Erfgoeddrager: Rayan

‘Van treinstoelenstof maakte ze een broekje’

Gerrit Bijleveld was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Hij woonde in Amsterdam, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven steeds zwaarder werd. Samen met zijn ouders en vijf broers en zussen is hij toen naar Driebergen verhuisd, in de hoop dat het daar beter was. Dat bleek niet zo te zijn.

Waarom was uw vader ondergedoken?
‘Mijn vader is ondergedoken omdat hij een dwangbevel had gekregen om te werken in Duitsland en dat weigerde hij. Hij is ondergedoken op een klein bootje aan de Utrechtse Vecht. Daar heeft hij ongeveer anderhalf jaar gewoond. We wisten wel waar mijn vader was. Mijn moeder bracht hem stiekem eten. Dat deed ze op verschillende tijden, en ze nam ook verschillende routes. Zij en ook wij moesten altijd heel voorzichtig doen, omdat in onze straat NSB’ers woonden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
’Heel zwaar. We moesten vaak zonder eten naar bed en dat was niet leuk. Ik weet nog dat we aardappelschillen aten. En suikerbieten en bloembollen, oh wat was dat vies. Bij de gaarkeuken kregen we een schep bouillon. Een schep per gezinslid. We hadden elke dag honger. Soms nam mijn moeder ons mee langs de boeren voor eten. Dan kregen we af en toe bij een boer een boterham. Dat was lekker!’

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn vriendje overleed. We woonden toen nog met het hele gezin in Amsterdam. Ik was zeven, mijn vriendje een jaar of tien. We speelden buiten. Er was een dunne draad, die bij de tram hoorde. We wisten niet dat er elektra op zat. De draad viel op mijn vriendje en hij was op slag dood. Ik rende naar Duitse soldaten die aan de overkant stonden. Ze liepen met me mee, onderzochten mijn vriendje en toen tilden ze hem naar huis.’

Wat is voor u een mooie herinnering in de oorlog?
‘We waren in de oorlog heel arm en ik droeg de oude kleren van mijn broers. Mijn moeder was naaister en op een dag kwam ze thuis met een lapje stof en naaide daarvan een broekje voor mij. Ik vond dat broekje zo mooi! Wat bleek, ze had dat stukje stof van treinstoelen geknipt en daarvan heeft zij voor mij speciaal dat broekje gemaakt.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Je gaat zo gelukkig mogelijk door met leven’

Op de Corantijnschool in Amsterdam-West ontmoeten Ayman, Bouchra, Marjanah en Rayan Simon Italiaander.  Hij werd in de zomer van het eerste oorlogsjaar geboren als zoon van Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz. Hun namen staan op de Stolpersteine voor zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruijterweg 181. Met een fotoboek op tafel vertelt Simon aan de kinderen zijn verhaal.

Wat is uw afkomst?
‘Mijn ouders waren Joodse mensen en zijn daarom opgepakt, terwijl ze niks fout hadden gedaan. Alleen omdat ze Joods waren, moesten ze weg. Je kon overleven door te vluchten of door onder te duiken. Dat betekent dat je ergens in het geheim woont en niet naar buiten gaat. In 1943 gaven ze mij, een kind van drie, aan de buren. Daar ben ik zes weken gebleven. Omdat het te link werd bij hen hebben ze een ander adres voor mij gevonden, in Haarlem bij een kinderloos echtpaar. Toen dat stel vlak daarna toch nog zelf een kind kreeg, waar ze niet op hadden gerekend, werd ik kennelijk een beetje teveel. Toen ben ik in Alkmaar bij een familie terechtgekomen. Daar heb ik tot een paar maanden na de oorlog gewoond. Als het op een van die adressen fout was gegaan, als ik was verraden, zat ik nu niet met jullie hier te praten. Het is allemaal geluk. Het was heel moedig dat die mensen mij bij hen lieten onderduiken. Een heldendaad.’

Wat gebeurde er als u geen ster droeg?
‘Het gekke is dat Joodse mensen het bijna allemaal braaf deden. Daar ben ik nog steeds verbaasd over. We hadden ook met z’n allen kunnen zeggen: “Dat doen we niet”. En dan kijken wat er gebeurt. Maar als ze het allemaal niet hadden gedaan, hadden de Duitsers toch wel een manier gevonden om ze op te sporen. Ik heb geen ster gedragen, omdat ik te jong was, en toen ik wat ouder was, was ik al ondergedoken en kwam ik niet meer op straat. Mijn ouders droegen ook geen ster. Ze zijn verraden en vermoord in Auschwitz. Mijn moeder meteen bij aankomst, mijn vader hebben ze nog een tijd laten werken, tot hij dood neerviel. Als je werkte, kreeg je er niet bij te eten, dus dat schiet niet op. Maar dat wist je niet toen je daar binnenkwam. Het is niet voor te stellen wat daar is gebeurd.’

Door wie zijn uw ouders verraden?
‘Door An van Dijk, een Joodse vrouw die Joodse mensen verraden heeft. Ze deed zich voor als iemand die je aan een onderduikadres hielp. Per Jood kreeg ze fl.7.50. Ze is de enige vrouw die na de oorlog de doodstraf kreeg. De anderen waren allemaal mannen. Na de oorlog is er recht gesproken over alle mensen die fout zijn geweest in de oorlog. Na1948 zijn ze daar mee gestopt. De meeste mensen die veroordeeld waren, waren in 1952 weer op vrije voeten. Dus echt wraak was er niet.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, was het niet duidelijk wie er nog leefde. Dat moest ik afwachten. Maar het werd duidelijk dat mijn ouders niet meer terugkwamen. Ik ben toen bij een broer van mijn vader en zijn vrouw in huis gekomen. Zij waren de enige familie die ik nog had. Je gaat eerst maar zo gelukkig mogelijk door met leven, maar je gaat met de jaren ook denken wat je allemaal gemist hebt. Over de oorlog werd niet gesproken. Er waren zoveel gekke dingen gebeurd, dat men er liever niet over wilde praten. Later kregen die oom en tante nog een dochter; mijn zus of eigenlijk dus mijn nicht. Op mijn twintigste ben ik in dienst gegaan en al snel leerde ik mijn vrouw kennen, waar ik 57 jaar mee getrouwd ben geweest. Nadat ik uit huis ging, is mijn leven opnieuw begonnen. Voor die tijd was het een tijd die ik niemand gun.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ze begreep niet waarom ze moest onderduiken’

De 71-jarige Yanny Scutt ontvangt Amin en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool bij haar thuis in Slotermeer. Op tafel staan blikjes sap en chocolaatjes. Yanny is een dochter van Joodse ouders, die beiden moesten onderduiken tijdens de oorlog. Dat ze de oorlog zelf niet heeft meegemaakt, maar het verhaal van haar ouders vertelt, vinden de jongens interessant. Ze heeft de verhalen gehoord en kan het vast goed vertellen,’ zegt Rayan onderweg in de tram.

Bent u blij dat u de oorlog niet heeft meegemaakt?
Ik ben blij dat ik de oorlog niet heb meegemaakt en hoop dat niemand het hier ooit hoeft mee te maken. Want ik weet van mijn ouders dat toen ze jong waren zij niet begrepen waarom er oorlog was en wat zij ermee te maken hadden. Mijn vader was acht toen de oorlog begon. Hij dook onder op een binnenvaartschip en had het daar prima naar zijn zin. Later is hij ook schipper geworden. Mijn moeder was elf aan het begin van de oorlog; een tiener dus in die periode. Zij begreep niet waarom ze moest onderduiken en liep steeds weg van haar onderduikadres.

Hoe was uw jeugd met ouders die allebei de oorlog hebben meegemaakt?
Ik groeide op op het schip en moest als schippersdochter naar een internaat voor schipperskinderen. Daar woonde je door de week. Toen ik vijftien was, kon ik bij mijn ouders wonen die toen een huis hadden en niet meer op het schip woonden. Mijn moeder werd toen opeens geconfronteerd met puberende kinderen thuis. Omdat zij vol traumas zat, sloeg ze alles wat lastig was van haar af. En ja, wij waren lastig dus we hebben heel wat klappen gehad. Als je iets moeilijk vond of verdrietig was kreeg je een klap. De oorlog die zij had meegemaakt was altijd erger dan jouw verdriet.

Vond uw moeder het moeilijk om een ster te dragen in de oorlog?
Ja, ze trok die ster er steeds boos af en ze liep dus ook steeds weg van haar onderduikadres. Dan moesten anderen weer een nieuw adres voor haar vinden. Een keer is ze bijna opgepakt, samen met de helper, een Indonesische student van het verzet, die haar wegbracht. Er werd geschoten en een kogel kwam in haar knieholte. Ze kreeg toen loodvergiftiging en als de oorlog langer had geduurd, was ze haar onderbeen kwijt geweest. De Canadezen hebben haar been gered door het te verzorgen; alleen haar kleine teen was ze kwijt. De student is later gepakt en doodgeschoten. Er is een straat naar hem genoemd in Osdorp.

Toen uw moeder doodging, had u haar nog wat willen vragen?
Nee. Ze heeft twee keer verteld wat zij in die tijd heeft meegemaakt en daarbij duidelijk gemaakt dat zij het er nooit meer over wilde hebben. Ik heb dit altijd gerespecteerd en ik vond dat zij hier recht op had.

Wat zou u doen als er nu oorlog uitbrak?
Ik zou eerst kijken wat er ging gebeuren en welke mensen er het meeste last van zouden hebben en zien wat ik kan doen om mensen te helpen als ze hulp nodig zouden hebben. En als het tegen Joden is gericht zou ik naar Israël gaan.

Hoe heet uw kat?
‘Dat is een heel belangrijke vraag, want een kat hoort erbij. Ze heet Sterre en is een Noorse boskat. Als we het toch over sterren hebben; Hitler heeft de Davidster misbruikt, want het is eigenlijk een Davidschild, omdat het verhaal gaat dat koning David een schild had in de vorm van een zespuntige ster. In het Hebreeuws heet de ster Maĝeen David. Na de oorlog waren er Joden die de ster niet meer wilden dragen, maar ook veel Joden die Hitler de eer niet gunden en hem wel weer zijn gaan dragen. Ik heb zon ster bewaard, kijk. En om mijn nek draag ik het hangertje met de ster van mijn moeder.’


Erfgoeddrager: Rayan

‘Het was een spagaat voor mijn moeder’

Mohammed Amir, Badr, Rayan en Mohammed mogen Jan Aubertijn interviewen. Hij woonde in de oorlog in de Van Oldenbarneveldtstraat in Amsterdam-West. De kinderen zitten op de Multatulischool, ook in West. Meneer Aubertijn laat hun een schoolfoto zien van zijn klas in 1940. Hij was toen vijf. Alle kinderen zien er heel netjes uit. De jongens met een stropdas en een overhemd. De meisjes hebben allemaal een strik in het haar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We zagen veel militairen door de straten gaan. Dat vonden wij kinderen wel spannend. Schiphol werd gebombardeerd en na vijf dagen gaf Nederland zich over. We hadden de oorlog verloren en waren bezet. Vlak na de capitulatie liep een grote groep Duitse militairen door de buurt. Wij zaten als kinderen verbaasd op de stoep naar ze te kijken en roepen. We werden door een oudere meneer weggestuurd. Die vond het niet gepast wat we deden. Mannen werden verplicht in Duitsland te gaan werken. Mijn vader werd ziek en afgekeurd en mocht daarom thuisblijven. Het was een zeer moeilijke tijd. Ik had namelijk een Duitse moeder. Zij kreeg aan het eind van de oorlog geen eten meer van de winkeliers vanwege haar afkomst. Dat moest ik als jonge jongen regelen.’

Was dat niet lastig om in de oorlog een Duitse moeder te hebben?
‘Ja. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Zij is in de oorlog nog een keer naar Duitsland gegaan en vertelde aan haar tantes dat de mannen bij ons onderdoken. Mijn tantes begrepen niet dat dat kon in dat kleine land van ons. Want als de Duitse jongens niet in het leger wilden, lukte het hen niet om zich te verstoppen en werden ze verraden en opgehaald. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog, een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Maakte u zich geen zorgen dat uw vader kon worden opgepakt?
‘Het laatste jaar werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en terug. Op een zondagmiddag wilde mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. “Lopen, Jan!” zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de Hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen –  schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen (Jan Aubertijn heeft een kooltje meegenomen en laat het de kinderen zien) en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen; er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan. Voor eten ging mijn vader elke paar weken met een bakfiets naar de Wieringermeer, bij de Afsluitdijk. Hij kwam dan thuis met tarwe, suikerbieten en tulpenbollen. Mijn moeder snee dat in schijfjes en bakte ze met een beetje boter. Die winter gingen we niet naar school. Na de Bevrijding konden we weer naar school. Het was een feestelijke dag op het voetbalveld, met koek en limonade en dansen. Een echt bevrijdingsfeest. Dat was heel fijn.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren’

Het interview van Jill, Kate en Salma met de in Suriname geboren Lilian Noermohammad verloopt iets anders dan verwacht. Op de dag dat het interview stond gepland, was Lilian ziek. Omdat ze het interview wel wilde laten doorgaan, vond het interview online plaats. Dan kon ze thuisblijven. Helaas werkte de camera op haar laptop niet. Dus werd het – lang leve de techniek! – een videocall via de telefoon.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik was het jongste kind en woonde in Paramaribo. Ik trok veel op met mijn broers en zussen. We hadden een goed bestaan. Mijn vader was eigenaar van een bioscoop. Maar er was ook rassenhaat in die tijd. Meisjes liepen het gevaar om verkracht te worden. Mijn vader was daar huiverig voor en daarom zijn we naar Nederland verhuisd. Ik was toen negentien jaar.’

Vond u het moeilijk om Suriname achter te laten?
‘Nee, eerlijk gezegd niet. Ik kon niet tegen de warmte, daar kreeg ik het benauwd van. Ook kon ik niet tegen muskieten. Eenmaal in Nederland verdwenen mijn kwaaltjes. Ik eet vaker Nederlands dan Surinaams, maar mijn lievelingsgerecht is roti. Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren. Het was wel wennen in het begin hier. In Suriname gingen we elk weekend film kijken in de bioscoop van mijn vader. Hier had ik ineens in het weekend niets meer te doen. Aan voorgoed teruggaan naar Suriname heb ik nooit gedacht. Ik vind het prettig hier in Nederland. Ik ga niet vaak terug naar Suriname. Mijn lievelingsstad is Dubai, daar ga ik wel drie keer per jaar naartoe. Het mooie aan Dubai is dat het vrouwvriendelijk is. Je kunt tot in de nacht op straat lopen zonder dat je je onveilig hoeft te voelen. En je kunt er lekker eten!’

Wat doet u voor werk?
‘Na 37 jaar bij de ABN AMRO te hebben gewerkt, heb ik nu een eigen reisorganisatie. Ik organiseer reizen naar onder andere Dubai, Londen, Parijs en Azië. Daarnaast geef ik Tupperwaredemonstraties. Het werken in de reisbranche is me met de paplepel ingegoten; mijn broers werken allemaal in de reiswereld. Als kind wilde ik stewardess, lerares of verpleegster worden. Mijn moeder zei dat ik dat niet moest doen en toen ben ik een administratieve opleiding gaan volgen. Uiteindelijk is het toch goed gekomen, want net als een stewardess hou ik me in mijn werk bezig met – het organiseren van – reizen en houd ik in de gaten of alles reilt en zeilt. Ik krijg veel energie van het werk dat ik doe.’

Hoe is de relatie met uw familie in Nederland?
‘Ik heb een goede relatie met mijn broer en zus. Mijn ouders leven niet meer. Ik heb hen tot aan hun dood verzorgd en ben in het ouderlijk huis in Amsterdam-West blijven wonen. Ik heb geen gezin en wegens allergieën ook geen huisdieren. Wel maak ik snel vrienden. Ik doe met alles mee en via alles wat ik doe, maak ik nieuwe vrienden.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Na de oorlog werd ik uitgescholden voor ‘rotjood”

Vanwege corona gingen Amira, Rex, Rayan, Jildau, Pjotr en Quinty niet op pad in de buurt, maar bleven ze op hun school, de Cleophas in Utrecht. Toch hadden de leerlingen via Zoom een indrukwekkende ontmoeting met stadsgenoot Sallo Levy. Hij is Joods en moest als klein kind zonder zijn ouders naar een onderduikadres. Zijn vader overleefde de oorlog niet, zijn moeder wel.

Hoe was het in het onderduikgezin?
‘Toen ik moest onderduiken, was ik bijna 5 jaar. Ik werd samen met mijn broertje meegenomen achterop de fiets door een onbekende jonge vrouw. We kwamen terecht bij ‘oom’ en ‘tante’ Rozijn in Groenlo. Ik kreeg een nieuwe naam: Wietje Rozijn. Ik besefte niet wat er allemaal gebeurde. In het begin van de onderduiktijd schijn ik heel veel te hebben gehuild, ik miste mijn ouders heel erg. Later ben ik toch wel gewend geraakt aan de situatie. De familie waar ik ondergedoken zat, had een grote tuin en ik vond het heerlijk om in die tuin te spelen. We mochten die tuin niet uit, maar dat was niet erg. Ik rende altijd achter vlinders aan, die ik natuurlijk nooit kon vangen. Mijn onderduikgezin had zelf twee kinderen, een jongen en een meisje. Met dat meisje heb ik veel gespeeld, omdat zij van mijn leeftijd was. Zij is nu 85 en ik heb nog steeds regelmatig contact met haar.

‘De ouders van mijn onderduikgezin waren heel bijzondere mensen, want het is best griezelig om in oorlogstijd Joodse kinderen in huis te nemen. Als er onderduikers bij je werden gevonden, dan kon je worden doodgeschoten of worden meegenomen naar een concentratiekamp. Dus we moesten ontzettend goed oppassen. We moesten ook goed opletten omdat er regelmatig bombardementen waren. Ik was ondergedoken in Groenlo, dat ligt dichtbij de spoorlijn en treinen werden vaak gebombardeerd. Mijn neef die een paar kilometer verder ondergedoken zat, is bij zo’n bombardement omgekomen. Na de oorlog kwam mijn moeder me ophalen, maar ik herkende haar niet meer.’

Wat at u in de oorlog?
‘Waar ik ondergedoken zat, was genoeg te eten. Er waren groenten, vlees en eieren. Maar ik hield helemaal niet van eieren, eigenlijk nog steeds niet. We kregen vaak gekookte eieren. Dat vond ik op de een of andere manier heel griezelig, ik lustte ze helemaal niet. Maar echt honger heb ik niet gehad, honger was in het westen.’

Bent u wel eens in een concentratiekamp geweest na de oorlog?
‘Ja. Dat was natuurlijk niet makkelijk voor mij. Na de oorlog hoorde ik dat mijn vader de oorlog niet had overleefd, hij is gestorven in het concentratiekamp Bergen-Belsen. Ik ben twee keer in Bergen-Belsen geweest, want ik wilde weten waar mijn vader vermoord was. Mensen die in dat kamp overleden, hadden helemaal geen graf. Mijn vader is in januari 1945 overleden tijdens een epidemie, waarbij heel veel mensen tegelijk stierven. Ik vond het wel moeilijk om erheen te gaan, maar ik wilde toch zien waar mijn vader voor het laatst is geweest. Toen we er aankwamen met de auto, was het laatste stuk eigenlijk heel mooi, het was een lange weg langs een rij bomen. En dan kom je plotseling bij het kamp aan. Een kamp waar eigenlijk niets meer van over is.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
‘Het was niet makkelijk. Toen ik na de oorlog weer naar huis mocht samen met mijn moeder, werd ik vaak uitgescholden voor ‘rotjood’. Dat is heel naar voor een kind, Ik wist niet wat me overkwam. Als je in deze tijd kijkt, dan worden Joden nog vaak uitgescholden. Joden hebben het altijd gedaan. Het zijn altijd slechte mensen, blijkbaar. Maar Joden zijn net zo goed of net zo slecht als andere mensen. Het zijn gewone mensen. Ze zijn toevallig als Jood geboren. Ze zijn niet anders dan jij of ik.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Van onze Chinese buren kregen we eten’

Sami, Jeremy en Rayan van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord arriveerden wat aan de late kant bij het huis van Boen van der Waa. Maar dat was niet zo erg, ze was heel gastvrij en bood de leerlingen wat te drinken aan. Toen ze eenmaal met z’n allen in de woonkamer zaten, stelden ze haar meteen de eerste vraag. Mevrouw Van der Waa is geboren op Jakarta, in Indonesië, en was 15 jaar toen ze naar Nederland verhuisde.

Wat was de sociale status van uw gezin?
‘We waren thuis met zes kinderen, dus het was een best vol huis. Mijn vader werkte voor de regering van Indonesië en mijn moeder was van Zwitserse afkomst. We hadden een persoonlijke oppas, genaamd Cinta, die kwam als onze beide ouders niet thuis waren. Kort samengevat: ik had een prima leven.’

Hoe was het toen de Japanners in 1942 Indonesië binnenvielen?
Het was erg eng in die tijd, omdat er voor onze ogen mensen werden vermoord. Ook mensen die ik persoonlijk kende. Ik was zelf nog klein en kan me hiervan gelukkig nog maar weinig herinneren, maar soms komen er nog wel herinneringen naar boven. Mijn vader was opgepakt door Japanners en zat vast in een jappenkamp. De rest van ons gezin werd met andere gezinnen in een groot huis gezet. Omdat mijn moeder tuberculose kreeg en mijn oudste zus het huis had verlaten, moesten mijn oudere broer en zus voor het gezin zorgen en hard werken om het huishouden overeind te houden. We kregen van onze Chinese buren eten door een gat in de muur. Dat gat hadden we achter een doek verstopt.’

Hoe was de reis met de boot naar Nederland?
‘De bootreis naar Nederland was heel gezellig. De reis duurde een maand, maar omdat zo leuk was, vloog de tijd snel voorbij. Omdat ik al 15 jaar oud was, hoefde ik niet op het kinderdek. Veel mensen waren nog nooit op een boot geweest en werden dus zeeziek, ook mijn ouders. Toen we in Nederland aankwamen hebben we op verschillende plekken gewoond. We hebben ook nieuw eten leren kennen, dat was niet altijd even lekker.’

Hoe was school in die tijd?
‘In de tijd van de oorlog was ik nog te jong om naar school te gaan. Mijn zus vertelde dat school in Indonesië heel slecht was in die tijd. Ik heb leren rekenen en lezen van mijn zus. In Indonesië heb ik Nederlands leren lezen, schrijven en praten, dus toen ik met de boot naar Nederland kwam kon ik hier al vloeiend de taal spreken. Ik werd hier in een speciale klas geplaatst met alleen maar meisjes. Ik zelf werd niet echt gepest, maar mijn zus wel. Ze werd gepest omdat zij een wat donkerdere huid had.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Opgevouwen zat ik daar, mijn broer ernaast, stil te wachten’

Gerard de Wit (1928) is met de auto opgehaald uit zijn woonplaats De Bilt. Salma, Esther en Yassin uit groep 7 wachten hem op in een gezellig kamertje op de Dapperschool. Er is thee voor iedereen en Esther kondigt het begin van het interview groots aan: ‘We gaan u vragen hoe de vijf jaar van de oorlog waren, want dat vinden we heel interessant om te weten’.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik woonde in de Balistraat 123, in de Indische buurt. Op 10 mei 1940 werden mijn broertje, vijf zusjes en ik ’s morgens door mijn vader en moeder wakker gemaakt. “Allemaal je bed uitkomen!” zeiden ze. We moesten beneden bij de schoorsteen zitten. Daar was het volgens mijn ouders het minst gevaarlijk. We hoorden knallen, er werd geschoten. Opeens werd er aangebeld door Nederlandse soldaten, die bij ons het platte dak op wilden. Eentje schoot vanaf daar op vliegtuigen en parachutisten. Opeens viel hij zo bij ons de kamer binnen, helemaal in de war, nadat er op hem geschoten was. Hij wist niet meer wat hij moest doen. Hij was zo bang. We kropen met z’n allen bij de schoorsteen. Dat was dus de allereerste kennismaking met de oorlog.’

Moest u onderduiken?
‘Nee, maar we moesten ons wel kunnen verstoppen. Tussen de huizen in de Balistraat zit een schoorsteen. Mijn vader kwam erachter dat je naast die schoorsteen, als je een luikje maakte, precies daar tussenin kon staan. Maar dan moest daarna wel het luikje weer dicht. En dat heeft hij toen zo knap gemaakt. Achter dat luikje stond een soort stoeltje dat je open kon klappen. Als de Duitsers kwamen, kropen mijn broer en ik onder het opklapbed door naar die plek. Ik ging dan met mijn benen opgevouwen op dat stoeltje zitten en mijn broer stond ernaast. In het donker. En dan moesten we net zo lang wachten tot de Duitsers weg waren. De langste keer dat we daar zaten, was ongeveer anderhalf uur. Je kon niet praten, alleen fluisteren. Ik was een jaar of vijftien, zestien. Als ze me vonden, moest ik werken in Duitsland. Ik heb wel gezien dat andere jongens werden meegenomen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘We hadden heel veel honger in de oorlog. In de Molukkenstraat was een winkel waar ze een soort soep maakten. Met bonnen kon je één lepel soep per dag kopen. Op een dag liep ik met mijn pannetje soep terug naar huis, toen op de hoek van de Javastraat ineens een soldaat voor me stond. Hij hield zijn geweer voor zich uit, ik zag hem niet en liep zo tegen hem aan. Van schrik liet ik de soep vallen en hij moest lachen. “Loop maar gauw door,” zei hij. Die avond hadden we thuis niets te eten, maar mijn ouders waren blij dat ik in ieder geval was thuisgekomen en niet was opgepakt en naar Duitsland gebracht.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Vier van mijn zusjes zijn naar Grootenbroek in Noord-Holland gelopen om op een boerderij daar de winter door te komen. Op een dag kwam er een bericht bij ons thuis uit Grootenbroek, dat ik ook wel mocht komen. Het was al 1 april 1945. Lopend, dat duurde dertien uur, ben ik er naartoe gegaan. Eenenzestig kilometer. Ik begon om zeven uur ’s ochtends en kwam om half negen ’s avonds aan. Mijn hielen waren helemaal kapot, er zaten dikke blaren op. Je kon het bot gewoon zien. Ze dachten op die boerderij: die man kan wel helpen op het land, maar ik moest eerst genezen voor ik kon werken. Na de Bevrijding zijn we met de boot vanuit Enkhuizen weer naar Amsterdam gegaan. Hoe we uiteindelijk weer bij onze ouders terechtkwamen weet ik niet meer.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Wekenlang is mijn broer verzorgd door een Duitse non’

Carmen, Gigi, Angelina en Rayan van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben zoveel vragen aan de 86-jarige Els Peeters dat ze bijna tijd te kort komen. Mevrouw Peeters is onderwijzeres en heeft veel verhalen. Ze vertelt ook wat de oorlog met haar heeft gedaan. Na de oorlog is ze in therapie gegaan om haar oorlogstrauma te verwerken en is ze gaan dansen. Toen heeft ze veel Duitse mensen leren kennen; ze benadrukt dat Duitse kinderen net zo erg onder de oorlog hebben geleden als zij. Ze heeft veel goede vrienden aan het dansen overgehouden. Binnenkort hoopt ze voor de 20e keer met hen een week op een Grieks eiland te gaan dansen.

 

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat mijn vader niet thuis was. We waren met zes kinderen thuis. Mijn moeder kon bijna niets meer, ze was erg ziek, leed al voor de oorlog aan darmkanker en had een stoma. Ze had een enorme angst om alleen achter te blijven. Mijn oudere broer en zus hebben voor ons gezorgd. Op een dag had mijn vader tegen Duitsers die iets vernielden een opmerking gemaakt. Voordat hij bij de fabriek kwam werd hij opgepakt en heeft zes weken in het politiebureau vastgezeten. Toen moest hij door naar kamp Vught. Mijn zus zorgde voor voedselpakketten die hij deelde met de andere gevangenen. Na drie maanden stond hij plotseling weer op de stoep. Mijn moeder deed niets anders dan huilen. Mijn vader heeft op kantoor gezeten en geen zwaar werk hoeven te verrichten. Hij heeft er maar weinig over verteld. Ik ben na de oorlog – toen mijn vader al gestorven was – naar het Monument Kamp Vught geweest. Toen kwam ik erachter wat voor vreselijke dingen hij meegemaakt. In die periode dat hij daar vastzat, werden mensen opgehangen en de rest van de gevangenen moesten toekijken.’

Was er iets waarvan u angstig werd?
‘Op 6 december 1942 is Eindhoven gebombardeerd. In plaats van de Philipsfabrieken die het doelwit waren, hebben de Britten de binnenstad gebombardeerd. Ik was zeven jaar en speelde die dag bij mijn vriendinnetje in de stad. Er kwam een luchtalarm en ik wilde alleen nog maar bij mijn moeder zijn, ik was zo bang. Ik liep het huis uit en ik zag een vliegtuig zo laag vliegen dat ik het idee had je het bijna kon aanraken. Ook zag ik twee grote bommen uit het vliegtuig vallen. Ik was helemaal in paniek en ik wilde alleen maar naar huis, naar huis, naar huis.’

Kon u goed slapen tijdens de oorlog, woonde u in een rustig gebied?
‘Ik sliep met mijn oudere zus in een tweepersoonsbed. Zij was de oudste van de kinderen en dertien jaar ouder. Aan het begin in de avond sliep ik alleen en was zij nog gewoon beneden. Als ik de honden hoorde blaffen dan wist ik: de bommenwerpers komen eraan, een vreselijk geluid. Ik vloog dan naar beneden en durfde niet meer naar bed, ik wilde bij de anderen zijn. Ik ging in een hoekje in de kamer zitten, ik was veel te bang. Als het voorbij was werd ik weer naar bed gebracht door een van mijn broers. Mijn moeder kon door haar ziekte niet zo goed trappenlopen. Mijn jongere broer reageerde heel anders op de vliegtuigen. Als er een luchtalarm was, ging hij met zijn vriendjes juist het dak op om te kijken wat er gebeurde.’

Had u huisdieren?
‘We hadden in de tuin konijnenhokken staan en we hadden dan heleboel konijnen. Ze werden regelmatig opgegeten. Er was er één die was helemaal wit en had rode ogen, een albino. Dat was mijn konijn en mijn konijn is nooit opgegeten, die was van mij!’

Vertelt u eens over uw broers?
‘Mijn zeven jaar oudere broer Henk ging met zijn vrienden altijd overal naar toe. Ze hadden een garage ontdekt met terreinwagens van de Duitsers. Henk vond landkaarten prachtig en deze lagen in de wagens. Hij wilde de kaarten stelen en stond vlakbij een vat benzine. Daar is plotseling een vuur ontstaan, waardoor hij door de vlammen naar buiten moest lopen. Henk werd thuisgebracht op een handkar en was helemaal verbrand op zijn armen en benen. Hij heeft hele hoge koorts gekregen, ijlde ook en had veel pijn. Wekenlang is hij elke dag verzorgd door een dokter en een Duitse non. Mijn moeder zei dat je niet zomaar kan zeggen dat alle Duitsers slecht zijn. Het was niet zonder gevaar voor die non om elke dag vanuit de stad te komen om voor de open wonden van mijn broer te zorgen. De dag na de bevrijding bracht mijn andere broer twee Britten naar boven en zei tegen Henk: kijk, dit zijn onze bevrijders.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Op een nacht zijn mijn ouders met de verkeerde persoon meegegaan’

Elina, Evie, Salma en Oumaima interviewen Simon Italiaander (1940) op de Catamaran Landlustschool in Amsterdam. Hij heeft een klein tasje bij zich met daarin een fotoboek met de goed bewaarde foto’s van zijn familie. “Dit is alles dat ik nog van ze heb”, zegt meneer Italiaander. De leerlingen zitten op het puntje van hun stoel als hij over het verhaal van zijn familie begint te vertellen.  

Bent u Joods?
‘Ja, want mijn beide ouders waren Joods. Ik ben in 1940 geboren aan het begin van de oorlog. Mijn ouders waren toen nog vrij argeloos. Ze leverden groente en fruit aan groentewinkels en daarom werden zij niet te werk gesteld in Duitsland. In 1943 veranderde de situatie. De deportaties begonnen meer en meer te worden en mijn ouders waren ook aan de beurt. Dat hebben ze niet op tijd gezien. Mijn grootvader en een paar andere familieleden zijn toen ondergedoken op een boerderij in Noord-Holland. Dat was een veilige plek, dus zij hebben het overleefd. Mijn ouders hebben te lang gewacht. En op een nacht zijn ze met de verkeerde persoon meegegaan, dat was ook een Joodse mevrouw. Zij heeft heel veel Joden verraden, daarom is ze na de oorlog doodgeschoten.’ 

Wat gebeurde er met u?
‘Ik weet pas sinds twee jaar wat er met mij is gebeurd. Mijn kleinzoon vond een brief in het Joods Monument, geschreven door mijn ouders aan een familie Vogel. Dat waren buren van tien huizen verderop. Ik heb contact gezocht met die zoon en hij vertelde dat mijn ouders mij in paniek aan deze familie hebben afgestaan. Vanwege de razzia’s durfden ze niet meer met mij naar huis. Ik ben een week of zes bij de familie Vogel in huis geweest. Via het verzet ben ik daarna in Haarlem terechtgekomen bij een echtpaar zonder kinderen. Kort na mijn komst kregen ze echter zelf een kind, dus moest ik weer weg. Ik ben toen midden in de nacht achter op een fiets naar Alkmaar gebracht. Dat kan ik me nog wel herinneren, dat was aan het einde van de oorlog. Ik kwam terecht bij mensen met twee kinderen. Die hele buurt moet geweten hebben dat ik een Joods jongetje was, maar niemand heeft me verraden. Dat is wel bijzonder. Na de oorlog kon ik nog een tijdje bij mijn opa en oma wonen. Toen duidelijk werd dat mijn ouders niet terugkwamen kon ik terecht bij een Joodse tante en oom die het ook hadden overleefd. Ik was toen vijf jaar.’ 

Waarom zijn uw ouders niet met u ondergedoken?
‘Dat was niet makkelijk, ze waren te laat en hebben het niet goed voor zichzelf kunnen regelen. Je kon niet zomaar aan valse papieren komen. Je kon ook niet makkelijk reizen, want alles werd gecontroleerd. Die laatste twee, drie weken moeten ze totaal in paniek zijn geweest. Iedereen werd opgepakt, mensen vluchtten over de daken. In feite heb ik mijn ouders niet gekend, als baby en als kleuter kreeg ik niets mee. Ik kreeg gewoon een nieuwe papa en mama, dus het was gewoon voor mij, het was geen probleem. Het is pas nu dat ik er meer aan denk en dat ik er kwaad om word, omdat ik me besef wat mij is ontnomen.’

Wat voor monument heeft u voor uw ouders opgericht?
‘Een Duitse beeldhouwer heeft struikelstenen uitgevonden, vierkante stenen van tien bij tien centimeter met een koperen bovenkant. Daarin staat geschreven wie er zijn vermoord en waar ze hebben gewoond. Ik heb ze aangevraagd voor mijn ouders. Hun stenen liggen nu voor de deur van Admiraal de Ruiterweg honderdeenentachtig, met hun namen erop, Rosina en Jaap. Als ik er langskom, dan poets ik ze soms even op. Ik was de eerste met die stenen. Nu zijn er een paar duizend in heel Amsterdam. Ik wil nog meegeven dat alle Amsterdammers ergens vandaan komen. Dé Amsterdammer bestaat niet. En je komt er alleen maar samen uit als je elkaars achtergrond respecteert. De ene godsdienst is niet beter dan de andere.’

    

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892