Erfgoeddrager: Noor

‘Mijn ouders hebben de oorlog overleefd dankzij een jongetje van zeven’

Op OBS Rosa Boekdrukker zitten Noor, Maxiem en Kaatje helemaal klaar met hun vragen voor Marga van Praag. Marga is zelf na de Tweede Wereldoorlog geboren, maar vertelt het verhaal van haar ouders. Zij trouwden aan het begin van de oorlog, woonden in een getto, zaten op verschillende onderduikadressen, maar waren vooral doodsbang tijdens en zelfs na de oorlog.

Wie waren uw ouders?
‘Mijn vader heette Meijer van Praag en mijn moeder heette Sara Hornemann. Zij had een Duitse naam. Na de Tweede Wereldoorlog heeft ze haar achternaam veranderd. Ze wilde niet dat het Duits klonk. Mijn ouders werden Max en Sari genoemd. Aan het begin van de oorlog verloofden zij zich. Ze waren niet erg religieus, maar toen de oorlog kwam, werden ze opeens geconfronteerd met het feit dat ze joods waren. Ze voelden zich gewoon net als jij en ik, maar toen werden ze opeens apart gezet. Ze besloten om meteen te trouwen, want je wist maar nooit wat er zou gaan gebeuren en zo konden ze in ieder geval bij elkaar blijven. Vroeger mocht je namelijk niet bij elkaar wonen als je niet getrouwd was. Mijn ouders zijn in het oude stadhuis getrouwd. De ambtenaar van de burgerlijke stand probeerde hen te redden door te zeggen dat ze niet joods waren. Je kreeg namelijk een trouwboekje en daar stond dan in of je joods was of niet. Als de ambtenaar zei dat ze niet joods waren dan kwam dat dus ook niet in het trouwboekje. Maar mijn ouders waren zo stom en die begrepen dat niet, dus mijn vader zei toen dat ze wel joods waren. De ambtenaar zei nogmaals dat ze niet joods waren. En mijn vader antwoordde weer: ‘Jawel hoor, wij zijn wel joods’. Mijn vader begreep niet wat de ambtenaar probeerde te doen. Daardoor kwam er dus toch ‘jood’ in hun trouwboekje te staan.’

Hebben uw ouders moeten onderduiken?
‘Ze zaten eerst ondergedoken bij een rare Zwitser. Hij liet hen allemaal rare dingen doen en dat werd te gevaarlijk, dus toen heeft het verzet mijn ouders naar een ander onderduikadres gestuurd: de familie Ravehorst in Boskoop. De familie bestond uit Tante Wil, haar man en hun twee zoontjes Gerrit en Joop. Ze hadden boven een klein kamertje waar mijn ouders verbleven. Die mensen hadden weinig te eten maar ze deelden alles. Ze hadden een eigen moestuin en tante Wil wist van de kleinste dingen een heerlijke maaltijd te maken. Zij hadden het daar beter dan de mensen in de grote steden. Op een avond kwam Gerrit naar boven om de borden op te halen van mijn ouders en net op dat moment kwamen er Duitsers aan huis. Mijn ouders dachten dat het gedaan was met ze. Als die Duitsers Gerrit met twee lege borden naar beneden hadden zien komen, zouden ze zich natuurlijk afvragen van wie die borden waren. Gerrit – hij was slechts zeven jaar – liet de borden boven op de trap staan en liep fluitend met zijn handen in zijn zakken de trap af. Die kleine jongen heeft mijn ouders gered, omdat hij als jongetje van 7 zo goed over de situatie heeft nagedacht. Wij zijn hem zo dankbaar.’

Hoe is het na de oorlog met uw ouders gegaan?
‘Mijn ouders waren al die tijd doodsbang geweest, ik had bange ouders. Toen ik geboren werd – net na de oorlog – waren ze dolblij, maar ook angstig. Als kind mocht ik daarom helemaal niks. Ik ben vroeger naar een psycholoog gegaan, omdat er zoveel angst altijd was. Pas op mijn 37ste kwam ik erachter dat heel veel Nederlanders een redelijk normaal leven hadden gehad tijdens de oorlog. Vooral aan het begin van de oorlog was alles nog redelijk normaal. Men had op een gegeven moment wel last van de Hongerwinter en natuurlijk waren het nare en barre tijden, maar het leven ging ook gewoon door. Ik had natuurlijk alleen maar de verhalen van mijn ouders en anderen joden gehoord.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Er stond een vrachtwagen klaar en ik moest ook mee’

Het is even wennen, interviewen in coronatijd. Maar Noor, Sam en Tibbe van de Anne Frankschool in Amsterdam-Zuid zijn blij dat ze de 85-jarige Carel Wiemers toch kunnen spreken. Met wat vertraging in de stemmen – online interviewen brengt wat uitdagingen met zich mee – wordt er toch echt contact gemaakt.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘Er was steeds minder te eten in de oorlog. Op een gegeven ogenblik werd het echt lastig, want ik werd ziek. Ik was toen een jaar of acht, negen en had een blindedarmontsteking waarvoor ik naar het ziekenhuis moest. Ambulances waren door de Duitsers ingenomen, dus gingen we vanaf de Vechtstraat met paard en wagen naar het OLVG in Oost. Op van die harde wielen, over de keien, want er was nog geen asfalt. Twee weken moest ik in het ziekenhuis blijven. Ik kreeg er geen bezoek van mijn ouders, dat mocht niet van de bezetters. Per dag kreeg ik twee droge boterhammen zonder beleg; daar moest ik het mee doen. Er was overal weinig voedsel. Mensen uit de stad gingen naar de boeren om te vragen of er nog wat over was. Zelf ben ik vanwege die schaarste aan eten in de oorlog naar een boerderij op de Veluwe gegaan en daar gebleven tot de oorlog voorbij was.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik woonde in de Rivierenbuurt en daar woonden veel Joodse mensen die ik kende, ja. Zoals een Joods gezin dat boven mijn oom en tante in de Hunzestraat woonde. Hun zoontje heette Hans, hij was op dezelfde dag geboren als ik. We speelden graag samen, bij hem thuis of bij de synagoge in de Lekstraat. Op een zondag in juni 1943, Hans en ik waren net jarig geweest, vielen de Duitsers bij hem thuis binnen toen ik er ook was. We moesten allemaal tegen de muur staan en er werd een pistool op ons gericht. We mochten niet bewegen. Ze doorzochten het hele huis en gaven toen het bevel om binnen een half uur een koffer te pakken en mee te gaan. Hans’ moeder wees naar mij en zei: “Dit jongetje hoort niet bij mij”. Maar de Duitsers antwoordden dat ze daar niets mee te maken hadden. “Hij gaat gewoon mee!” Buiten, op het Victorieplein, werden alle Joodse mensen verzameld. Er stond een vrachtwagen klaar en ik moest dus ook mee. Wat er toen gebeurde, is eigenlijk ongelofelijk. Hans en ik liepen hand in hand. Een pistool op ons gericht. Hans sloeg zijn arm om me heen en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis, ik ga niet met die Duitsers mee!” Opeens rukten twee soldaten ons ruw uit elkaar. Ik kreeg een schop onder mijn kont en Hans werd in de vrachtwagen geladen. Het laatste dat ik van mijn vriendje zag, was hoe hij huilend in de armen van zijn moeder zat… Hij is samen met zijn broer en ouders afgevoerd. Ik heb ze nooit meer teruggezien. Veel later heb ik gehoord dat ze in de gaskamers van Sobibór zijn vermoord.’

Was u blij tijdens de Bevrijding?
‘We waren natuurlijk heel blij. Ik woonde in die tijd dus op een boerderij op de Veluwe. De Canadezen en Amerikanen kwamen langs in jeeps en legerwagens. Wij juichten naar ze en ik ging op mijn zelf in elkaar geknutselde fietsje, zonder rubberen banden, naar ze toe. Ineens vloog er vlak boven me een raket langs. Door de luchtdruk werd ik in één klap op straat gesmeten. Toen schrok ik natuurlijk, want ik dacht dat de oorlog was afgelopen. Ik lag met m’n benen tussen m’n fiets, maar ik stond weer heel snel op. Zo snel als ik kon, over hekken, rende ik naar de boerderij. We waren bevrijd, maar het was nog wel spannend.’

Erfgoeddrager: Noor

‘’s Nachts naar de koude kelder vluchten, vond ik verschrikkelijk’

In de oorlog woonde Riek Mikkers-Groenen (1930) dicht bij het militaire vliegveld in Veldhoven. Nu staat haar huis op een steenworp afstand van de school waar haar interviewers Brandon, Noor, Thomas en Veerle op zitten. De kinderen van de Floralaanschool hebben een hele lijst met vragen voorbereid en zijn reuze benieuwd wat Riek allemaal meemaakte als tiener in de oorlog.

Wat merkte u ervan toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Wij woonden in een vrijstaand huis in de buurt van het vliegveld in Veldhoven. Al op de tweede dag van de bezetting, toen mijn vader in de ochtend onze achterdeur opendeed, kwamen er Duitse soldaten binnen. “Wasser, Wasser!” riepen ze. Ze hadden erge dorst en wilden zich graag wassen. Aan alle kanten van ons huis waren soldaten. Tussen de huizen in zetten ze hun grote vrachtwagens neer waar ze ook hun eten kookten. Toen begon voor mij de oorlog. De Duitse soldaten die bij ons ingekwartierd zaten, waren vaak best aardig. Zij werden immers ook maar gestuurd door Hitler om hier te vechten. Mijn jongere zusje mocht ook wel eens bij hen in de vrachtwagen achter het stuur zitten. We kregen ook al heel vroeg in de oorlog zes evacués uit Weert in huis. Zij hadden vier nieuwe fietsen bij zich. De Duitsers namen die fietsen in beslag. Bovendien moesten jongens boven de achttien in die tijd opletten op straat. De buurjongen is een keer bij ons binnen komen hollen en naar zolder gerend om zich daar te verstoppen, zodat hij niet meegenomen zou worden door de Duitsers.’

Heeft u ook wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Jazeker. Dikwijls kwamen de vliegtuigen midden in de nacht over en moesten we met z’n allen uit bed en naar de schuilkelder. Ik vond het verschrikkelijk dat we zo vaak naar de kelder moesten vluchten. Wij hadden thuis een diepe kelder en in het gedeelte onder de gang had mijn vader een bank tegen de muur gezet met dekens er op, want het was er ijskoud. Ik ben heel vaak bang geweest en ging dan op de grond liggen. In het pikkedonker moesten we wachten tot het weer veilig was om naar boven te gaan. We luisterden aandachtig naar de overvliegende vliegtuigen. Wanneer ze naar het front gingen, waren ze zwaarbeladen en klonken ze ook zwaar. Zodra we vliegtuigen over hoorden komen met een ‘lichter’ geluid wisten we dat het bombardement bijna voorbij was en haalden we opgelucht adem.
Als het alarm afging op weg naar school, moesten we eigenlijk de schuilgaten in, maar dat durfde ik niet. Het was zo’n groot gat, dat ik bang was er nooit meer uit te komen! Ik ben ook heel dikwijls bang geweest voor mijn vader. Die werkte dicht bij Philips in het centrum van de stad. Wanneer dan Philips of het station gebombardeerd werd, hield ik mijn hart vast.’

Hoe was het leven verder in de oorlog?
‘In de oorlog mochten we na acht uur ’s avonds niet meer naar buiten. Alles was dan ook pikkedonker! Lantaarnpalen mochten niet branden en voordat ik in huis een lamp aan mocht doen, moest ik eerst alle ramen blinderen. Dan gingen we buiten nog controleren of je echt geen spleetje licht zag. Doordat we tekort aan hout hadden, had mijn moeder de grote plattebuiskachel uit de keuken in de kamer neergezet. Daar kookten we en het was de enige plek in huis die warm was. Als ik na het eten in de keuken de afwas moest doen, was het er ijskoud! Al het voedsel was in de oorlog op de bon, dus ik kon niet zo veel boterhammen eten als ik wilde. Er was geen snoep en koek. Gelukkig hadden wij een stukje land met onder andere aardappels. Radio en televisie was er niet. Ik speelde spelletjes, las heel veel en heb veel gehaakt, geborduurd en gebreid. Vooral heel veel sokken.
De bevrijding was dan ook één groot feest! Iedereen kwam naar buiten, het was overal oranje en we dansten op straat. De harmonie trok door de wijk en zorgde voor vrolijke muziek. We hadden Engelse en Amerikaanse soldaten bij ons ingekwartierd. Van hen kregen we chocolade, sinaasappels en cornedbeef. Wij wisten helemaal niet wat dat laatste was, maar vonden het heerlijk. Omdat ik de enige thuis was die een beetje Engels had geleerd op de mulo moest ik alles vertalen.’

   

Erfgoeddrager: Noor

‘Elke keer denk ik: daar stond ik op 10 mei 1940’

Vanwege corona gaan Bosschoolleerlingen David, Louise en Noor hun interview digitaal doen. Ze hebben al verhalen gehoord van andere kinderen en hebben er veel zin! Ze gaan wel op pad, want het interview vindt plaats in het huis van de juf die hun de interviewles gaf. Op het scherm verschijnt de 85-jarige Roel Kuipers, die tijdens de oorlog in Bergen woonde.

Waar woonde u in Bergen tijdens de oorlog?
Wij zijn in 1939 naar Bergen verhuisd. Mijn vader had dienstplicht en was opgeroepen omdat er oorlog dreigde. Alle soldaten moesten zich melden in Alkmaar om daarna met bussen naar Bergen vervoerd te worden. Bergen was belangrijk, omdat er een vliegveld was. Nederlandse soldaten werden ingezet om de regio te beschermen. Mijn vader zorgde voor een bataljon van honderd soldaten. Hij zorgde voor eten, drinken en slaapplaatsen. De vraag was toen waar al die soldaten moesten slapen. Daarom besloten ze de scholen te ontruimen. De kinderen konden er geen les meer krijgen en ze haalden de meubels eruit en legden stro op de grond om op te slapen.’

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik herinner me het begin. Om vier uur ‘s nachts kwamen de Duitsers als verrassing ons vliegveld bombarderen. De bombardementen sloegen allemaal grote kuilen in de grond. Daardoor konden de vliegtuigen niet meer opstijgen. Ook bombardeerden ze alle prachtige hangars. Mijn moeder haalde me uit bed en zette me voor het raam. Het was een prachtige dag met een stralende zon terwijl de bommen op ons vliegveld vielen. Een soldaat fietste langs in zijn onderbroek, vluchtend voor de bombardementen, roepend: “Vreselijk! Vreselijk!”
Dat huis staat er nog, met dat slaapkamerraampje. Als ik daar nu langsfiets, denk ik: daar stond ik toen op 10 mei 1940. Ik herinner me dat een piloot vanuit de cockpit naar me zwaaide, om vervolgens zijn bommen op het vliegveld te laten vallen. De Duitsers namen alles over. Vanaf dat moment waren zij de baas. Dat de scholen bezet waren, was voor andere kinderen helemaal niet leuk, maar ik had een speeltuintje voor ons huis aan de Bergerweg. Ik kon daar heerlijk elke dag spelen.’

Was u ergens bang voor in de oorlog?
‘Een oorlog is niet iets vriendelijks. Er gebeurden erge dingen. Bergen maakte deel uit van de Atlantikwall. Langs de kust werden allemaal bunkers gebouwd. De Bergenaren moesten evacueren om ruimte te maken voor de Duitsers. In de oorlog werden mensen soms zomaar van de straat opgepikt en gevangengezet terwijl ze niets gedaan hadden. Dat heetten gijzelaars. Als het verzet dan iets deed wat de Duitsers schaadde, pakten ze een gijzelaar die onschuldig in de gevangenis zat en schoten hem dood als statement.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Terwijl het zuiden van Nederland al bevrijd was, was het bij ons in het noorden nog oorlog. Het was een hele koude winter en er was heel weinig voedsel, vooral in de steden. De dorpen hadden er iets minder last van, omdat de mensen daar nog bij de boeren terechtkonden. Uiteindelijk werden er allemaal vaten, zo groot als een stoel, met voedsel erin gedropt. Die blikken werden gewoon uit het vliegtuig naar beneden geduwd. Iedereen rende er snel naartoe om zo n blik te bemachtigen en als je er dan een had, moest je het natuurlijk wel delen. Van de lege vaten maakten mijn vriendjes en ik vlotten door ze aan elkaar vast te maken. Daarmee voeren we op het water. Dat was avontuurlijk!’

      

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Noor

‘Van een bevoorrechte groep vielen we ineens heel diep’

Ronald Anthonio (Yogyakarta, 1937) zat tijdens de Japanse bezetting met zijn moeder en zusjes in een interneringskamp. Na de bevrijding werd hij herenigd met zijn vader en moest het gezin meteen terug naar Nederland. Daar kwamen ze terecht in Ede, wat een heel verschil was met Nederlands-Indië, vertelt hij aan Mees, Nadine, Noor en James van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Wij behoorden tot een bevoorrechte groep. We zaten op een Nederlandse school, spraken thuis Nederlands en mijn vader behoorde tot het bestuur van Nederlands-Indië. Hij was kasbeheerder van de regent van Wonosobo. Ik had zelfs een Indonesisch kindermeisje van wie ik de Indonesische taal, het Bahasa Indonesia, leerde spreken. Dat kwam me later goed van pas. Ik vond het eigenlijk heel plezierig om bedienden te hebben, want er wordt voor je eten gezorgd, je kleren worden gewassen en gestreken, maar dit was wel allemaal voor de Japanse bezetting.’

Had u toen medelijden met de slaven in uw huis?
‘Het waren geen slaven! In mijn familie was het althans zo dat de bedienden door ons goed werden verzorgd. Ze kregen geld, verlof, nieuwe kleren als het Indonesisch nieuwjaar was, ze aten hetzelfde eten als wij… Het waren eerder hulpjes voor in de huishouding. Wij hadden een plezierige verstandhouding. Wij leerden van hun ook de Indonesische taal en gewoontes.’

Hoe was het tijdens de Japanse bezetting?
‘In tegenstelling tot de oorlog in Nederland, was het idee van de Japanse bezetting dat alles wat Europees was, uit de samenleving verbannen werd. Dat betekende dat er géén Nederlandse scholen meer waren, in het openbaar mocht je geen Nederlands spreken en alle behoorlijke functies waren bestemd voor Indonesiërs en Japanners. Je moest dus ook de Japanse samoerai jaartelling gebruiken; 1942 was 2602. Dat betekent ook dat je dus van een voorheen bevoorrechte groep ineens heel diep valt als al je faciliteiten worden weggenomen. Het grootste deel van deze groep werd in drie interneringskampen opgesloten. Een voor militairen, een voor burgermannen (waaronder mijn vader) en een voor vrouwen en kinderen. In de kampen was weinig eten en ik moest ook nog altijd een lepel rijst aan mijn kleine zusje afstaan van mijn moeder, wat ik heel oneerlijk vond! Je had corvee; dan moest je het terrein schoonmaken en overleden mensen uit de omringende huizen ophalen. Daarna hadden we soms nog wel eens tijd om te spelen. We maakten fluitjes van een stuk bamboe of een zelfrijdende tank van een klosje garen en deden daarmee wedstrijden tegen de kinderen van een andere barak. De winnaar kreeg dan een beetje suiker, wat wij belangrijker vonden dan rijst.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘We kwamen in november 1949 met de emigrantenboot aan. Men vond hier in Nederland dat wij eigenlijk in Indonesië hadden moeten blijven. Men had geen enkel idee hoe het leven in Nederlands-Indië was. Ongelukkigerwijs kwamen we in een contractpension in Ede. Wisten wij veel dat dat de Bible Belt was. Je werd namelijk gewoon in een bus gezet en afhankelijk van je geloof – alle katholieken gingen naar het Zuiden – kwam je dan ergens terecht. Dat contractpension is een soort asielzoekerscentrum. We zijn Nederlanders, spraken Nederlands en zijn op een Nederlandse school geweest, maar omdat we in een contractpension zaten, moesten we toch nog inburgeren. We kregen een cursus ‘piepers jassen’, want dat was typisch Nederlands volgens de maatschappelijk werker. Wij, in het Oosten, schillen aardappels van ons af, maar vier woensdagen achtereen moesten we in een keuken aardappels op de Nederlandse manier leren schillen. Dat zal ik nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Ik was te laat en werd in mijn been geschoten’

Met de auto rijden Iris, Bobby Belle en Noor van obs ’t Jok uit Hoorn naar zorgcentrum De Stilen op West. Daar woont mevrouw Smit-Smit die ze gaan interviewen over haar herinneringen aan de oorlog in Terschelling. Bovenaan de trappen komen de kinderen erachter dat ze aan de andere kant van het gebouw moeten zijn. Dus terug naar beneden om aan de andere kant van het gebouw weer de trappen op te gaan en dan zijn ze bij de kamer van mevrouw Smit-Smit. Het interview kan beginnen.

Wat is u het meest bijgebleven van de Tweede Wereldoorlog?
‘Op 10 juni 1944, ik was toen 17 jaar, raakte ik gewond. Ik was die dag aan het korfballen op het Hoge Land bij EDO. Het was mooi weer. Drie geallieerde vliegtuigen vlogen over. Ik begon te zwaaien, samen met de anderen op het veld. Opeens begonnen ze te schieten! Iedereen rende weg, maar ik was te laat en werd in mijn been geschoten. Toch had ik meer geluk dan de jongen naast mij. Ook hij was te laat en werd doodgeschoten. Waarschijnlijk dachten de geallieerden dan we Duitsers waren doordat we zwarte pakjes aan hadden en hard wegrenden, maar dat is nooit achterhaald. Er was grote paniek. De eerste hulp werd verleend door een Duitse dokter. Later ging ik naar mijn eigen huisarts. De volgende dag werd ik met de boot naar de wal gebracht en vervoerd naar het ziekenhuis in Leeuwarden. Ik had veel pijn maar kreeg aanvankelijk geen pijnstilling. 18 Hechtingen kreeg ik… Ik ben tot oktober in het ziekenhuis gebleven, maar mijn familie moest terug naar het eiland. Gelukkig had ik een oom en tante die in Leeuwarden woonden en mij af en toe bezochten. Toen ik weer naar huis mocht, voer de boot in het donker. Nergens was licht, ook niet van boeien. Dat was een angstige overtocht. Thuis moest ik herstellen. Ik heb er blijvend letsel aan overgehouden. Gelukkig kan ik me er goed mee redden.’

Wat herinnert u zich nog meer uit deze tijd?
‘Ik woonde op een boerderij in Lies, samen met mijn ouders, drie zussen en drie broers. Eén van mijn broers werd opgepakt bij een razzia in Amsterdam. Tijdens deze razzia pakten de Duitsers jonge mannen op die gedwongen werden in Duitsland te werken. Mijn broer werd bij een gezin in Berlijn geplaatst. Hij is daar bijna de gehele oorlogsperiode geweest. Na de oorlog kwam hij sterk verzwakt thuis. Hij was helemaal komen lopen vanuit Berlijn. Vervoer was er niet, treinen reden niet, de wegen waren stuk. Ik wist dat hij weer thuis zou komen. Dat heb ik altijd gevoeld.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Terschelling werd pas later bevrijd dan de rest van Nederland. Hier waren nog steeds Duitsers. Er lag na de oorlog nog veel munitie in de bunkers en boobytraps. Daar zijn ook nog doden door gevallen. Zelf kwam ik niet bij de bunkers na de oorlog. Ik ben nog lange tijd bang geweest wanneer ik een vliegtuig hoorde overvliegen.’

         

Erfgoeddrager: Noor

‘Ons broertje had spontaan de hand van mijn zus gepakt’

Marian Schaap is in 1944 geboren en heeft dus eigenlijk nauwelijks herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Toch heeft de oorlog een grote rol in haar leven gespeeld, vertelt ze aan Tess, Cherisa en Noor van de Twiskeschool die aandachtig naar haar verhaal luisteren. Dat komt omdat Marian Schaap een pleegzus heeft die van Joodse afkomst is. Haar zus is als baby van 10 maanden in hun gezin gekomen en haar ouders zijn in Sobibor omgekomen. Ze vertelt dus vooral het verhaal van haar zus.

Hoe is uw zus bij u in huis gekomen?
‘Mijn zus is in 1943 bij ons in huis gekomen. Haar ouders waren in de veronderstelling dat hen niets zou overkomen, ondanks dat ze Joods waren. Zij hadden immers niks fout gedaan. Aan het begin van de oorlog werden de Joodse gezinnen nog gevraagd om met wat kleding en eten naar de Hollandsche Schouwburg te gaan. Later kwamen de Duitsers gewoon met overvalwagens om de mensen mee te nemen. Dat gebeurde ook met mijn zus haar ouders. Haar moeder heeft haar op het laatste moment bij de buren gebracht, met een koffertje met kleding. Ze had mijn zus in een dekentje gewikkeld en tussen het dekentje had ze haar trouwboekje gestopt, een foto van zichzelf en haar moeder en haar trouwfoto. Dat zijn lang de enige zichtbare dingen geweest van haar ouders. Via het verzet is mijn zusje bij ons terecht gekomen. Haar ouders zijn met veewagens naar Sobibor, het vernietigingskamp, gebracht. Waarschijnlijk heeft haar moeder toen een briefje uit de trein gegooid met de boodschap dat ze blij was het liefste niet bij zich te hebben. De reis heeft een week geduurd en ze zijn bij aankomst meteen vergast. Alleen de broer van haar moeder en een oudtante hebben de oorlog overleefd, verder is er niemand teruggekomen. Mijn zusje was 10 maanden oud toen ze bij ons kwam en je zou denken dat ze het allemaal niet wist. Toch voelde ze blijkbaar aan dat er iets vreselijks aan de hand was. Mijn moeder lag hele nachten met haar hand tussen de spijlen van haar bedje, om het handje van m’n zusje vast te houden. Dan sliep ze, anders was ze onrustig en ging ze huilen. Toen mijn zusje een paar maanden bij mijn ouders was, hebben ze een foto van haar laten maken. Want stel dat haar ouders terugkwamen, dan konden ze zien dat het echt hun kindje was. Mijn zus en ik hebben gelukkig een goede band. Zij wil niet praten over haar verleden en wat haar familie is overkomen.

Hoe gaat het nu met haar?
‘Ze heeft een gezin: man, dochter en zoon en is oma van 2 kleinzoons. Het gaat goed met haar. Wel is ze natuurlijk beschadigd door de oorlog. Mijn ouders hebben er weinig over gepraat om mijn zus niet te belasten. Zelf vroeg ze er ook niet naar om mijn ouders geen pijn te doen. Ik heb wel veel gevraagd aan mijn ouders omdat ik toch wilde weten wat er is gebeurd. Het verhaal moet wel doorverteld worden.’

Hoe was het voor u toen u hoorde dat ze niet uw echt zus was?
‘Ik was verbijsterd! Mijn zus was gewoon mijn zus en ik ben altijd heel close geweest met haar. Het was zelfs zo dat ik eerder naar de kleuterschool mocht omdat mijn zus al op school zat. Ik miste haar dan zo erg. Ik was ongeveer 12 jaar oud toen ik bij toeval ontdekte dat mijn zus een andere achternaam had. Daarop heb ik aan mijn moeder gevraagd hoe dat kon. Toen kreeg ik het verhaal te horen. Die tijd was heel verwarrend voor me. Ik was gewoon bang dat haar ouders toch nog in leven waren en haar zouden ophalen. Natuurlijk heel egoïstisch van me, maar ik wilde haar niet meer kwijt. Na de oorlog, toen bleek dat haar ouders vermoord waren, kwam er een rechtszaak over haar voogdij. Haar oom wilde dat ze bij een Joods gezin kwam, omdat haar ouders orthodox-Joods zouden zijn geweest. Maar dat werd weersproken door een buurvrouw. De vader van mijn zus werkte gewoon op zaterdag, tijdens de sabbat, een rustdag voor Joden. Voordat de rechtszaak aan de orde was, was er een foto van ons drieën gemaakt. We hadden inmiddels ook een broertje. Ons broertje had spontaan de hand van mijn zus gepakt. Deze foto moest aantonen dat ze in ons gezin hoorde. De oom is zelfs in hoger beroep gegaan, maar ook in hoger beroep werd mijn zus aan ons gezin toegewezen. Mijn vader werd voogd en de vrouw van de verzetsleider in de Zaanstreek werd toeziend voogdes. Het enige dat ik me herinner over die tijd, is dat we ergens mochten spelen waar een prachtig poppenhuis was. Achteraf was dat natuurlijk om te zien hoe we met elkaar omgingen.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Er was niet zo veel te hobbyen in de oorlog’

Na haar introductieles op school over de twee evacuaties die Wageningen heeft meegemaakt, gaan Cristina, Thijs, Damian en Noor op bezoek bij Mia Wigman. Eenmaal boven in het Belmonte zien ze het mooie uitzicht. Mevrouw Wigman vertelt dat je bij helder weer zelfs Duitsland kan zien. Dan is het tijd voor het interview: ‘Jongens, je gaat je gang maar. Ik ben vandaag het slachtoffer. Spannend, hartstikke spannend.’

Heeft u na de oorlog nog een hondje gehad?
‘Meteen na de bevrijding niet, toen was er helemaal geen hondenvoer. Toen dat er wel weer was, heb ik natuurlijk altijd een hond gehad, maar nu niet meer want een hond hoort niet op een flat, een hond moet kunnen rennen.’

Hoe was de hygiëne in de oorlog?
‘Nou, in 1939 was hygiëne natuurlijk überhaupt anders dan nu. ’s Avonds deed je je plas op een po en daar deed niemand raar over. Tijdens de oorlog waren we heel zuinig met alles. Als we restjes zeep hadden, knoopte je een netje van touw en dan stopte je de restjes daarin. Die zuinigheid heb ik nooit meer afgeleerd. Uiteindelijk was er echt geen zeep meer.Toen gebruikten we klei om onze handen te wassen en ook om onze schoenen te poetsen.’

Had u ook een hobby tijdens de oorlog?
‘Padvinderij, melk halen op mijn fiets en schoenen poetsen. Er was niet zo veel te hobbyen. We moesten vooral veel meehelpen. Ik tekende en schilderde ook al graag. Ik weet nog goed dat we in 1944 Sinterklaas vierden met gedichten en gekke dingen. De Slag om Arnhem was al voorbij en de Duitsers waren hier nog wel de baas maar aan de overkant niet meer. Als cadeautje voor mijn vader had ik al in oktober een van zijn sigaren achterovergedrukt en ingepakt. Als jongste kreeg ik een nieuw schetsboek, geen idee hoe ze daaraan kwamen. Ik krijg het er nog steeds warm als ik eraan terugdenk.’

Als u het kon, wat zou u aan de wereld verbeteren?
‘Jeetje wat een dikke vragen hebben jullie. Verbeter de wereld begin bij jezelf en niet pesten. Denk goed over jezelf na, of de dingen die je doet ook kloppen. Waarom gooien mensen een blikje op de grond? Kieper het maar van je af! Andere mensen, vrijwilligers moeten het weer gaan opruimen. Kijk naar het jeugdjournaal en kijk wat daar fout gaat, de discriminatie; ik weet het allemaal en die ander heeft het fout. Dat is niet zo. Iedereen heeft zijn eigen gelijk en daar moet je goed naar kijken. Je mag soms wel stout zijn, maar niet gemeen, dat is ontzettend belangrijk.’

             

Erfgoeddrager: Noor

‘We zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis’

Astrid Visser woonde tijdens de oorlog nog in Tuindorp-Oostzaan, maar tegenwoordig in Amsterdam Zuidoost, in een heel gezellig huis. Ze was vroeger een ondeugend meisje, vertelt ze aan Lara, Noor en Ymke van de Twiskeschool in Noord. Ze stond meer op de gang dan dat ze in de klas was. Soms pakte ze een jas van de kapstok, nam een aanloop en gleed dan zo over de tegelvloer. Of ze kroop via de gang het plafond op, maar dan moest je heel voorzichtig zijn dat je alleen op de balken kroop anders zakte je er zo doorheen. Dat soort stoute dingen. Lara, Noor en Ymke vinden dat wel leuk om te horen.

Wat dacht u toen er een bombardement was op uw school ?
‘Ik kan je wel vertellen dat ik helemaal niet bang was, ik vond het heel spannend. Ik zat nog op de kleuterschool in Tuindorp Oostzaan, de Orionschool, en op het schoolplein hadden we een hok waar je emmertjes en schepjes in opbergt. Toen het bombardement begon, gingen we met de twee juffen in dat hok schuilen. Wij moesten met ons hoofd tussen onze benen zitten en dan ging de juffrouw ons voorlezen. Maar de juffrouw moest steeds harder schreeuwen, want het was zo lawaaierig. Het was maar goed dat we daar zaten want in onze school zat na afloop van het bombardement geen enkele ruit meer. En op de school naast ons, een katholieke jongensschool, was een bom gevallen. Al die jongens en de frater waren dood. Dat was heel vreselijk.’

Had u ook Joodse vrienden?
‘Ik had een Joods vriendinnetje, Shirley Gobitz. Die kwam wel bij ons thuis, dat mocht eigenlijk helemaal niet… maar ze kwam stiekem via het achterpad. En dan gaf mijn moeder haar wat te eten ook al hadden wij zelf niet zoveel. Zij woonden op de Kometensingel, daar waren ze ook ondergedoken. Als er een inval dreigde, hing onze dokter een heel groot papier op hun huis met de tekst: hier heerst een besmettelijke ziekte. En dan gaf hij mevrouw Gobitz een rood bietje waarmee ze allemaal rode spikkeltjes maakten zodat het leek of ze de mazelen hadden. Dan kwamen de Duitsers ze niet ophalen.’

Had u ook nog huisdieren?
‘We hadden een hond Fanny, dat was een vuilnisbakkenrassie. Op een dag was Fannie weg. Ik wist natuurlijk van niks. Hij was weggelopen, zei mijn moeder. Die avond aten we konijn, best lekker. Later heeft mijn moeder me verteld dat het Fanny was.’

Wat deed u op Bevrijdingsdag?
‘Overal was het feest en we zongen liedjes op het bordes van het Zonnehuis. Er was ook een optocht die hebben we nog hebben gewonnen, ik samen met een neefje van de hoofdonderwijzer van de Meteorenschool. Ik was verkleed als een hazenmoeder, hij was hazenvader en twee kleine neefjes van hem waren onze hazenkinderen. Ze zaten op een bolderkar en wij trokken hen. Aan de kar hingen bossen met wortelen, maar uiteindelijk hing er alleen nog het loof. De wortelen hadden we opgegeten. Zo net na de oorlog hadden we natuurlijk nog best veel honger…’

                                                          

Erfgoeddrager: Noor

‘Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB’

Truus Schutte was twaalf toen de oorlog begon. Met een vader die bij de NSB zat en als jongste van een gebroken gezin van acht kinderen bekijkt ze de oorlogsperiode toch niet als zwaar. Anais, Noor en Jona van de Rosa Boekdrukkerschool gingen op bezoek en aten tijdens het vragen stellen Truus’ favoriete gebak: tompouce.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn broer Arie van Soest, die in het verzet zat, middenin de nacht werd weggehaald van huis. Hij zat eerst in de gevangenis bij het Leidseplein. Via hele dunne sigarettenpapiertjes, verstopt in kleding, konden we berichten aan ‘m sturen. Sms en whatsapp had je niet. Later ging hij via Vught naar kamp Dachau. Daar is hij erg mishandeld, maar hij ging niet zoals velen anderen naar de gaskamer. Hij kwam na de oorlog terug! Het was de eerste keer dat ik mijn moeder zag huilen, toen hij de straat in werd gereden in een wagen vol kaal geschoren jongemannen. Verder hebben wij het niet heel moeilijk gehad in de oorlog. Honger was er niet echt. We gingen wel op de fiets naar de boeren om om eten te vragen. We waren arm thuis, maar ik mocht altijd iemand meenemen om mee te eten. En tja, ik groeide uit m’n gymjurk (je had toen een jurk voor gym) en kreeg geen nieuwe. Maar heel erg is dat niet.’

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Het gewone leven ging ook gewoon door. Feestjes, buiten spelen, naar school gaan en werken. Om ons heen gebeurden wel erge dingen. We wisten dat alle Joodse mensen in een aparte wijk moesten wonen. We zagen de vliegtuigen overgaan, we hoorden het beschieten. Mijn broers gingen dan na afloop het dak op om granaatscherven te zoeken. Vlakbij de Dam werden fietsen afgepakt door de Duitse soldaten. Een meisje van school moest daar erg om huilen. Ze pakte ‘m terug en is er snel mee weggereden. Als ze hadden gewild, hadden ze op haar kunnen schieten. Dat besef je niet als kind. Je was blij dat er snoepbonnen waren. Ik mocht van de meneer van de snoepwinkel in onze straat een half uurtje voor openingstijd al wat lekkers halen. Hij vond me vast lief, of zielig. En ik herinner me dat we hout nodig hadden voor de kachel. Een keer hebben stiekem we een groot stuk hout uit de schuilkelder onder de Rozengracht meegenomen. Bleek er bij thuiskomst allemaal poep op te zitten! Mensen gebruikten die kelders kennelijk ook als wc.’

Uw vader was NSB’er, hoe vond u dat?
‘Allereerst ben ik niet opgegroeid bij mijn vader. Hij ging bij ons weg toen ik een baby was. Een keer zag ik hem in uniform staan op de Rozengracht. Hij leek op mijn oom. Maar ik durfde niet naar hem toe te gaan. Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB. Ik schaamde me toen ook niet voor mijn kleren met een stempel erop. Dat was kleding die je van de gemeente Amsterdam kreeg als je arm was. De stempel was om te voorkomen dat mensen die kleren gingen verkopen. Ik liet het gewoon zien: kijk een stempel! En weet je, niet alle Duitsers waren slecht. Een buurman van ons liep na spertijd buiten zonder ‘ausweis’, een soort paspoort.  Een Duitse soldaat vroeg hem erom en de buurman nam hem mee naar huis om het te halen. Toen de soldaat zijn gezin zag, zei hij dat het in orde was. Veel soldaten waren ook maar huisvaders die niet wilden  vechten. Heel veel mensen wilden geen oorlog.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892