Erfgoeddrager: Sam

‘Mijn overgrootouders moesten hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten’

Het interview met Prem Dihal, geboren in 1954, begint wat stroef, omdat de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven het moeilijk vinden om het gesprek te starten. Maar al snel hangen Sam, Max en Ashley aan zijn lippen, zeker als hij zijn verhaal ondersteunt met beeldmateriaal op zijn iPad en oude lesboeken van zijn middelbare schooltijd. Zo krijgen ze een mooi kijkje in het verleden van deze Hindoestaan en van zijn (over)grootouders die vanuit India naar Suriname kwamen. Zij moesten daar vijf jaar lang ploeteren maar wisten uiteindelijk een goed bestaan op te bouwen.

U woont in Nederland, maar bent geboren in Suriname en uw grootouders kwamen uit India. Wat is het verhaal hierachter?
‘Mijn overgrootouders kwamen uit Noord-India, net onder Nepal. Ze moesten vluchten en alles achter zich laten omdat de pest uitbrak, maar ze hadden ook werk nodig. Zo werden ze verleid door ronselaars die aan het werven waren voor de Nederlandse kolonie Suriname, ze vertelden hen een opgeleukt verhaal. Mijn grootouders tekenden een vijfjarig contract en maakten daarna eerst een 1500 kilometer lange treintocht, ze werden als opgepropt vee vervoerd. In Calcutta stapten mijn grootouders in 1897 op de boot naar Suriname en maakten een levensgevaarlijke bootreis van drie maanden. Tussendoor werden ze continu gekeurd, omdat ze op een plantage moesten werken. Maar dat laatste was ze helemaal niet verteld! Vijf jaar moesten ze hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten. Hierna konden ze met wat gespaard geld stukje bij beetje een eigen bestaan opbouwen. Mijn opa ging uiteindelijk boeren en verkocht veel grond, mijn vader zette dat door en uiteindelijk schopte hij het tot Statenlid. Dat is vergelijkbaar met een Tweede Kamerlid hier. Door keihard te werken wist mijn familie zich dus uiteindelijk omhoog te werken tot aan de top.’

Heeft u een leuke jeugdherinnering?
‘Willen jullie een stoute horen? Thuis in Suriname hadden we mangobomen, die stonden naast ons huis. Er kwamen af en toe een stel opgeschoten jongens langs om de mango’s te jatten. Eerder hadden wij ze al gewaarschuwd en weggejaagd, maar zij maakten er een soort sport van. Op een dag verstopten we ons om hen op te wachten. Toen kregen we ze te pakken en gaven we ze een flink pak rammel. Een van die jongens had daarna alsnog een grote mond. Daarom we zeiden tegen hem: ‘Als je niet luistert dan krijg je zweepslagen op je blote kont!’ Hij ging er krijsend vandoor, maar tot onze schrik kwam zijn vader verhaal halen en dreigde naar de politie te stappen. ‘Dat is goed’, zeiden we, ‘want jouw zoon is een dief!’. Dat schrok hem af. Al met al was het een spannende ervaring.’


Toen u op uw twintigste naar Nederland kwam om medicijnen te studeren, welke grote verschillen kwam u toen tegen?
‘Ik moest natuurlijk wennen aan een ander klimaat, maar ook aan andere Nederlanders. In Suriname had je ook veel Nederlanders, dat waren avonturiers en die durfden veel. Dat waren bijvoorbeeld veel soldaten, wij noemden hen ‘Jantjes’. Zij tekenden ervoor om drie jaar naar Suriname te gaan. Deze Nederlanders hadden onder meer een volleybalcompetitie opgezet die voorheen niet bestond. Een zo’n ‘Jantje’ kwam mij altijd ophalen en terugbrengen zodat ik mee kon volleyen, zo hoefde ik niet de bus te pakken. De mensen die ik in Nederland tegenkwam, waren veel formeler en gestructureerd en helemaal niet zo avontuurlijk. En de studenten vormden weer een apart slag volk. Dus dat was wel wennen, ja.’

Wat vind u het belangrijkste aan het verhaal van uw familieverleden?
‘De meeste mensen zeggen vandaag de dag: ik heb niks met het koloniaal verleden van Nederland te maken. Ze willen niet weten wat de Nederlanders vroeger uitgespookt hebben, omdat ze het niet hún verleden vinden. Maar heel veel families en bedrijven hier zijn rijk geworden van mensen zoals mijn grootouders die zich kapot hebben gewerkt. Dat is ze gegund, maar wees er wel eerlijk en transparant over en laat zien hoe de Nederlanders zich toen daar gedragen hebben. Gelukkig waren de Nederlanders heel goed in vastleggen en van die informatie is nu veel gedigitaliseerd. Daardoor komt er nu steeds meer waarheid naar boven. Het als net als in oorlogstijd: de overwinnaar schrijft de geschiedenis en maakt het mooier naar zichzelf. Nu begint het tij te keren. Het zou goed zijn als iedereen kennis neemt van wat er is gebeurd. Ontken het verleden niet. Verder zijn de contractarbeiders die op de Surinaamse plantages werkten een vergeten groep, want vergeleken met de slavernij is het contractarbeid een veel kleiner hoofdstuk in de Nederlandse geschiedenis. Maar desondanks is het wel een belangrijk onderdeel van 170.000 Hindoestanen die in Nederland wonen en hun wortels deels in Suriname hebben zitten.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Mijn broer verstopte het krantje in zijn sok en bracht hem met het pontje over de Amstel’

Tine Leefkens was een ukkie van 4 jaar toen de oorlog begon. Nog altijd woont ze in hetzelfde huis in de Lutmastraat in Amsterdam-Zuid. Sam, Ceder en Zyara van de Derde Daltonschool hingen aan haar lippen, vooral toen ze tijdens het interview ook wat liedjes ten gehore bracht die ze in oorlogstijd met haar (groot)ouders en broers in het donker zong. Notabene uit het door de Duitsers verboden boek Kun je nog zingen, zing dan mee.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik stond met mijn moeder op de hoek van de straat en we zagen witte plukjes uit de lucht naar beneden komen. Dat waren parachutisten. Er veranderde veel: Amsterdam werd snel overgenomen door de Duitsers en die snauwden ‘Ausweis’. Dan moest iedereen op straat zijn persoonsbewijs laten zien. We konden steeds minder eten en spullen kopen. Mijn broertje en ik sliepen op zolder, als de Duitse of Engelse vliegtuigen overkwamen waren we best bang. In de oorlog ging ik wel naar school, eerst naar de kleuterschool en later naar de lagere school. Toen onze school niet meer verwarmd kon worden, gingen we met de hele klas naar een andere school. Op een dag gingen de sirenes af en moesten we schuilen tussen de banken. Toen is er een verdwaalde kogel in de muur terechtgekomen. Heel angstig… dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog. Mijn ouders en grootouders probeerden ons zoveel mogelijk te beschermen en er het beste van te maken. Maar het gevoel van dreiging was er altijd.’

Luisterde u naar radio Oranje?
‘Wij hadden een radio, maar die moest je inleveren van de Duitsers. Mijn vader heeft ‘m verstopt in zijn werkplaats. Mijn oudste broer, toen 12 jaar, was best technisch en die heeft zelf een kristalradiootje gemaakt, met antennedraden vastgemaakt aan de waterleiding. Hij kon alleen de Duitse radio en Radio Oranje ontvangen, dat was voor mijn broer niet zo spannend, maar voor mijn (groot)ouders heel goed om in ’t geheim naar te luisteren. We kregen in die tijd ook wel de verzetskrant het Parool. Als die was gelezen door de volwassenen, verstopte mijn broer hem in zijn sportsok en bracht hem met het pontje over de Amstel naar mensen op de Weesperzijde. Mijn moeder vond dat doodeng. Het leuke is dat allebei mijn broers ook écht technisch zijn; na de oorlog zijn ze ingenieur bij Philips geworden. Dat technische talent heb ik niet, ik was met veel plezier dertig jaar kleuterjuf.’

Hadden jullie genoeg te eten in de Hongerwinter?
‘In het begin van de oorlog kwamen de bonkaarten. Daar was steeds minder voedsel op te krijgen. Je kon ook niet kiezen wat je wilde hebben, in de Duitse krant werd aangekondigd of je een bon voor brood of bijvoorbeeld textiel kon inwisselen. Mijn vader was huisschilder en had in zijn werkplaats nog glasplaten voor kozijnen. Hij ging daarmee op de fiets zonder banden naar boeren in het noorden. Bij een boer in het West-Friese Wognum repareerde hij kapotte ramen in ruil voor tarwe en melk. Mijn grootmoeder bakte er brood van op de kachel, en later op de noodkachel van blikjes antraciet of geperst papier. Ik zocht met een vriendje uit de straat houtblokjes in de tramrails om in de kachel te stoppen. Mijn oudste broer ging wel naar de treinremise in de Rietlanden, op zoek naar bruikbare kooltjes. Dat was best gevaarlijk. Iedereen probeerde slim te zijn en z’n hersenen te gebruiken om oplossingen te bedenken tegen de honger en de kou. M’n moeder naaide stroken in mijn jurk toen die veel te klein werd en een oom die stoffeerder was, maakte voor onze groeiende kindervoetjes een soort van schoenen van plankjes met juten singels erop gespijkerd. Mijn moeder heeft daar heel erg lief een paar bloemetjes op geborduurd.’

Waarom woont u nog steeds in hetzelfde huis?
‘Omdat het zo’n fantastisch huis is. Het gebeurt niet zo vaak meer, maar ik woon inderdaad al mijn hele leven in hetzelfde huis. Mijn ouders woonden bij mijn grootouders in, tot ze het huis ernaast kregen toegewezen. Na ons trouwen woonden mijn man en ik op de zolder, en toen mijn ouders in 1976 verhuisden mochten wij in hun huis. In de oorlog was het een uitkomst dat de familie twee huizen naast elkaar had. In de tuin werden de bloemen en planten vervangen door een moestuin met bonenstaken en andere groente om zelf wat eten te verbouwen. De schutting werd weggehaald, zodat we altijd via de achterkant van het ene naar het andere huis konden vluchten. Ook konden we – toen er bijna geen kolen of hout meer waren om te stoken – bij één kacheltje eten en bij elkaar zijn. Toen we ook geen licht meer hadden, gingen we ’s avonds in het donker samen liedjes zingen, uit het door de Duitsers verboden boek Kun je nog zingen, zing dan mee.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Die morgen werd de straat afgezet, een grote zwarte auto kwam voorrijden’

Sam, Hidde, Massimo en Mats van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam komen naar de Bloemgracht om Yvonne en Ruud Schildmeijer te ontmoeten. Die vertellen hen het verhaal van het huis waar ze bijeen zijn. Het is een verhaal met een treurig einde.

Wat is er in dit huis gebeurd?

Yvonne: ‘In de oorlog woonde mevrouw Ten Have in dit huis op de Bloemgracht, samen met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken, ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers om een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist van de CPN, een commandant van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en zocht een schuilplaats.

Het was erg gevaarlijk want hier zaten al die Joodse onderduikers, en Durk kwam met zijn kompanen, allemaal verzetsmensen. Ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang. Durk en mevrouw Ten Have werden verliefd en zo kwam het dat ze ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen, haar jongste baby was een huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Deze mannen, Koos Stevense en Jan Keune, wilden de wapens onklaar maken. Jan Keune ging eerst posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze overmeesterden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’

En toen? Wat gebeurde er toen? Zijn ze gepakt?

Yvonne: ‘Nee, ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om aan Durk verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet, prikkeldraad aan beide kanten, een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten de drie verzetsmannen in één keer dood. Ze gingen meteen weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt bij Bloemendaal, heel slordig, daar werden ze ontdekt. En na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Ruud: ‘Ze kwamen met drie officieren, twee Duitsers en een Hollander, dat was Maarten Kuiper, dezelfde man die Hannie Schaft heeft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’

Wie heeft ze verraden?

Yvonne: ‘Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage had het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Dit gebeurde allemaal nog maar tien dagen voor de Bevrijding.’

Hoe weten jullie dit verhaal?

Ruud: ‘Dit huis was van onze familie, wijzelf wonen hier pas 42 jaar. We hebben er veel over gelezen, we hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?

Yvonne: ‘Nee toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, en een tante en oom waren Joods, ze zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. En dan laten we de bovenetage zien, daar hebben we een mini-museumpje ingericht, met foto’s, brieven, en een echte knijpkat uit die tijd. En Ruud heeft ook een kogel gevonden in de vloer, één van de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Kunstenaars kunnen de vergeten verhalen vertellen’

Anya, Fenne, Mehmet Ali, Ryan en Sam interviewen Nelson Carrilho in zijn atelier in de binnenstad van Amsterdam. Het is een beetje donker, dus er worden een paar lichten ontstoken en er gaat zelfs een kaars aan. De kinderen kijken hun ogen uit bij de kunstwerken en vuren allerlei vragen af op Nelson, die nog snel wat paperassen van tafel schuift zodat ze kunnen plaatsnemen. Hij kwam halverwege de jaren zestig als elfjarige naar Nederland vanwege het werk van zijn vader. Verschillende generaties aan voorouders aanschouwen het gezelschap dat zich aan tafel nestelt. De eerste vraag wordt al gesteld, nog voor de heer Carrilho goed en wel is gaan zitten.

Waarom doet u mee aan dit project?
‘Jullie zijn blij, jullie brengen leven in het atelier. We zitten hier nu zo met elkaar bij kaarslicht. Ik vind het altijd leuk als kinderen komen. Jullie zijn geïnteresseerd in mijn werk en kijken rond, vol vragen. Dat vind ik leuk. Ik ben in 1980 dit atelier begonnen. In die tijd konden kunstenaars nog niet veel geld verdienen. Maar iets in mij zei dat ik moest gaan voor wat ik wilde. Tegenwoordig zijn er voor kunstenaars meer mogelijkheden. Via sociale media en internet kun je de hele wereld over. Als het voor je is weggelegd, dan zou ik ervoor gaan.’

Wat is uw familieachtergrond?
’Europa had verschillende koloniën in het Caribisch gebied. Mijn moeder kwam van Antigua, een kolonie van Engeland. Op dat eiland was een Nelson Dock, de Nelsonhaven. Nelson was in de Engelse geschiedenis een generaal. Volgens mij had hij in de verhalen een houten been. Mijn moeder heeft mij vernoemd naar de haven waar zij geboren is. De naam Carrilho is een Joodse Portugese naam. Als je onze familiegeschiedenis volgt aan vaders kant zit daar een Joodse lijn.’

Hoe was het om op jonge leeftijd te verhuizen?
‘Het onderwijs op Curaçao was altijd al gericht op Nederland. We kregen te leren hoe de trein van Groningen naar Amsterdam ging en welke steden je dan tegenkwam. Terwijl wij nog nooit een trein hadden gezien in ons leven. Eigenlijk hoorden wij te leren over ons eigen land en cultuur. En de eigen taal, Papiaments.
Naar Amsterdam komen was een groot avontuur. In 1964 had je hier jongeren met lang haar, op hun Puchs en Zündapps, luisterend naar The Beatles. Al die vrijheidsbewegingen van jongeren, daar kwamen we middenin te zitten. Een spannende en leuke tijd was het, waarin alles kon. Je mocht zelf bepalen wat je deed, wat je droeg.’

We hoorden dat u een aanklacht maakt met betrekking tot racisme.
‘Ik ben inderdaad met een aanklacht bezig. Ik ben namelijk tegen de slavernijmonumenten. Slavernij en kolonialisme is een heel diep onderdeel van ons leven geweest en dat gaat gepaard met trauma’s, met angst en heel veel andere emoties. In het Oosterpark staat een beeld met kettingen, dat is heel traumatisch. Dat geeft geen goed beeld van ons. Daar ben ik tegen aan het ageren. Ik denk dat we dat anders zouden moeten doen.’

Wat was uw eerste kunstwerk?
‘Na de werken die ik op de kunstacademie heb gemaakt, is het antiracisme-monument in het Vondelpark mijn eerste echte werk. Wat bij mijn werk heel belangrijk is, is het naar boven halen van de vergeten verhalen. Je krijgt, zeker in onze tijd, weinig over je eigen verhaal te horen. Ik vind dat juist schrijvers en kunstenaars, mensen die creatief zijn, in staat zijn om de vergeten verhalen naar boven te brengen en daarover te vertellen. Wij krijgen vaak te horen dat wij geen historie hebben, dat wij geen eigen verhaal hebben. Maar dat is natuurlijk niet zo. Dus dat is een taak die ik op me neem. Je zou kunnen zeggen dat in elk beeld van mij een beetje een verhaal zit. Ik wil vaak juist de grootheid laten zien en niet de pijn. Je weet dat een beeld, als het goed is, ergens heel lang staat. Wat wil je dan verbeelden? Soms krijg je een vraag of opdracht en is het de kunst om iets te maken dat voorbij de opdracht gaat. Een beeld staat niet alleen voor het moment. Bij de onthulling van een beeld wil men het verhaal zien. Voor de langere tijd moet het beeld het verhaal ook op zichzelf kunnen dragen. En wat ik vaak probeer is dat het beeld ook een nieuw verhaal vertelt.’

 

Erfgoeddrager: Sam

‘Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven’

Frederika de Boer-Blom vertelt aan Teun, Sam, Sophie, Fahad en Cas over de spannende gebeurtenissen die ze meemaakte tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over de dag dat haar broer in prikkeldraad viel en vast kwam te zitten. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig.

Wat was het engste moment in de oorlog?
‘Er waren heel wat enge momenten in de oorlog… Toen ik eens met mijn broer en moeder bij mijn grootouders sliep, werden we midden in de nacht wakker van een keiharde knal. Wat bleek er nou gebeurd te zijn? Op een weiland in de buurt was een bom gevallen. Gelukkig niet dicht bij een huis en niemand was omgekomen, maar op dat moment was ik wel heel bang.

‘En nog een verhaal… Mijn broer en ik gingen, net als anderen, vaak naar het spoor hierachter want daar reden goederentreinen langs waar we spullen uit wilden stelen. Het gebied was beschermd met prikkeldraad want je mocht daar niet komen. Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven. Dus iedereen ging onder het prikkeldraad door om bij de goederentrein te komen. Ook mijn broer deed dat. Allee viel hij in het prikkeldraad en zat vast. Juist op dat moment kwam er een Duitse soldaat op ons aflopen. We moesten met hem mee naar zijn kantoortje. Daar pakte hij een verbanddoos gaf die aan mijn broer en toen mochten we naar huis gaan. Dat was een spannend moment.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Wij hadden het geluk dat wij familieleden buiten de stad hadden. Zij woonden op boerderijen en van hen kregen wij aardappelen en groenten. En we kregen voedselbonnen. Zo konden we naar de kruidenier of een andere winkel om boter of melk te kopen. Mijn zusje is geboren in de Hongerwinter en daarom kregen we extra voedselbonnen want mijn moeder moest goed eten en drinken voor mijn zusje. Mijn moeder zei ook altijd dat ons zusje ons leven heeft gered. Bij de bakker kregen wij, de kinderen in de buurt, vaak een bordje pap om aan te sterken. Wij hoefden gelukkig nooit op zoek te gaan naar eten in de containers of afvalpunten. We zochten er wel naar kleding want het was zo koud. Eens deed mijn broer mee met een hardloopwedstrijd en won de eerste prijs. Dat was een zak kolen, en dat was geweldig want zo hadden we een warm huis.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Er was heel veel kapotgeschoten, iedereen die kon moest helpen alles weer op te bouwen. Na de oorlog was er ook nog niet iedere dag school want we hadden niet genoeg kolen of hout om te verwarmen. De wederopbouw duurde wel tien jaar.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Ik zag in de zoeklichten een vliegtuig overvliegen’

Alejandro, Sam en Rolf en kregen van mevrouw Feye een grote beker met ijs tijdens het interview. Mevrouw Feye was vijf jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde in de Trompstraat aan de rand van het Houtvaartkwartier naast de bollenvelden. Ze had een klein broertje en zusje, een tweeling.

Was u wel eens bang?
‘Tijdens het luchtalarm was ik altijd erg bang. Toen ik een keertje alleen thuis was, verstopte ik mij onder de divan, een soort bank. Een andere keer was ik buiten toen het alarm ging. Toen kroop ik in de struiken. Zo bang was ik. Ik woonde vlakbij de grote Bavo Basiliek. Daar stond een zoeklicht op. Op een avond zag ik vanuit mijn huis in dat zoeklicht een Engels of Amerikaans vliegtuig overvliegen. Tijdens het bombardement op de Amsterdamse Buurt was mijn moeder een poppenwagen voor mijn verjaardag aan het halen. Ik was zo bang dat er iets met haar gebeurd was, maar gelukkig kwam ze weer thuis.’

Wat heeft u gegeten in de oorlog?
‘In de Hongerwinter heb ik bloembollen, brandnetels en dovenetels gegeten. Brandnetels vond ik lekker. De bloembollen maalden we in de koffiemolen. We zochten op straat naar takjes voor in de kachel. We hadden een grote, zwarte kachel waarop de fluitketel stond. Hierin verwarmden we het water.’

Kende u iemand die moest onderduiken?
‘Mijn neef van achttien jaar zat ondergedoken onder de keukenvloer van ons huis. Maar dat wist ik helemaal niet. Het was veiliger dat kinderen dat niet wisten. Mijn neef verstopte zich, omdat hij niet in Duitsland wilde werken. Alle jongens en mannen vanaf ongeveer zeventien jaar moesten in Duitsland werken. Dat was heel zwaar werk. Mijn vader heeft in Duitsland gewerkt. We waren heel blij toen hij weer thuiskwam.
De bevrijding was een groot feest. Overal werd gedanst, ook op de Grote Markt. Mijn neef die bij ons ondergedoken zat, was weer vrij. Iedereen was zo blij dat we weer vrij waren.’

Erfgoeddrager: Sam

‘De geschiedenis van slavernij is onze gedeelde geschiedenis’

Valerie en Sam van het MLA aan de Van Ostadestraat in Amsterdam-Zuid lopen naar de Oranjekerk vlak bij school om Carla Milan te interviewen. Bij aankomst zien ze haar al zitten aan een grote tafel, helemaal coronaproof, met een kopje koffie en grote familiefoto voor zich op tafel. Na kennismaking leest Valerie de eerste vraag voor van een lange lijst die ze hebben voorbereid.

Kunt u iets vertellen over uw familie en uw voorouders?
‘In mijn familie zijn verschillende geschiedenissen verbonden. De moeder van mijn moeder is geboren in 1901 en zij is Afro-Amerikaans. Haar wortels liggen in Afrika. In welk jaar haar vader, mijn opa, is geboren weet ik niet. Ik ken hem alleen vaag van foto’s. Hij was een witte Joodse man van Duitse afkomst, een boeroe.  Mijn moeder is iets lichter van kleur geworden. Mijn broers, zussen en ik zijn weer donkerder, omdat mijn vader donkerder was. Kijk, hier staan we op een foto uit 1963. Ik was toen tien en we vierden honderd jaar afschaffing van slavernij. De geschiedenis van slavernij is niet alleen Surinaamse geschiedenis, het is onze gedeelde geschiedenis. Ik draag deze Jodenster als ketting, omdat ik ook met die geschiedenis verbonden ben door mijn Joodse opa. Het is waar ik vandaan kom. Mijn moeder is 93 jaar en leeft nog, mijn vader is een jaar na hun 60-jarige huwelijksfeest overleden. Mijn vier broers, drie zussen en ik kijken met trots naar de foto’s van het feest. We zijn dankbaar dat ze altijd hun best voor ons gedaan hebben en dat ze ons zorgeloos hebben laten opgroeien. Ze hebben ons nooit belast met wat hun dwarszat.’

Vindt u geschiedenis belangrijk?
‘Ik vind het heel belangrijk dat op school in Nederland ook over de geschiedenis van Suriname lesgegeven wordt. Het werd tijd. Dan pas begrijp je ook waarom ik en andere mensen hier in Nederland zijn. Op school in Suriname leerde ik vroeger hetzelfde als de kinderen in Nederland. Uit dezelfde boeken, dus over de provincies en hoe de rivieren stroomden. Dat de Rijn langs Nijmegen loopt en de Lek langs Lopik, maar we wisten niets van de rivieren of steden in Suriname zelf. Ik vond dat toen helemaal niet gek, want we hoorden bij Nederland. Ik heb ook altijd een Nederlands paspoort gehad en voelde me een Nederlands meisje. Dat ben ik nog steeds… een Nederlands meisje met Surinaamse achtergrond, en inmiddels wat ouder.’

Voelde u zich ook Nederlands in Nederland?
‘Ik bén Nederlands. Soms maakte ik mee dat mensen me anders zien. Een jaar of twintig geleden was mijn moeder uit Suriname hier op vakantie. We gingen een dagje weg naar Urk en Staphorst, met een grote bus met zestig mensen. Onderweg stopten we ergens om een kopje koffie te drinken. Ik vond het gek dat de buschauffeur tegen ons ze: “Mensen we gaan hier voor een bakkie koffie, maar doen jullie gewoon”. Ik vroeg me af waarom hij dat zei. Maar toen we uitstapten, wist ik niet wat ik meemaakte. Allemaal mensen keken naar ons alsof we in een dierentuin zaten. Die blikken zeiden zoveel. Dat vergeet ik nooit meer. Het voelde heel ongemakkelijk, maar ik voel me er niet meer of minder om.’

Hoe zouden mensen met elkaar om moeten gaan?
‘Mensen hebben verschillende kleuren en daar is niets mis mee. Maar probeer over kleur heen te kijken. Ik was laatst met mijn kleinkinderen bij een open dag in Hilversum. De studenten die er zo uit zien als wij, waren op één hand te tellen. Laten we het niet over zwart en wit hebben, maar laten we elkaar respecteren en met elkaar praten. Zonder je eigen regels of godsdienst aan elkaar op te dringen. Mensen zeggen weleens tegen me dat ik van alle markten thuis ben. Dat moet ook, want we wonen in dit land met verschillende mensen en dan moet je je aanpassen. Dat kan! Kijk maar naar mijn trappenhuis, daar wonen we met mensen met een Nederlandse, Marokkaanse, Turkse en Surinaamse achtergrond en we gaan goed met elkaar om en helpen elkaar als het kan. Ook al komen we niet bij elkaar over de vloer. We hebben respect voor elkaar.’

 

Erfgoeddrager: Sam

‘Mijn moeder nam de moeilijkste beslissing van haar leven’

Het is de eerste keer dat Loes van Weezel meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Iedereen is een beetje zenuwachtig, maar ze hebben er vooral veel zin in. Loes heeft voedselbonnen meegenomen om aan Sam, Zine-Eddine en Marco, leerlingen van de 3e Daltonschool, te laten zien.

Hoe oud was u tijdens de oorlog en hoe was uw gezin.
‘Ik ben geboren op 31 augustus 1940, in het begin van de bezettingsjaren. Omdat ik zo jong was, kan ik me de oorlog niet veel zelf herinneren. Dat is later door mijn familie en anderen aan me verteld. Een paar dingen kan ik me wel herinneren, zoals de voedseldropping na de oorlog.
Voor de oorlog werden Joden ook al buitengesloten. Bij de meeste roeiverenigingen was je niet welkom. Maar bij Poseidon aan de Amstel wel en daar hebben mijn ouders, die allebei Joods waren, elkaar leren kennen. Ze werden verliefd, trouwden in 1936 en zijn gaan wonen aan de Amstellaan op nummer 9. Na de oorlog is de naam Amstellaan veranderd in Vrijheidslaan, omdat door die straat de Canadezen via de Berlagebrug Amsterdam binnenreden bij de Bevrijding. Ik heb een twee jaar oudere zus. Onze koosnaampjes waren Miemsje en Noekie, maar we heten eigenlijk Myra en Louise.

Was het gevaarlijk voor jullie, omdat jullie Joods waren?
Jazeker, want er werden heel veel Joden opgepakt. Het gekke is dat er familiefoto’s zijn van 1941 en 1942, van mijn verjaardag, de verjaardag van mijn opa, een feest in Blaricum. Het lijkt daarop net of er geen oorlog is. Iedereen kijkt blij en onbezorgd. Je ziet geen Jodensterren. Maar in 1942 gebeurde er iets geks. Mijn moeder werd op straat door een wildvreemde vrouw aangesproken: “Mevrouw, als ik u kan helpen?” Mijn moeder schrok. Die vrouw heette Mieke en woonde bij ons om de hoek. Ze kon ons zien vanaf haar balkon en wist dat we Joods zijn. Ze bood ons kinderen een onderduikadres aan. Kan ik mijn kinderen zomaar aan een vreemde meegeven, dacht mijn moeder… Maar uiteindelijk werd het gevaar te groot en nam ze de moeilijkste beslissing van haar leven. Ze liet ons onderduiken in de hoop dat we het zo zouden overleven. Mijn zus ging bij buurvrouw Mieke onderduiken, ik bij een gezin in Velp en mijn ouders in de buurt van Arnhem. Dus niet als gezin bij elkaar, dat is te gevaarlijk. Maar ik was zo verdrietig en eenzaam dat ik de hele dag huilde. Toen heeft mijn moeder me ook naar ‘mama Mieke’ gebracht. Daar hebben we ongeveer drie jaar gewoond. Ze had zelf geen kinderen en was dol op ons, twee schattige kleuters. Later in de oorlog is mama Mieke met ons en haar man verhuisd naar de Geleenstraat 1, boven ijswinkel ‘Oase.’ Daar waar ook Anne Frank haar ijsjes haalde. In de buurt woonde de vader van mama Mieke. Hij zat altijd in een stoel voor het raam en als er dan Duitsers aankwamen of er was ander gevaar, waarschuwde hij Mieke. Dan werden wij aan de achterkant van het huis, via het balkon overgegeven naar het balkon van de buren. Best gevaarlijk zo hoog boven de grond. Dat moeten andere mensen gezien hebben, denk je toch. Maar we zijn nooit verraden.’

Hebben jullie het allemaal overleefd?
‘We hebben heel veel geluk gehad. Bijna 6 miljoen joden niet. Zij zijn vermoord, of omgekomen door honger of ziekte. Na de oorlog hadden we wel elkaar, maar verder niets. We waren ons huis kwijt, mijn vader was zijn baan kwijt. We moesten weer helemaal opnieuw beginnen. We kregen een huis aan het Valeriusplein 18. Daar had een ‘foute’ dominee, die met de Duitsers had samengewerkt, gewoond. Daarom werd hij uit huis gezet. In dat huis stond een boekenkast met heel veel boeken over God en Jezus. Ik vond het allemaal heel interessant en probeerde net als mijn zus  te lezen. Maar ik kon niet lezen. Ik las één woord en dat herhaalde ik heel vaak: Je zus… Je zus… Je zus… Je zus… Maar dat was natuurlijk Jezus.
Mijn vader sprak goed Engels en dat was best bijzonder in die tijd. Daarom ging hij aan het werk als tolk voor de Canadezen. Mijn ouders en zeker mijn moeder hebben best een klap gehad van de oorlog. Mijn moeder is meerdere keren opgenomen geweest in de Valeriuskliniek. Ze was geestelijk beschadigd. Daarom zeg ik altijd: we hebben geluk gehad, maar we waren niet gelukkig.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Erfgoeddrager: Sam

‘Die boeren profiteerden van het leed van anderen’

De koekjes staan op tafel naast de blaadjes met de vragen voor Cor Zeldenrust. Saar, Sam,Yanna en Florentine van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn er klaar voor. Meneer Zeldenrust was dertien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de rand van de stad in de Nude.

Besefte u dat er oorlog was?
‘Ja, dat besefte je wel. Je hebt het nog nooit meegemaakt en je weet ook niet hoe het zal verlopen, maar je weet zelfs als kind al dat het niet goed is. En je merkt het aan veel. Er vlogen vaak vliegtuigen over Wageningen en ze lieten ook in de buurt bommen en granaten vallen. Ik lag dan doodsbenauwd te trillen in mijn bed. In het donker kon je de vliegtuigen niet zien, maar je kon ze goed horen. Misschien is dat zelfs nog erger. Ik ben heel vaak heel bang geweest in de oorlog’

Had u honger in de oorlog?
‘Ik heb gelukkig niet zo veel honger gehad. Alles ging op de bon in die tijd. Als je nu iets nodig hebt of je hebt trek in iets dan kijk je of je genoeg geld hebt en dan ga je naar de winkel. Tijdens de oorlog kon dat niet. Alles kocht je met geld én een bon. De gewoonste dingen waren niet te koop. En zeker zonder die bonnen kreeg je niets. Distributie was toen een woord dat je dagelijks hoorde en jullie kennen het nauwelijks. Tijdens de Hongerwinter was ik geëvacueerd. Ik woonde toen op een boerderij en daar was gelukkig altijd iets te eten. Het was wel eenzaam daar voor me. Mijn vrienden zaten op een ander adres en ik had geen mensen van mijn leeftijd in de buurt. Ik stond er een beetje alleen voor. Ik weet nog dat er soms mensen uit het westen van Nederland langskwamen. In de grote steden was er nauwelijks nog eten en ze hebben daar echt honger geleden. De mensen zagen er echt verschrikkelijk uit soms; heel mager en grijs. De boeren hebben aan hen echt geld verdiend door de zwarte handel. Voor een liter melk die normaal een dubbeltje kostte, werd twee gulden gevraagd. Die mensen betaalden dat ook graag. Alles beter dan doodgaan. Dat vond ik echt verschrikkelijk, profijt slaan uit het leed van anderen.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was zeventien en in het dorp waar ik tijdelijk zat, woonde een meisje dat ik heel leuk vond. Na de oorlog ging ik de militaire dienst in en ging ik voor drie jaar naar India. In die tijd hebben we brieven naar elkaar gestuurd. En later werd zij mijn vrouw! Ik had haar nooit ontmoet als we in Wageningen waren gebleven. Er gebeurt altijd van alles en nog wat in je leven en ook wel goede dingen. We zijn in totaal 59 jaar getrouwd geweest.
En natuurlijk was de Bevrijding heel mooi. Als je vijf jaar onder bezetting leeft, wat is dan mooier dan dat daar een eind aan komt. De mensen waren gek van geluk. De Engelse soldaten werden geknuffeld door de meisjes.
Wat ik jullie nog wil meegeven, is dat het belangrijk is om aardig te zijn tegen mensen. Je kunt een kat beter aaien dan schoppen, en zo is het met mensen ook.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892