik had op school al veel geleerd over Nederland. Toen ik met de trein naar Groningen moest, wist ik perfect de weg. Ik moest wel heel erg wennen aan het weer. Tot de dag van vandaag heb ik moeite met de kou, vooral als het gaat vriezen!’

Bent u gelijk in Haarlem komen wonen?
‘Toen ik hier in 1970 kwam, ben ik eerst in Baarn gaan wonen voor mijn studie. In 1974 was ik afgestudeerd en ben ik getrouwd. Toen ging ik Andragogie (volwassenenbegeleiding) studeren in Groningen. Ik heb onder andere in de gevangenis criminelen begeleid. Vlak na de geboorte van onze zoon Winston zijn we naar Haarlem verhuisd.’

Wat zijn de verschillen tussen Suriname en Nederland?
‘Suriname is tropisch, dus het is constant 25-30 graden. Het leven speelt zich buiten af. Je eet buiten, je zit buiten met vrienden. Je bent veel minder in huis dan hier in Nederland. Ik mis Suriname niet, want het land is zo arm en crimineel geworden. Maar je hebt natuurlijk een emotionele band met het land waar je bent opgegroeid. Thuis praten we nog heel veel over Suriname en we hebben daar veel familie. Zij komen ook vaak naar Nederland toe. Mijn hart ligt in Suriname. Ik kan dus niet zijn op de plek waar mijn hart ligt. De laatste jaren ben ik maar weinig in Suriname geweest, maar eerder ging ik er wel vaak naartoe. Sinds 1970 ben ik wel tien keer terug geweest. Ik zou graag vaker op vakantie naar Suriname willen.’

Wordt er in uw familie veel over het koloniale verleden gepraat?

‘Ja, we praten veel over het slavernijverleden. Ook omdat er documenten bewaard zijn gebleven. We hebben niet alleen een vrijverklaringsbrief van mijn overgrootmoeder die ik nu naar dit interview heb meegenomen, maar ook die van mijn betovergrootmoeder. Zij waren tot slaaf gemaakte vrouwen en werden vrijgekocht door hun slavenhouders. Toen kregen ze een soort identiteitsbewijs waarmee ze kon aantonen dat ze vrij waren. Ze mochten daarmee gaan en staan waar ze wilden. Ze mochten trouwen en kregen allerlei rechten die tot slaafgemaakte mensen niet hadden. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 hebben veel mensen de brieven verscheurd, want ze waren niet meer nodig. Mijn familie vond de brieven waardevol en heeft ze bewaard. Ik ben er trots op dat zij die beslissing hebben genomen. Wij koesteren nu de brieven.

Op 30 juni 2023 opent er een expositie in het Provinciehuis in Haarlem over het slavernijverleden, georganiseerd door mijn zoon Winston. Daar komen de twee vrijverklaringsbrieven te hangen. Voor een tentoonstelling willen we ze natuurlijk graag beschikbaar stellen, zodat anderen door deze brieven kunnen leren over het slavernijverleden.’

 

 

Erfgoeddrager: Sara

‘Iedereen van buiten de stad was een boer’

Op de woensdagochtend op de Admiraal de Ruyterschool zitten Sara, Mella, Ilias en Adam uit groep 8 samen met meneer Hans Staphorsius aan tafel. Meneer Staphorsius vraagt of ze vaker iemand hebben geïnterviewd. De kinderen knikken enthousiast. ‘Ervaren interviewers dus’, knikt meneer Staphorsius glimlachend, ‘Begin maar.’

Waarom doet u mee met dit project?
Ik vind het leuk om te vertellen over vroeger. Het is belangrijk dat jullie wat weten over die tijd. De beginjaren ‘50. Ik komt uit Friesland. Ik woonde in Gorredijk, maar ben geboren in het ziekenhuis van Drachten. De eerste zes jaar van mijn leven woonde ik in Gorredijk. Het was een leuk dorp. Best groot voor het begrip dorp. Ik woonde in de Ooststraat met mijn vader, moeder en twee broertjes. Mijn ouders hadden een winkel. Daar verkochten en repareerden ze naaimachines en ontwikkelden fotorolletjes. We woonden in het gebouw achter de winkel. Het was een drukke straat. Ik ben er twee keer aangereden door een fiets als klein kind.’

Waarom bent u naar Amsterdam verhuisd?
‘Vlak na de oorlog was iedereen redelijk arm. Vooral in het dorp. Mijn vader en moeder hadden niet genoeg geld om de winkel te betalen en eten te kopen voor drie groeiende jongens. Mijn vader is toen weggegaan uit Friesland. In 1955 ging hij naar Amsterdam om bij de trams te werken. In de jaren ‘50 werd Amsterdam steeds groter. Ze hadden meer conducteurs nodig en mijn vader is toen de opleiding gaan volgen. Hij woonde door de weeks bij iemand op kamers en kwam in het weekend terug naar Friesland. Na een jaar had hij de opleiding afgerond en zijn wij meeverhuisd naar Amsterdam. Naar hetzelfde huis als waar ik nu nog steeds woon. Als de winkel goed had gedraaid of er was nooit oorlog geweest, waren we waarschijnlijk nooit weg gegaan uit Friesland.’

Was u vroeger arm?
Als klein kind merk je niks van de armoede. Iedereen uit de buurt was arm. We merkten het pas toen we in Amsterdam kwamen wonen. We gingen erop vooruit. Mijn vader had een vaste baan en inkomen. In Friesland hadden we alleen koud water. Een keer per week gingen we in de tobbe en dan moest er water gekookt worden om ons te wassen. We hadden geen douche of warm water. In Amsterdam was er een douche en kwam er warm en koud water uit de kraan.’

Hoe was het om op te groeien in Amsterdam?
‘Ik woon nu achtenzestig jaar in Amsterdam in een heel rustig straatje. Veel mensen denken dat het platteland rustig is en de stad druk, maar voor mij was het andersom. Op school had ik een Friese juffrouw, die het heel leuk vond om de taal met mij te spreken. Daardoor leerde ik geen Nederlands. Ik had moeite met leren en mijn ouders zijn later gescheiden, waar ik ook moeite mee had. Al met al zorgde dat voor een leerachterstand. In de vierde klas bleef ik zitten en ging ik naar speciaal onderwijs en vervolgens door naar de technische school. Amsterdams leerde ik op straat.’
In het begin werd ik wel gepest, omdat ik de taal niet sprak en een boertje was. Iedereen van buiten de stad was volgens de Amsterdammers een boer. Ik kreeg wel eens een paar klappen op straat en toen zei mijn vader: “Je bent een kop groter en je laat je niet meer slaan.” Ik heb het vervolgens een keer andersom gedaan en toen had ik geen problemen meer.’

 

Erfgoeddrager: Sara

‘Rond middernacht moesten we naar het kamp lopen’

In de auto en met een zacht zonnetje reizen Emma, Sara en Floris van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven naar Dee van Eldik. Zij noteert keurig de namen van alle kinderen en begint dan te vertellen over haar leven. Ze is in 1935 geboren en woonde met haar ouders in een stadje op Java. In 1960 kwamen ze – na veel nare gebeurtenissen – naar Nederland. Mevrouw Van Eldik sluit haar verhaal af met: ‘Het is de bedoeling dat jullie het gaan doorvertellen, aan je leeftijdgenoten en wie dan ook’.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Toen woonden we in Nederlands-Indië, dat was toen nog een Nederlandse kolonie. Nederland was de baas over dat hele grote land, Indonesië. Dat bestaat uit zo’n zeventienduizend eilanden, waarvan Java de grootste was. Mijn ouders woonden daar. Mijn vader werkte bij de spoorwegen. Het was een prachtig leven. We hadden een groot huis, mijn ouders hadden bedienden en ik kwam niets te kort. Ik ben altijd Nederlands opgevoed, Nederlands was de voertaal thuis. Ik ben naar een Nederlandse school gegaan, bij de nonnetjes. Toen ik 4 was wilde ik al met de grote kinderen naar school, omdat ik geen broers en zusters had.

Mijn vader vond Nederlanders niet leuk. Er werd heel veel gediscrimineerd. Er kwamen jonge ingenieurs uit Nederland en die werden de baas zelfs al hadden ze nog geen sikkepit van een bedrijf of maatschappij geleerd. Omdat ze jong en blank waren, werden ze direct bovenaan gezet. Onze groep, de Indo’s, kwamen op de tweede plaats en kwamen nooit vooruit. Je had lagen in de maatschappij. Wij zaten ertussenin en daaronder kwamen de Indonesiërs, de inlanders. Die kwamen helemaal nergens aan bod. Alleen de vorsten werden met iets meer respect behandeld.

Op een gegeven moment kwamen de Japanners en toen werd alles wat Nederlands was opgesloten. De scholen werden bezet en de kinderen werden naar huis gestuurd. Ik was toen 6.’

Zat u zelf ook in een kamp?
‘Niet door de Jappen. Ik heb in het begin nooit in een kamp gezeten, omdat wij konden aantonen dat wij niet echt Nederlandse voorouders hadden. Van mijn vaders kant waren ze Duits en van mijn moeders kant waren ze Zwitsers. Dan mag je buiten blijven, maar dat was ook een hel. De Indonesiërs gingen tegen ons tekeer op een niet zo leuke manier.

We waren allemaal heel bang. Vaders en echtgenoten werden opgepakt en weggevoerd naar Sumatra om spoorbanen te bouwen. Ze werden naar Thailand en Siam gestuurd om slavenarbeid te verrichten. Mijn vader was ook door een jap meegenomen, maar omdat hij niet helemaal volbloed Nederlander was, werd hij weer teruggestuurd. Toen was hij zijn baan kwijt en mocht ook geen andere baan gaan zoeken. Zo zaten we zonder inkomsten. Wat moesten we toen doen? Toen moesten we verkopen wat we hadden. Eerst de sieraden, trouwringen, en toen kwam kleding, beddengoed, slopen en lakens.’

Heeft u dan nooit in een kamp gezeten?
‘Nu komt het volgende verhaal. Toen de Indonesiërs onafhankelijk werden, zeiden ze dat wij ook afstammelingen waren van de kolonialen. Toen hebben ze ons ook in een kamp gezet. De mannen apart in een mannenkamp en de vrouwen en kinderen in een vrouwenkamp. We werden rond middennacht uit huis gehaald om naar het kamp te lopen. Je kon alleen meenemen wat je kon dragen, de rest werd beroofd. Het ergste was als je huisdieren had, want die kon je niet meenemen en je wist niet wat ermee zou gebeuren.

Ik ben vreselijk ziek geweest in het kamp. Ik ging bijna dood. Ik zie mijn moeder nog aan het voeteneind op de vloer. Ik lag ook op de vloer in wat vodden en ik moest rillen, rillen, rillen… Het is een hele akelige ziekte, malaria, daar krijg je het ontzettend koud van. Daarna komt hele hoge koorts en heel veel hoofdpijn. Dat duurt dagen achtereen en in de tussentijd takel je behoorlijk af. Mijn moeder zei: ‘Mijn kind wil niet eten, mijn kind gaat dood!’ Ik wilde ook helemaal niets eten. Toen is mijn moeder naar de schutting gegaan en heeft ze een hemdje of een broekje meegesmokkeld. Aan de andere kant waren er altijd mensen die dingen mee naar binnen smokkelden, misschien een eitje of een knolletje, zodat de mensen binnen iets te eten hadden. Zo kreeg mijn moeder een sjalot. Daarmee kwam ze naar me toe en zei ze: ‘Eet dan’. Ik heb hem opgegeten, dat was het eerste wat ik in al die tijd had gegeten. En toen zei mijn moeder: ‘Dankjewel. Nu gaat het goed. Ik was ziek zo lang als de bezetting duurde.’

Heeft u uw vader ooit weer gezien?
‘Op een gegeven moment waren wij bevrijd. Toen zaten we in een bevrijdingskamp, maar we hadden de mannen nooit meer terug verwacht. Ze hadden ook tegen ons gezegd, jouw vader is op ziekentransport geweest en die is intussen naar het dodentransport. Op een dag was ik aan het spelen met een nichtje dat ook al bevrijd was. Toen zag ik in de verte een man aankomen. Hij had een korte broek aan en een hoed op. Ik dacht: die ken ik Toen hij dichterbij kwam bleek het mijn papa te zijn. Dat was zo fijn. Ik heb hem toen meegenomen naar het kamp: ‘Mama, pappie is thuis!’ en zij keken elkaar aan. Mijn moeder zei alleen heel beduusd: ‘Dag’.’

Waarom lukte het de eerste keer niet om naar Nederland te komen?
‘We werden door de Nederlands aangemoedigd om Indonesisch staatsburger te blijven. Wij deden dat ook. Mijn vader, die Nederlanders toch al niet zo leuk vond, zette daarvoor zijn handtekening. Maar de Indonesiërs hadden het niet goed met ons voor. Zei zeiden: ‘Jullie zijn toch afstammelingen van de kolonisator? Jullie zijn gewoon Nederlanders.’ Toen werden we opnieuw weggepest, door de Indonesiërs die de baas waren geworden in hun eigen land. We hadden gekozen voor Indonesisch staatsburgerschap en daar hadden we nu zo veel spijt van…

We wilden toch naar Nederland. Nederland heeft dat heel lang geweigerd. Na heel lang wachten kregen we een inreisvisum. Dan moest je ook nog een uitreisvisum halen van Indonesië, dan moest je heel veel kantoren langs en heel veel stempels halen.

Het was feest toen we eindelijk in Nederland aankwamen. Het was 3 augustus en een hoogzomerse dag. Het was allemaal zo leuk, zo vreemd, zo anders. En de bootreis was mooi. We zaten eigenlijk met te veel mensen op die boot. Er was zes maanden geen schip geweest. Dus toen eindelijk de boot kwam, hebben ze die helemaal volgepropt. Toen we in Nederland waren, moesten we alles terugbetalen. De bootreis en de kleding die we kregen. Die kleding die was ook nog te groot. Ook het verblijf in de pensions, moesten we terugbetalen. Ik had al vrij snel een baan, maar toen moest ik ook 60 procent van alle inkomsten weer inleveren.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn opa was een geweldige zakenman’

De familiegeschiedenis van meneer Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen. Meneer Ramdin en de jongeren ontmoeten elkaar bij de Verbroederij in Amsterdam-Noord

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zestien voetbalvelden. Ze is anderhalf miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is, denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.’
‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland dertien appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De dertien appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner verhuisde als eerste naar Nederland in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden. Daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen.’
‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Verderop in Noord werden olietanks in brand gestoken’

Hans van ’t Veer groeide in de oorlog op in de Van der Pekstraat in Amsterdam-Noord. Zijn ouders hadden er een slagerij. Met Mohamed, Sara, Nihal en Umeyr van basisschool De Vier Windstreken in Noord deelt hij zijn herinneringen aan vroeger.

Wat kreeg u te eten in de oorlog?
‘Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat en mijn moeder hielp in de winkel. Dankzij de slagerij bleven we eigenlijk in leven. Iedereen kreeg bonkaarten om eten te kopen en andere spullen. Mensen die ernstig ziek waren, kregen meer bonnen. Mijn vader kreeg dus ook extra vlees voor zieke mensen. Dat kon hij ruilen voor groenten, en zo at ik vier keer per week witte en bruine bonen. Echt honger hadden we dus niet.

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Voor en achter ons huis viel een bom. Aan de voorkant van ons huis zat hout en kalk, dat viel allemaal naar beneden. Het was een grote rotzooi natuurlijk. Deuren hingen eruit… Toen de bommen op Noord vielen, was ik thuis. Ik heb ze horen inslaan, al heb ik het niet zien gebeuren. In de Ritakerk op het Hagedoornplein, niet ver van ons huis, zijn twaalf kinderen omgekomen. Ik had geluk dat ik die dag schoolziek was en niet in de kerk zat.’

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik speelde met mijn vriendjes op de stoep. Als het luchtalarm afging, moesten we naar binnen. Er waren best leuke dingen voor kinderen. We vonden het leuk om in de ruïnes te spelen. Op tv zien jullie dat ook. In Oekraïne spelen de kinderen ook buiten als het rustig is en er geen sirene loeit. Bij ons in de buurt vielen ook bommen naast de huizen. In de grond kreeg je dan kuilen met regenwater. Daar zat veel viezigheid in, waar allerlei beesten op af kwamen, zoals muizen en ratten. Er was wel meer heel vies. Wij hadden bijvoorbeeld luizen. Als klein jongetje van een jaar of 8 trok je je zwembroek aan en dook je die kraters in. Dat was leuk, maar we hadden wel ziek kunnen worden.’

Wat herinnert u zich nog meer?
‘Op de dag dat de oorlog uitbrak, werden verderop in Noord olietanks in brand gestoken. Daar zat dieselolie in en benzine. Ze wilden natuurlijk niet dat de Duitsers dat zouden gebruiken. Dagenlang keek je dan naar zwarte rookpluimen en dat vond je als kind prachtig. Dat was op de plek waar later Shell kwam, bij de pont. Om de twee dagen had je luchtgevechten. Als twee vliegtuigen achter elkaar aan gingen en je hoorde ze schieten, was dat hartstikke spannend. Wij zagen dat de neergeschoten piloot uit het vliegtuig sprong en neerkwam op een dak. Die werd natuurlijk meteen door de Duitsers opgepakt.

‘Ik zat op de kleuterschool, dat noemden we ‘het kakschooltje’, en ging daarna naar de Kalkoenstraat, bij het Volewijckerspark, en uiteindelijk naar het Hervormd Lyceum. Het laatste schooljaar kreeg ik bijles van een man zodat ik geen achterstand op liep. In ruil voor extra vlees van mijn vader, gaf hij mij les. Ik vond dat knap vervelend, hoor.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd’

Lucie Visser werd in 1932 in voormalig Nederlands-Indië geboren. Samen met haar dochter komt ze naar de Admiraal de Ruyterschool. Hier interviewen Abbey, Eli, Israe, Chris en Sara haar in het kamertje van de concierge over haar jeugd en de komst naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘We woonden in het midden van het eiland Java. Ik kom uit een groot gezin met zes kinderen; de jongste is in Nederland geboren. Mijn vader werkte op Java als ambtenaar in lokale besturen. Hij is daar indertijd samen met mijn moeder naartoe gezonden, omdat hij in Leiden Indisch recht had gestudeerd. Één van zijn taken op Java was rechtspreken bij kleine vergrijpen, zoals diefstal. Ook moest hij ervoor zorgen dat de kinderen van de lokale bewoners naar school gingen. Het was namelijk gebruikelijk dat kinderen met hun ouders op het land werkten. Mijn vader ging dan samen met zijn chauffeur de dorpen langs om te controleren of de kinderen wel naar school gingen. Dan ging, merkte hij, al snel de tamtam rond, zodat de kinderen als hij arriveerde netjes in de klas zaten. We woonden in een groot huis. Een diensthuis met open voorkant en een grote galerij met zuilen. We hadden een enorme tuin met allemaal fruitbomen en prachtige bougainvilles. In de tuin was vlak voordat de oorlog begon een loopgraaf gemaakt. Als het regende stroomde die helemaal vol en gingen we er in zwemmen. In die tijd had nog niet iedereen een telefoon. Wij ook niet. Als we wilden bellen dan moesten we naar het gemeentehuis toe.
Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd, dat ‘grote meneer’ betekende. Wij noemden de hulpjes baboes. Ze hielpen mee met de tuin bijhouden en zorgden voor de kinderen. De baboes spraken Maleis, waardoor wij ook vloeiend Maleis leerden spreken. Mijn vader en moeder spraken natuurlijk wel Nederlands, wat we ook verstonden.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op een katholieke school, de Hollandse school genaamd, waar les werd gegeven door nonnen. Er zaten kinderen van verschillende nationaliteiten op, ook Indiërs. In de pauzes deden we kasti, een soort slagbal, we hielden hardloopwedstrijden en we bikkelden – een soort jeu de boules – en knikkerden. Mijn vader werd ieder jaar overgeplaatst naar een andere plek, waardoor ik steeds weer op een andere school zat. Ik had dan ook niet veel vrienden, maar omdat we een groot gezin waren, hadden we altijd elkaar. En dat was wel heel erg fijn. Toen ik twaalf was begon de Tweede Wereldoorlog. Toen ben ik vier jaar niet naar school gegaan. Op mijn vijftiende kon dat weer. Toen zat ik met veel jongere kinderen in de klas, omdat ik drie jaar had gemist.’

Wat aten jullie in Indonesië?
‘We aten drie keer per dag rijst. De lokale inwoners aten als ontbijt altijd rijst met sambal en gedroogde visjes. Ik hield ook erg van nanka, jackfruit. We hadden een boom vol in onze tuin. In de oorlog aten we ook rijst maar nog veel vaker blubberpap. Pap van tapioca. Dat zag er uit als behangplaksel. Er zat geen smaak aan.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ambtenaren kregen elke zes jaar vakantie en mochten dan naar Nederland. We reisden per boot en waren drie tot vier weken onderweg. Op het schip was een Nederlandse kinderjuffrouw die ons Nederlands leerde. Wat wel grappig is om te vertellen, is dat mijn oma in Nederland de moeite had genomen om Maleis te leren om met haar kleinkinderen te kunnen praten. Al die moeite was niet nodig geweest want toen we arriveerden spraken we vloeiend Nederlands. Na de oorlog moesten wij terug naar Nederland. We waren liever gebleven, maar mijn vader werd bedreigd. Ik was toen achttien. In Nederland kwam ik in de tweede klas op de middelbare school terecht. Ik was best wel volwassen voor mijn leeftijd en vond de kinderen in mijn klas erg druk en kinderachtig. Er werd in Nederland altijd gezegd dat we koloniaal waren en dat we de mensen in Indië hebben uitgebuit, en dat wij stinkend rijk waren, maar dat was helemaal niet zo. Mijn vader kreeg tijdens zijn studie orders hoe zij de mensen daar naar school moesten laten gaan, hoe ze hun eigen land zouden kunnen regeren, maar helaas kwamen toen de jappen.’

Erfgoeddrager: Sara

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892