Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik zag de oorlog als één groot avontuur’

Rodaina, Salma en Salim van Spring High zitten nog niet eens als Gerrit Kalkhoven (1924) al begint te vertellen over zijn leven tijdens de oorlog. Meneer Kalkhoven haalt een mapje tevoorschijn met zijn oude persoonsbewijs, distributiekaarten, voedselbonnen en prachtige foto’s van vroeger. Er komen koekjes op tafel en het interview kan nu écht beginnen!

Moest u onderduiken tijdens de oorlog?
‘Op een gegeven moment werd ik opgeroepen om in Duitsland te moeten werken. Daar heb ik me aan onttrokken. Ik was een schoolvriendje van vroeger tegen gekomen, Dickie, en via hem ben ik terecht gekomen bij een scheepsreder. Ik kon op een schip als matroos aan de slag. Ik moest me melden in Best, onder Nijmegen. Ik kwam daar op de werf en ik zag dat het schip helemaal onder de kogelgaten zat. De schipper kreeg opdracht om naar Engeland te varen, maar dan moesten we via de Schelde. Daar werd elke dag geschoten door Engelse vliegtuigen, daarom zag het schip er al zo uit. We gingen de Maas op en we kwamen bij Rotterdam. Dat was mijn enige kans. Ik ben gevlucht en heb eerst twee tot drie dagen in een hotel in Rotterdam gezeten. De volgende morgen deed ik mijn laarzen aan om de straat op te gaan om eten te zoeken. Ik had op een gegeven moment zo’n pijn aan mijn voeten. Toen kwam ik tot de ontdekking dat ik mijn linkerlaars aan mijn rechtervoet had en de rechterlaars aan mijn linkervoet. Ik was zo op van de zenuwen dat ik mijn schoenen niet eens normaal aan had kunnen doen.’

Heeft u wel eens razzia’s meegemaakt?
Nadat ik in Rotterdam had gezeten, ben ik teruggegaan naar mijn ouders in Amsterdam waar ik de rest van de oorlog ben gebleven. Dat was voor mij de moeilijkste tijd, want toen begonnen de razzia’s. Ik liep een keer van mijn werk naar huis met een vriendje. Onderweg was er een mevrouw en die vroeg aan ons of wij haar tas wilden dragen. Dat wilden we wel en in ruil daarvoor kregen we een appel van haar. Toen zagen we vanuit de verte dat er een razzia gaande was. Ze joegen alle mensen op. Wij zagen dat gelukkig van ver dus wij zetten die tas neer. Die vrouw was verschrikkelijk verontwaardigd want wij hadden wel die appel aangenomen maar nu lieten we haar in de steek. We liepen snel de andere kant op en zo ontsnapten we. Mijn broer was wel opgepakt voor de arbeidsinzet. Hij moest naar een strafkamp. Thuis waren we blij toen er eindelijk bericht kwam over hem. Op een dag kwam hij opeens de hoek omlopen, terwijl hij bijna vier jaar in een kamp had gezeten!’

Was u wel eens bang?
‘Nee, je was alert, verschrikkelijk alert. Je was nooit veilig op straat. Mijn moeder was altijd ongerust of ik wel thuis zou komen. Ik wilde niet thuis blijven, dat kon ik niet. Ik wilde werken, zodat ik iets te doen had. Er liep wel familie op straat en die hadden me dan weer zien lopen. Dan gingen ze langs mijn moeder om haar gerust te stellen. Omdat ik jong was, zag ik die oorlogsperiode ook als één groot avontuur. Dat wil ik eerlijk zeggen, hoor. Ik ging op pad om eten te zoeken. Dat was ook avontuur. Bij de boeren gingen we aardappels zoeken in de velden. Bij sommige boeren werden we meteen binnengelaten en kregen we te eten. Maar ik heb ook wel eens meegemaakt dat een boer zijn hond op me afstuurde. En ik ben ook wel eens terechtgekomen bij een boer waar ik ‘s nachts mocht slapen in het hooi. Ik kwam die stal binnen en de hele ruimte lag al vol met mannen. Dat bleken mannen van verzetsgroepen te zijn.’

          

Erfgoeddrager: Rayan

‘Mijn vader moest huilen’

Jan van de Linden en zijn vrouw zijn lieve mensen die Romayssae, Rayan, Ramses en Leilani van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hartelijk ontvangen in hun huis. Meneer Van de Linden vertelt uitgebreid over zijn herinneringen aan zijn jeugd in Noord tijdens de oorlog. De kinderen luisteren aandachtig.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Ik ben in 1936 geboren en heb tijdens de hele oorlog in de Nigellestraat op nummer 126 gewoond. In 1944 kwam er een broertje bij. Mijn vader werkte bij Shell, maar moest het leger in, dat was in die tijd verplicht. Hij werd gelegerd in IJmuiden. Op een dag in 1940 ben ik met mijn moeder naar IJmuiden gegaan. Ik stond samen met haar en mijn vader op een heuvel en zo zagen we hoe Duitse auto’s IJmuiden kwamen binnen rijden. Mijn vader moest huilen omdat hij wist dat de Tweede Wereldoorlog was begonnen. De volgende dag ging hij gewoon weer aan het werk want het leven ging door.’

Heeft u bombardementen meegemaakt?
‘Op een dag in 1943 was ik op school toen het luchtalarm afging en we vanwege een bombardement moesten schuilen. Sommige moeders kwamen naar school. De ramen werden op een kiertje gezet want anders zouden ze breken. Later dat jaar was er bij de Fokkerfabriek een bombardement. Ik stond op dat moment met mijn moeder op de pont, die heel snel werd aangemeerd. De klep ging vlug open en we renden naar Het Tolhuis. Daar was een soort schuilkelder, alleen dan boven de grond. Het bestond uit een afdak met allemaal zand en planken, tegen scherven van afweergeschut. Als een granaat ontploft, vallen die scherven naar beneden en dat wil je niet op je hoofd krijgen. Op 22 maart 1944, lag ik te slapen toen mijn vader mij wakker maakte. ‘Kom hier eens kijken’, zei hij. Uit het raam zag ik een vliegtuig dat helemaal in de fik stond. De benzinetank was kapot. Het bleek een aangeschoten bommenwerper vol met brandbommen te zijn. Ik zag ook een piloot uit een vliegtuig springen. Nadat hij landde, brak hij een been. Het vliegtuig vloog nog door en belandde in de Spaarndammerstraat. Ik zag later die nacht daar een rode gloed vandaan te komen, het bleek een van de grootste branden te zijn in Amsterdam.’

Wat voor herinneringen heeft u nog meer?
‘Tijdens de Hongerwinter ging mijn vader altijd lopend naar Alkmaar om daar voedsel te halen. Op een dag zag hij een open truck met vastgebonden mensen. Die mensen werden getrapt, geslagen en uiteindelijk vermoord met een kogel door hun hoofd. Dat was vreselijk natuurlijk. Ik herinner me ook nog dat een huis van een Joods gezin op het Nigelleplein werd leeggehaald. Ik zag dat al het speelgoed werd uitgedeeld. Dit werd standaard gedaan door de familie Puls, en dat werd daarom een begrip in Amsterdam. ‘Pulsen’ betekent dus een huis leeghalen.’

    

Erfgoeddrager: Rayan

‘Wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn’

Na aankomst van Bram Claassen op De Boomgaard wandelen Sabrina, Zainab, Zoubeir en Salma met hem mee naar zijn oude huis, op ongeveer tien minuten lopen van hun school. Dit is het huis waar Bram als kind van ongeveer zeven het begin van de oorlog meemaakte. Het interview vindt plaats voor het huis en terwijl Bram zijn verhaal vertelt, wijst hij naar de plekken in de straat en in het huis waar alles toentertijd is gebeurd.

Zat er iemand bij u ondergedoken?
‘Wij hebben hier een joodse jongen in huis gehad. Wij hadden in dit huis, toen hij kwam, een kast gemaakt en daarachter was nog een ruimte. Als de Duitsers kwamen, dan moest hij zich snel verstoppen. Op een keer kwamen soldaten de straat in en stopten met de auto hier voor de deur, en voordat wij de tijd hadden om de joodse jongen op te bergen, waren ze al op de trap. Maar wat bleek, ze moesten op één hoog zijn. Mijn moeder was op dat moment wel heel erg bang. Wat later moest onze onderduiker weer weg, want hij deed overdag het raam open en ging dan toneelspelen. Hij had namelijk op een toneelschool gezeten voordat de oorlog uitbrak, na de oorlog is hij een groot artiest geworden. Maar als hij voor het raam toneel ging spelen zag iedereen dat en dan werden wij gewaarschuwd, want iedereen wist dat wij een joodse jongen in huis hadden en dat was natuurlijk veel te gevaarlijk.’

Hadden jullie een radio?
‘Mijn vader was soldaat in Den Haag. Toen het voor mijn vader afgelopen was om te vechten is hij thuis gekomen. Als radio antenne maakte mijn vader een soort houten kruis en daar spanden hij draden omheen en dat was dan de antenne. Zo konden we zelfs Engeland ontvangen en onze koningin horen spreken die daar zat. Soms stond ik op het balkon en kon ik de vliegtuigen zien. Dat waren kleine vliegtuigjes met propellers. Soms vochten ze met elkaar in de lucht, dat was natuurlijk wel griezelig, want op een gegeven moment werd er eentje neergeschoten. Op een keer kwam zo’n vliegtuig, brandend, overvliegen en toen vloog het ook weer terug. En wij stonden hier, zoals we hier nu ook staan. Het brandende vliegtuig ging heen en weer en toen is het ergens neergestort, waar, dat konden we niet zien.’

Heeft u de hongerwinter meegemaakt?
‘Nee, maar we hadden tijdens de oorlog ook al honger en als je honger hebt dan doe je alles voor eten. Zo had mijn vader achter op het balkon een rooster van gaas gemaakt, dat zette hij dan schuin neer met een stokje eronder en een touw eraan en dan gooide hij er een kruimeltje brood onder. Als er dan een vogel kwam voor het kruimeltje brood, dan trok mijn vader aan het stokje en dan lag de vogel eronder. Dan aten we hem op. Er zat heel weinig vlees aan, maar voor ons was dat toen, wat wij nu ‘shoarma’ noemen, lekker eten. Tijdens de oorlog ging de school gewoon door, alleen kregen we af en toe een nieuwe leraar, als de andere was opgepakt. Drie jaar heb ik hier nog op school gezeten en toen werden we met een auto naar Noord-Holland gebracht. Daar lag een boot en met die boot gingen we naar Friesland. Het laatste jaar van de oorlog hebben we daar gewoond, dus wij hebben de hongerwinter niet meegemaakt. We sliepen bij een familie, met z’n tweeën of drieën in een bedstee. Daarom is het zo belangrijk om ook de vluchtelingen van nu op te vangen, omdat wij weten hoe belangrijk het is om vrij en zonder angst te zijn.’

              

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘De bom op ons huis ging dwars door onze slaapkamers!’

‘Pedicuresalon mevrouw de Jong’ . We zijn amper binnen of Jenny de Jong wordt gebeld door een van haar klanten. Ze is nu bijna 87 en werkt vanuit haar huis aan de Bilderdijkkade. Dat is hetzelfde huis waar ze tachtig jaar geleden is komen te wonen als meisje van zeven. Aan Kick, Faas en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze wat ze daar allemaal heeft meegemaakt tijdens de oorlog. De zenuwen die de jongens hadden voor het gesprek – ‘straks wordt ze misschien heel verdrietig’ – verdwijnen snel. Jennie, die voor de jongens een zakje snoep heeft klaargelegd, is heel hartelijk en kan goed vertellen. Misschien wel omdat ze heel veel toneel heeft gespeeld vroeger. Rayan moet denken aan zijn oma. ‘Die is ook altijd heel erg lief.’

Was u bang toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar toen het begon. Net zo oud als jullie nu. Toen ik hoorde dat het oorlog was wist ik niet wat er zou gebeuren. Ik dacht dat er allemaal mensen doodgeschoten zouden worden. Maar dat was niet zo. We merkten eerst bijna niks. Tot de derde dag. Ik was net bij de groenteman en toen ging het luchtalarm af. Een man van de Bescherming Bevolking zei tegen me dat ik de schuilkelder in moest komen. Maar dat durfde ik niet. Ik riep dat ik naar mijn moeder wilde. Ik heb mijn bloemkool weggegooid en ben héél hard naar huis gerend. Ik was zo bang!’
Zo’n luchtalarm was er niet voor niks vertelt mevrouw de Jong: ‘Wij waren in een vakantie een keer aan het logeren bij mijn grootvader en grootmoeder in Gelderland. Plotseling kregen mijn ouders een telegram. We moesten onmiddellijk terug naar Amsterdam. Wat bleek? Er was een bom op ons huis gevallen. Het was dwars door de slaapkamer van mij én van mijn vader en moeder gegaan en was toen blijven steken in de kast van de benedenburen. De bom moest eerst ontmanteld worden voor we terug konden. Ik heb de gedachte haast niet van me af kunnen zetten dat we hartstikke dood waren geweest als we niet toevallig bij mijn grootouders hadden gelogeerd. Een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb gehoord is het verhaal van mijn tante. Zij werkte in een krantenkiosk op de Weteringschans. Zij vertelde me dat ze samen met andere mensen uit de buurt moest toekijken hoe een hele groep jonge mannen werd doodgeschoten.’

Had u Joodse vrienden?
‘Bij mij in de buurt woonden bijna geen Joodse kinderen. Wel weet ik nog goed dat Truusje, het enige joodse meisje bij mij in de klas, op een gegeven moment met een ster op naar school kwam. We reageerden daar een beetje op zoals dat gaat. We vonden het zielig voor haar en stom dat het moest. Sommige kinderen zeiden dat als zij joods waren ze het mooi niet op zouden doen. Op een dag zaten we in de klas met de ramen open heel hard ‘Waar de blanke top der duinen’ te zingen – dat is een ouderwets liedje over Nederland. Dat deden we expres om de Duitsers te pesten. Toen ging opeens de deur open en kwamen er twee Duitsers binnen. Die namen toen onze lerares mee én Truusje, het joodse meisje. Zó gemeen streng gingen ze toen doen. De ouders van Truusje waren op dat moment al opgepakt. Van de hele familie is na de oorlog nooit meer iets gehoord. De lerares is wel teruggekeerd.’

Was u blij dat de oorlog was afgelopen?
‘Ja, want we hadden zo’n verschrikkelijk honger. Er liepen geen katten meer rond. En zelfs de ratten werden opgegeten. En het eten uit de gaarkeukens was verschrikkelijk vies. Er werd een soort soep gekookt van aardappels met pitten, wortels en suikerbieten. Dat was zo weinig dat mensen toch van de honger dood gingen. Zo gek: toen mijn dochter me laatst mee uit eten nam in De Hallen in Amsterdam wilde ik meteen weg. Het deed me weer aan die gaarkeukens denken.  Gek he, hoe sommige dingen je blijven herinneren aan de oorlog. Ik ben nog steeds bang voor vuurwerk en onweer. En ik hou ook niet van het donker. Ik was bang toen laatst de stroom uitviel. Het moment dat de oorlog afgelopen was weet ik nog heel goed. Uit het ziekenhuis aan de overkant kwamen verpleegsters naar buiten met een Nederlandse vlag. Met een vriendin ben ik toen naar de Dam gelopen. En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. We zagen de balkondeuren opengaan van een van de gebouwen op de Dam en daar kamen Duitsers naar buiten die in het wilde weg begonnen te schieten. Er zijn toen nog een heleboel mensen doodgegaan. Zelfs een baby werd geraakt. Later waren we wel vrolijk. We kregen lippenstift van de Canadezen en soms een knipoogje.’

 

 

.

Erfgoeddrager: Rayan

‘Mijn lot bracht me hier om mensen te helpen’

Ahmed el Mesri stelt voor om buiten te gaan zitten voor het interview. Hij rijdt met zijn rolstoel naar de tafel buiten, in de achtertuin van de Meevaart. Het eerste dat hij tegen de kinderen zegt als iedereen zit, is: ‘Ik ben gezegend dat jullie me komen interviewen. Jullie zijn de toekomst.’

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘In juli 1976, 41 jaar geleden, heb ik mijn tas gepakt en zei ik: ‘Mama, ik kom over een maand terug’. Ik was 16 jaar, had een souvenirwinkeltje in Tetouan en verdiende goed, wel 25 euro per dag. Dat was heel veel. Als je destijds in de bouw werkte, verdiende je 35 cent per dag. Ik was rijk maar ik was ook nog een puber die wilde ontdekken wie hij was. Om mij heen zag ik veel hippietoeristen, lang haar, kleurige kleren, flower power. Ik keek naar de blonde meisjes en wilde zelf ook hippie spelen. Groot en sterk was ik, voor niemand en niets bang. Ik had een schurkenkop en ik was een vuurtoren die gevaar kan signaleren. Men dacht dat ik al 25 was. In Marokko word je eerder volwassen. Ik vertrok in mijn eentje en reisde als hippie door Spanje, Frankrijk, België naar Nederland. Toen ik in Amsterdam kwam, zei ik: “Wow, hier wil ik een tijdje blijven.” Vanuit Amsterdam ging ik ook op reis, naar Engeland en Zweden. Maar daar kreeg ik weer heimwee naar Amsterdam. Het was mijn stad.’

Bent u altijd in Amsterdam gebleven?
‘Na twee jaar wilde ik terug naar Marokko want daar lag mijn toekomst als zakenman, vond ik. Vlak voor mijn vertrek, op een kwade dag in 1978, vroeg een kennis of ik mee uitging naar een discotheek in Sneek. Ik wilde niet want ik moest de volgende ochtend om 6 uur op. Hij drong aan en tegen mijn zin ging ik toch mee. Diep in de nacht reed hij met mij terug. Bij Lelystad vloog de auto uit de bocht. Toen ben ik overleden. Zo voelde het. Ik had een dwarslaesie en zou nooit meer kunnen lopen. Voor de rest van mijn leven gehandicapt. Terug naar Marokko om daar zakenman te zijn, kon niet meer. Daar zat ik dan. Alleen, zonder familie en zonder echte vrienden. Ik moest alles opnieuw leren en moed verzamelen om door te gaan. Ik moest nieuwe plannen maken.’

Is dat u gelukt?
‘Het ongeluk heeft mij in Nederland gehouden. Mijn lot heeft me hier gebracht om mensen te helpen. Dat is mijn werk en leven geworden, net zoals mijn ouders dat hebben gedaan. Mijn moeder hielp bij de geboorte van baby’s en het opbaren van doden, mijn vader was handelaar en imam en hielp zo ook mensen. 27 jaar geleden ben ik met de organisatie Assadaaka begonnen, dat ‘Vriendschap’ betekent, en hulp biedt aan kwetsbare buurtgenoten. Vroeger had je allemaal aparte organisaties voor verschillende groeperingen. Ik vond dat we slechts een karretje nodig hadden dat we samen moeten trekken. We zijn allemaal Nederlander. Misschien geen Hollander of Kaaskop, maar wel Nederlander. Ook al komen wij, of onze ouders of grootouders, uit een ander land. Met Assadaaka hebben we duizenden mensen geholpen. Werk dat door 250 vrijwilligers wordt gedaan. Als iemand met tranen binnenkomt en met een lach vertrekt, ben ik gelukkig. Dat is met geen goud te betalen.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje’

Toos, geboren in 1931, verwelkomt de kinderen bij de deur van haar huis in Geuzenveld en gaat dan in de keuken koffie zetten. Opvallend zijn de twee erg grote katten van Toos. Hele lieve beestjes, maar Riham, Mehmet en Rayan van de Visserschool hebben toch liever niet dat ze op hun schoot gaan zitten.

Wat merkte u van de bezetting?
Er was honger, angst en je hoopte dat je het zou overleven. Toch ben je daar als kind niet echt mee bezig. Kinderen gingen altijd voor bij ons. Zij zijn het belangrijkst in het leven, vonden mijn ouders, zij moeten het doorgeven. In het begin was alles nog redelijk normaal, maar er kwam steeds meer narigheid. Soldaten liepen in uniform met geweer; dat vond ik eng om te zien. De school werd bezet, dat werd een soort kazerne voor Duitse soldaten om te slapen. Je was dan wel lekker thuis, maar je miste zo wel een hoop. Moffen zijn slechte mensen, maar die soldaten werden ook maar gestuurd. Als je weigerde, kreeg je de kogel. Er zijn ook goede soldaten geweest. Ik heb van een van hen nog eens een stuk brood gekregen. Dat vind ik zo lief, ik kan er nog om huilen.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
Zo’n oorlog is in het geheel erg, je maakte van alles mee. Ik hou heel erg van beesten, dat hebben jullie al gemerkt. Tijdens de oorlog zag ik een keer soldaten die met geweren op vogeltjes schoten. Ik was zo kwaad, ik ben naar ze toe gerend en schreeuwde: ‘Wat hebben ze je ooit gedaan? Niets!’ Die soldaten moesten alleen maar lachen om dat kleine meisje. Er reed ook eens bij ons een vrachtwagen met soldaten door de straat en iedereen moest naar binnen. Aan de overkant stond een man op balkon en die ging niet naar binnen. Toen hebben ze hem zo doodgeschoten. Ook werden er mannen weggehaald om in Duitsland te werken. Mijn vader zat in een werkkamp in Drenthe. Hij is toen gevlucht en in vijf dagen terug naar Amsterdam gelopen. Mijn moeder was een potig wijf en zocht overal oplossingen voor. Er stond een grote boom aan de Jan Pieter Heijestraat. Die is mijn moeder samen met drie mannen om gaan zagen, maar de boom viel tegen de tramkabel aan. Ze zijn weggegaan en later zagen ze de boom weggesleept worden door de Duitsers. Wat was ze kwaad, daar ging die boom!

Brandeisfotografie.nl

Hoe was de Hongerwinter?
We hebben verschrikkelijk veel honger gehad. Mijn moeder ging de boer op. Als er graan van een kar viel, dan pakte ze dat op. Soms werd het zelfs expres op de grond gegooid. Die tarwekorrels werden gemalen in een koffiemolen en daar werden een soort pannenkoekjes van gemaakt. Maar ik wilde het liefst gewoon lekker stamppot eten. Er was ook geen brandstof meer, dus de boel was ook niet meer te verwarmen. Mijn vader had een ijzeren kacheltje gemaakt, daar gingen de houten kastdeuren in stukjes in. Het hout van zolder is het laatste oorlogsjaar ook helemaal afgebroken, of we gingen tramblokjes stelen voor in het vuur. Als er dan soldaten kwamen, werden we gewaarschuwd en konden we de benen nemen.
De gaarkeuken was een prachtige instelling, maar het was niet te vreten. Ik moest een keer watergruwel eten en dat vond ik zo vies. Mijn broertje is toen mijn moeder gaan halen, maar het was al te laat. Ik had alles onder gespuugd. Toen de oorlog afgelopen was, dropten vliegtuigen pakketten waar eten in zat. Ik at toen heerlijk wittebrood, dat was zo’n feest!

Erfgoeddrager: Rayan

‘Het was een kleine buurt, dat door de Duitsers was aangewezen joods getto’

Ongeveer 300 joden moesten tijdens de oorlog naar getto Asterdorp verhuizen, ook Jacob met zijn ouders, zus en broer. Hij herinnert zich vooral zijn angst in de nacht, als er weer buren werden weggehaald.

Hoe kwam u in Asterdorp terecht?
“In april 1943 kwam er een NSB’er bij ons aan de deur. Wij woonden toen in Utrecht, in een smal straatje. De NSB’er wilde onze woning bekijken. Daarop zei hij: ‘Ik wil hier wonen en jullie gaan eruit’. En zo kwamen wij in Asterdorp terecht, mijn ouders, zus, broertje en ik. Het was een kleine buurt, dat door de Duitsers was aangewezen joods getto.”

Wat herinnert u zich van Asterdorp?
“We woonden in een klein huisje. Aan de overkant van het water stond de Fokkerfabriek, gecamoufleerd met doeken, zodat de geallieerden de fabriek vanuit de lucht niet konden zien. En ik herinner me van Asterdorp vooral hoe bang ik was. Wat zou de nacht ons nu weer brengen? Iedere nacht kwam de politie bewoners weghalen. Ze kregen vijf minuten de tijd om hun spullen te pakken en moesten dan mee. Eerst waren er nog zo’n driehonderd families in Asterdorp, maar elke dag werden dit er minder. Wij waren als laatste over en uiteindelijk moesten ook wij vertrekken.”

Wat gebeurde er met uw gezin?
“We werden weggevoerd naar kamp Westerbork. Ik herinner me van daar dat we nog samen Chanoeka vierden, een joods feest waarbij alle jongens samenkwamen en overal lichtjes waren. Maar ook dat we ons elke dag in rijen moesten opstellen en dan werden er mensen uitgepikt die naar concentratiekampen in Duitsland en Polen werden gebracht. Wij moesten naar concentratiekamp Bergen-Belsen, in veewagens van een goederentrein werden we weggebracht. Alle ouders moesten er werken, terwijl de kinderen in het kamp bleven. Iedere dag stonden we urenlang op een grote buitenplaats omdat de Nazi’s de mensen moesten tellen, in zomer of winter, zon of regen. Speelgoed was er niet. Wel kan ik mij herinneren dat een paar mensen in het kamp voor de jeugd zorgden. Zij zongen soms liedjes met ons. En ik had gelukkig ook vrienden in het kamp. Sommige van hen leven nog. Maar mijn vader overleefde het concentratiekamp niet, hij is aan voedselgebrek gestorven, net als vele anderen.”

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik smokkelde vitaminen voor het verzet’

Frits Neijts was 12 jaar toen de oorlog begon en woonde in de Bestevaerstraat. Hij weet nog veel van de oorlogsjaren.  Zoals hij zelf zegt: “Hoe ouder ik word, hoe meer er terug komt.” Ilias, Rayan en Nurselen vroegen hem naar zijn ervaringen tijdens die oorlogsjaren in de Baarsjes.

Waar zat u op school?
‘Ik zat op de Columbusschool. Later bleek dat mijn vrouw daar ook op zat, maar dat wisten we toen nog niet. Die school was bezet door de Duitsers. Beneden stonden allemaal bedden en wij hadden alleen nog maar boven les. Ik was half Joods. Mijn vader was joods en mijn moeder niet. Ik had de achternaam van mijn moeder en had dus ook geen J in mijn paspoort staan. Dat heeft mijn leven gered. Mijn moeder wist via haar contacten in Duitsland wat het lot van de Joden was. Ze heeft toen mijn vader overtuigd om onder te gaan duiken. Mijn vader is ondergedoken in Amsterdam Zuid. Hij kwam dan toch wel eens stiekem naar ons toe. Dan werden wij heel boos, want hij liep gewoon met zijn ster op en dat was natuurlijk veel te gevaarlijk. Toen heeft mijn moeder gezegd: jij mag niet meer komen, dat is te gevaarlijk. Hij heeft heel veel geluk gehad, want hij is nooit ontdekt en heeft het dus overleefd. Mijn tantes, de zusters van mijn vader, zijn wel allemaal vermoord in de kampen. Dat hoorden wij pas veel later via het Rode Kruis.’

Deed u aan verzet?
‘In 1944, ik was toen zestien, werkte ik bij een dependance van een geneesmiddelenfabrikant. Wij woonden toen al in Noord. Via mijn buurjongen Pietje Douma, de zoon een verzetsstrijder, werd ik gevraagd of ik vitaminen naar buiten kon smokkelen voor het verzet en de onderduikers. Ik deed die rolletjes in mijn sportsokken waar ik een elastiek omheen deed. Als  naar buiten wilde, moest je langs de portier en de kauwgomballenautomaat. Daar zat alleen geen kauwgom in, maar groene en rode stuiters. Als je een rode eruit haalde, werd je gefouilleerd. Als je een groene had, mocht je zo doorlopen. En ik had heel vaak een groene! Een keer ging het mis. Ik moest mee naar kantoor en de oude Duitse soldaat vroeg ik mij waarom ik dat gedaan had. “Mijn familie heeft honger.” Hij zei toen: “Eigenlijk moet ik je uitleveren, maar je bent nog maar een kind. Ga maar!” Die man heeft eigenlijk mijn leven gered. Ik kan dus ook niet zeggen dat alle Duitsers slecht waren. Net zoals niet alle Nederlanders goed zijn. Er zit ook echt schorem tussen. Zoals de verzetsgroep die naast ons woonde. Die zijn op een gegeven moment verraden.  Die leider is toen doodgeschoten. Hij viel zo dood van de trap. De hongerwinter was ook heel erg. Wij hadden een brood voor de hele familie. Mijn broers pikten dan wel eens stiekem iets van mijn eten. Wij zijn met mijn moeder toen naar Groningen gelopen. Daar zijn wij goed verzorgd.’

Wat vindt u van oorlog?
Iedereen mag zijn eigen overtuiging hebben, maar ik vind het afschuwelijk als dat gepaard gaat met geweld. Je moet wel respect voor elkaar hebben. Dat is ook mijn grootste zorg voor jullie generatie: er is weer zoveel narigheid. Dan denk ik: Wat maakt het uit waar je vandaan komt, je bent mens!

Erfgoeddrager: Rayan

‘Worsten stelen van de Duitsers’

‘Wij zijn Annie-Sterre, Rayan en Tsztou en wij interviewden mevrouw Mater. We vonden haar een heel opgewekte vrouw, ondanks alles wat ze heeft meegemaakt. In de oorlog was haar moeder ziek. Omdat zij een Joodse vrouw was, had zij geen recht op medicijnen. Pas toen haar niet-Joodse vader haar papieren had vervalst, kon ze medicijnen krijgen. Ze is echter in het laatste jaar van de oorlog overleden.’

Wat herinnert u zich van de bezetting?
‘Omdat mijn vader bij het verzet zat, leerde hij ons dat we vooral niet moesten opvallen. Thuis hadden we namelijk drie onderduikers – een echtpaar en hun dochter. Op een dag zat ik in de tram, op weg naar het Amsterdams Lyceum. Voor mijn tiende verjaardag had ik van mijn ouders een horloge gekregen. Ik was daar verschrikkelijk trots op. Een Duitse soldaat zag mijn horloge. Hij wilde het voor zijn dochter hebben. Ik durfde toen geen nee te zeggen en gaf hem mijn horloge. Een week later werden mijn Joodse grootvader en grootmoeder opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar werd mijn grootvader zo ziek dat hij doodging. Toen had ik geen horloge en geen grootvader meer.’

Hielp u uw vader in het verzet?
‘Aan het Roelof Hartplein stond ‘Huize Lydia’. Daar werden in de oorlog Duitse vrouwen ondergebracht om de Duitse soldaten te vermaken. Iedereen in Amsterdam had vreselijke honger, maar die Duitse vrouwen kregen goed te eten. Mijn vader had ontdekt dat er elke week vers eten naar Huize Lydia werd gebracht. Daar zaten ook rookworsten bij, die aan een lange stok hingen. Mijn vader nam mij als klein, onschuldig schoolmeisje mee naar dat huis. In de gang naar de keuken verstopte ik me achter een klein raampje. Wanneer de rookworsten langs het raampje kwamen, pakte ik snel een paar worsten van de stok! Met de worsten in mijn schooltas liep ik daarna het gebouw weer uit. Op die manier konden we de onderduikers te eten geven.’

Wat is uw ergste herinnering?
‘Aan het einde van de oorlog werd mijn vader verraden en moest hij zelf ook onderduiken. Omdat mijn moeder net was overleden, woonde ik alleen met mijn zusjes en de onderduikers in ons huis. Al gauw stonden de Duitsers voor de deur, op zoek naar de onderduikers. Snel verstopten zij zich achter een dubbele wand op zolder, die mijn vader voor hen had gebouwd. De Duitsers doorzochten het hele huis, maar konden niets vinden. Ze werden steeds kwader. Toen vonden ze onze schildpadden, die mijn zusjes en ik nog van mijn moeder hadden gekregen. Ze stonden in grote bakken in de kelder. Uit woede zetten de Duitsers een grote pan water op het vuur en gooiden onze schildpadden in het kokende water. Mijn zus en ik moesten toekijken hoe de dieren krijsend doodgingen. Wanneer je denkt aan alle mensen die onnodig in de oorlog zijn gestorven, waren dit natuurlijk maar schildpadden. Maar het waren wel onze schildpadden.’

Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892