Erfgoeddrager: Mohamed

‘We dragen het koloniaal verleden nog elke dag bij ons, door de namen die ons gegeven zijn.’

Bilal, Furkan en Mohamed van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Nathalie Pengel-Wong.

Wat is uw afkomst en hoe komt u aan uw naam?
‘Toen de slaven vrij kwamen, moesten ze ook een naam hebben. Want ze hadden alleen maar hun dag-namen van toen ze uit Afrika kwamen. Als je op zondag geboren was heette je: Kwasi en de meisjes heette Kwasiba. De ex-slavenhouders moesten hun een naam geven en zo verzonnen ze de meest vernederende namen: Verdriet, Geduld, Servet, Nooitmeer.  De meeste plantages gingen failliet, maar soms kochten ex-slaven zo’n plantage. De familie van mijn man heeft zo’n plantage gekocht. En tot op de dag van vandaag wonen ze daar nog. Op die plantage hadden ze alle slaven een naam die met een P, gegeven; Peroti, Plet, Pirou, Pocorni. De familie van mijn man werd Pengel genoemd. Jan Pengel kreeg stiekem onderwijs van Duitse zendelingen. Zo kwam hij na de afschaffing aan het hoofd van al de mensen van die plantage. Hij heeft een fonds opgezet, zodat ze de plantage konden kopen. Toen de plantage 135 geleden gekocht werd hebben ze een vlag laten maken.
Ik ben zelf een cocktail, ik stam af van twee zwarte oma’s, ex-slavinnen. Een had een zwarte vader, de ander een Joodse vader. Mijn opa was een van die contractarbeiders die naar Suriname gekomen was. Hij heette Wong Pang Ong, maar de ambtenaar die zijn dochter moest inschrijven vond dat te lang, dus werd het: Wong. Hij was eigenaar van een fabriek waar laarzen werden gemaakt. Speciale laarzen die ze naar Nederland stuurde in de Tweede Wereldoorlog.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie leefde?
‘Je had te maken met de wetten van de koloniale overheerser. De verschillende bevolkingsgroepen mochten hun eigen cultuur behouden, maar ze verstonden elkaar niet, dus toen hebben ze een taal verzonnen: het Sranan Tongo. Zo konden ze elkaar wel verstaan. Die taal spreken we tot op de dag van vandaag nog. Maar door de verdeel-en-heers politiek probeerden ze de verschillende groepen uit elkaar te houden. Nederland was de baas. Dus het onderwijs was ook in het Nederlands. Je moest Nederlands praten. Dat stond ook op borden op het schoolplein: “Het is verboden om Surinaams te praten.” Alle boeken kwamen uit Nederland. Wij moesten leren van Daantje die op het ijs was. We hadden geen idee wat ijs was. Wij kenden alleen schaafijs. We kregen geen aardrijkskunde en geschiedenis van Suriname, maar van Nederland. We moesten aanwijzen op kaarten waar de Rijn Nederland binnenkomt.
Ik ben later orthopedagogie gaan studeren in Nederland. Toen de kinderen klein waren bleef ik thuis, maar ging ’s avonds naar de sociale academie om maatschappelijk werk te studeren. In Suriname heb ik toen opbouwwerk kunnen doen op de plantage van mijn man zijn familie.
De koloniale tijd is pas in 1974 geëindigd. We kregen een nieuwe vlag. De multiculturele samenleving is eigenlijk een voorbeeld voor de wereld. Want in Suriname weten ze samen te leven: alle feestdagen worden gevierd.‘

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Ik had van een tante een foeilelijk jurkje gekregen’

Met een grote tas komt mevrouw Burger het lokaal binnen. Uit de tas haalt ze allemaal oude spulletjes die ze heeft bewaard uit de oorlog. Het interview dat Firdaouss, Maliyah, Demerrylio en Mohamed De Klimop met mevrouw Burger hadden, vonden ze hartstikke interessant. Ze vonden het ook heel bijzonder om de oude spullen van haar te bekijken. Ze liet bijvoorbeeld een map met foto’s en krantenknipsels zien en ze had een oud blikje smeerkaas mee.

Hoe komt u aan deze spullen?
‘Ik had een tante die nogal veel bewaarde. Zelfs deze blikjes smeerkaas. Tijdens de Hongerwinter waren er regelmatig voedseldroppingen. Dan vlogen vliegtuigen over en gooiden ze eten naar beneden. Dat was allemaal in blik verpakt zodat het wat langer houdbaar was. Mijn tante werkte als EHBO’er en had daarom makkelijk toegang tot deze spullen. We hadden ook een blik biscuits en een blik krentenbrood gekregen. Het krentenbrood zit net als de smeerkaas nog steeds verpakt. Een jaar of tien geleden, vlak voor mijn tante kwam te overlijden, maakte ik haar koelkast schoon en kwam ik de blikjes smeerkaas tegen. “Wat moet je hier nog mee?”, vroeg ik. Op een gegeven moment zei ze: “Draai je eens om.” Hap, kreeg ik zo een lepel 60 jaar oude smeerkaas in mijn mond geduwd. Bah, wat was dat vies. Jakkes!’

U heeft ook een kruik meegenomen, wat is daar bijzonder aan?
‘Dit is niet zomaar een kruik. Voordat dit een kruik werd, was het een granaat! Tijdens de oorlog werden veel mannen opgeroepen in Duitsland te werken, ook mijn vader en oom moesten daar werken. Vreselijke dingen hebben ze daar overigens gezien. Eens in de zoveel tijd mochten ze naar huis. In Duitsland vond mijn vader een granaat, daar heeft hij toen een kruik van gemaakt zodat hij lekkere warme voeten had tijdens de barre, koude winternachten. Tegenwoordig heb je rubberen kruiken die je tegen je buik houdt of bij je voeten legt, vroeger waren kruiken van ijzer.’

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ergens vond ik stiekem de oorlog wel spannend, maar oorlog is natuurlijk helemaal niet spannend en leuk. Oorlog is ontzettend naar. Ik had van een tante een foeilelijk jurkje gekregen. Een afschuwelijk ding, ik krijg nu nog de kriebels als ik er aan denk. Tijdens de Hongerwinter hadden we natuurlijk ook erg veel honger. Het was heel moeilijk om aan eten te komen. Mijn moeder moest regelmatig met de kar naar Waterland. Dan ruilde ze bijvoorbeeld zeep tegen wat aardappelen. Ook stonden we wel eens in de rij bij de gaarkeuken. Daar gingen we heen met ons bordje en kregen we wat te eten opgeschept. Ik kan mij nog goed herinneren dat er mensen in de rij flauwvielen van de geur van het eten. Die hadden zo’n honger, dat ze bezweken aan de geur.’

Kende u veel Joodse mensen?
Bij ons in de buurt woonde Jaap, een bekende Joodse man met een sigarenwinkeltje op de Meeuwenlaan. Ook hij en zijn familie werden op een dag opgepakt. Een vader, moeder en twee dochters. Jaap was ook bekend bij de Hollandse politie. De agenten hebben toen gezegd: “We kijken even niet, als jullie willen weglopen, moeten jullie dat nu doen”. Eén dochter heeft kunnen weglopen. De anderen zijn naar het politiebureau gebracht en zijn nooit meer teruggekomen.
Ook had ik vroeger een vriendinnetje Marleen, zij en haar familie waren Joods. Na de oorlog kwam ik wel eens bij haar thuis. Als we beneden de deur opendeden, riep Marleen “Mama, ik ben het”. Dan kwam haar moeder uit de kast gekropen waarin ze zich had verstopt. De vader en broers van Marleen waren opgepakt en zijn omgebracht in Auschwitz. Haar moeder is altijd heel bang gebleven en verstopte zich dan in de kast, zo zielig was dat.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Toen kwam er een voltreffer op die schuilkelder’

Mohamed, Jasiera, Great en Leendert van De Klimop hoeven niet ver te fietsen naar het huis van meneer Van Geelen want hij woont aan de andere kant van het Noorderpark. In de oorlog woonde hij in Vogeldorp. Daar fietsen de kinderen ook nog even heen. Meneer Van Geelen wil ze graag laten zien waar hij geboren is en waar hij gewoond heeft. Hij is wel 90, maar fietst vrij vlot voor iedereen uit, op zijn elektrische fiets.


Hoe was het leven in de oorlog?

‘Ik heb niet zo’n gelukkige jeugd gehad. Mijn jongere zusje en ik werden al vroeg thuis alleen gelaten. Mijn moeder werkte namelijk ook. Ze maakte schoon bij Joodse mensen op de Plantage Middenlaan. Daar was een confectieratelier, waar ze van ’s ochtends half 9 tot ’s avonds 5 uur was. Ik moest dan zorgen dat de aardappels geschild waren, dat het eten klaar stond en dat boel schoon was. Ik moest ook ‘kolen vissen’, want om 5 uur ging de kolenkachel aan. Pas ’s avonds kon ik spelen.’

Wanneer ging het luchtalarm af?
‘Dat ging vaak genoeg af. De eerste keer dat het alarm afging, hadden ze de Shell-toren vlakbij het Tolhuis gebombardeerd. Die stond toen in brand. We zijn wel even gaan kijken. Als het alarm afging, kon je eigenlijk nergens heen. Ja, je kon onder de tafel zitten of op de wc, dat waren de meest veilige plakken. Er waren wel schuilkelders, maar die waren van hout en met zand erover. Voor de apotheek was er een. Mevrouw Kosters, de moeder van een vriendje van me, zat tijdens een luchtalarm daarin. Toen kwam er een voltreffer op die schuilkelder en was ze dood, samen met nog wat anderen.’

Zat uw vader ook in het verzet?
‘Ja, hij hielp Joodse mensen onderduiken. Mijn vader had een groentewinkel op het Vogelplein, maar in de stad, op de Rechtboomsloot 83, was een opslagplaats voor de groente. Daar had hij toegang toe, samen met een paar anderen. Er woonden tijdelijk ook een paar onderduikers. Ik hielp soms mee en stond dan op de uitkijk. In Vogeldorp ging ik mee kalken met ome Nico. Dat was mijn achterbuurman, een communist. We liepen met een emmer kalk met waterglas, dan kreeg je het er niet meer af. En dan schreven we op de muren: Facisme is moord of Weg met die moffen.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Ze noemden me het jongetje dat zijn naam was vergeten’

Jack Eljon was drie toen de oorlog begon en begreep niets van wat er om hem heen gebeurde. “Ze komen eraan!” werd hem verteld. Wat er in de vijf volgende, heftige jaren met zijn Joodse familie en hemzelf gebeurde, vertelt hij aan Sam, Mohamed en Florian van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Ik was bijna drie, een peuter nog. Ik herinner me nog goed het oorverdovende geluid van de vele vliegtuigen die ’s ochtends vroeg overvlogen. “Ze komen eraan”, dat was wat iedereen zei. En met ‘ze’ bedoelde men de nazi’s. Ik vertrok samen met mijn ouders naar Schoorl, een dorpje vlakbij Alkmaar. Daar stikte het van de Duitsers, omdat het vlakbij de kust lag waarvandaan de Duitse schepen naar Engeland vertrokken. Ik kon daar als klein jongetje gewoon op straat spelen en de Duitsers groetten me zelfs. Pas vanaf je zesde moest je een Jodenster dragen. Mensen met zo’n ster hielden uit schaamte een krant of iets anders voor de ster als ze over straat liepen.’

Wat was het dierbaarste dat u bent verloren tijdens de oorlog?
‘Mijn vrijheid. Maar ook mijn ouders miste ik ontzettend. Ik zat zonder hen ondergedoken en heb ze vier jaar niet gezien. En niemand kon me vertellen waar mijn ouders waren en of ze nog wel terug zouden komen. Ik vond het een verschrikkelijke tijd. Eerst zat ik bij een tante in Haarlem. Daar had ik het nog goed. Totdat er een grote huiszoeking plaatsvond in onze buurt. De buren, NSB’ers, hebben mij toen over de schutting heen getild zodat ik ternauwernood ontsnapte aan de dood. Zij hebben dan wel mijn leven gered, maar ook verpest. Zij hielpen ook de nazi’s.
Later woonde ik bij een gezin in Zeist, maar ook daar was het weer raak. De SS kwam aan de deur toen ik op school zat. Gelukkig hoorde de bakkersknecht verderop wat er aan de hand was. Die is met zijn bakkerskar richting mijn school geracet. Daarin vervoerde hij me naar de dominee. Achteraf hoorde ik dat we de soldaten gekruist hebben, omdat er maar één grote weg was in Zeist die naar mijn school leidde. Ik vind het nog steeds eng om te denken aan wat er had kunnen gebeuren als ik toen gepakt was. De vrouw waarbij ik ondergedoken zat, heeft zelfs enige tijd in de gevangenis gezeten omdat ze niet wilde vertellen waar ik zat. Uiteindelijk zetten ze een pistool tegen haar hoofd en zeiden: “Jij kan niet praten? Dit ding wel!” Toen is ze toch gaan praten en heeft ze mevrouw Was verraden, de vrouw die onderduikadressen voor Joodse kinderen regelde. Ook die van mij. Mevrouw Was werd vervolgens door de nazi’s gevonden, op het moment dat er een Joods meisje bij haar in huis was. Zij zijn allebei vermoord. Ik vind het nog steeds zo verschrikkelijk als ik daar aan denk… Als ik daar niet was geweest, dan hadden zij misschien nog wel geleefd.’

Heeft u uw ouders ooit weer gezien?
‘Mijn ouders hebben de oorlog overleefd. Ze zaten niet samen ondergedoken. Na de bevrijding, ik zat toen in Friesland ondergedoken, werd er een soort kamp opgezet voor gezinshereniging. Daarvoor moesten ze alleen wel je naam weten, maar als er iets was dat ik had geleerd tijdens het onderduiken dan was het dat je je echte naam nooit mocht vertellen. Zo kwam ik bekend te staan als het jongetje dat zijn naam was vergeten. Achterop de fiets werd ik naar Sneek gebracht om daar mijn moeder na vier jaar weer te zien. Ik werd naar een kamer geleid waar zeventien vrouwen op een rij zaten. Een van hen zou mijn moeder moeten zijn. Ik zag haar gelijk. Zoiets voel je gewoon. Maar ik mocht niet meteen naar haar toe. Ik moest de hele rij afwerken om te kijken of deze ene vrouw wel echt mijn moeder was. We wisten het allebei honderd procent zeker. Mijn vader zat al die tijd in Groningen. We waren ontzettend blij dat we alle drie de oorlog hadden overleefd, maar het was niet niks. Mijn vader wilde er niet over praten. Mijn moeder wel. Er was geen opvang, niks. Nu gaat alles gelukkig goed met me en ben ik blij dat ik mijn verhaal nog kan delen.’

             

Erfgoeddrager: Mohamed

‘‘We wisten niet wat we met kauwgom moesten doen’’

Mohamed, Imane, Kevin en Jevainy van de IJdoornschool worden niet alleen door Ria Schifflers enthousiast ontvangen, maar ook door haar lieve konijn Moppie. ‘Het konijn loopt de hele dag los rond!’, vertelt mevrouw Schifflers. Moppie komt gezellig bij de kinderen zitten als het interview begint. Ria Schifflers was nog jong toen de oorlog begon. ‘Maar’, zegt ze, ‘mijn ouders vonden het altijd belangrijk om er veel over te praten. Daarom zit het nog vers in mijn geheugen.’

 

Hoe was de Hongerwinter voor u?
“Iedereen kreeg bonnetjes waarmee je eten kon halen. Bijvoorbeeld een half brood in de week. Maar een half brood in de week is niks, dat komt neer op één sneetje per dag. In het begin kon je ook nog wat aardappelen krijgen. Groente was er soms, vlees was er helemaal niet. Mijn vader werd in de loop van de oorlog opgeroepen om te werken in Duitsland, maar hij dook onder. Gelukkig had hij een winkel met hout en gereedschap. Om toch aan eten te komen, haalde mijn moeder gereedschap uit de winkel en nam het op de fiets mee naar de Wieringermeer. Daar woonden allemaal boeren en die het wel konden gebruiken. In ruil voor een hamer en een zaag kregen we een zak aardappelen. Zo hebben wij de hele oorlog eten bij elkaar gescharreld. We hadden zelfs zoveel eten dat een man uit de buurt twee keer in de week bij ons kwam eten. Ik heb dus nooit tulpenbollen gegeten. Maar om ons heen was wel erg veel honger hoor.”

Kende u mensen die naar een concentratiekamp zijn afgevoerd?
“Ja, helaas wel. Toen wij op het Mosveld woonden, zat twee huizen verderop een Joodse kapper die een vrouw en kind had. Ik word er nog altijd naar van als ik denk aan wat er met die familie is gebeurd. Hun zoontje was mijn vriendje. Hij was twee jaar ouder dan ik en we speelden vaak samen. Zijn naam was David, maar dat kon ik niet uitspreken dus ik noemde hem Dapie. Op een gegeven moment mochten Joodse kinderen niet meer met niet-joodse kinderen spelen. De kapper mocht ook alleen nog Joodse mensen kappen. Ergens op een dag in 1943 kwam de moeder van Dapie ons vertellen dat ze moesten werken in Duitsland. Dat was geen werken in Duitsland, heel veel mensen wisten toen al van de concentratiekampen af. Mijn moeder heeft nog tegen de moeder van Dapie gezegd: “Laat hem maar bij ons, dan kunnen jullie werken.” Maar zijn moeder antwoordde dat er vast wel een crèche aanwezig was. Dat was niet zo. Toen hun trein aankwam in Auschwitz, zijn ze direct vermoord.”

Hoe was de bevrijding?
“Geweldig! Bij het Mosveld stonden alle mensen uit Noord te wachten tot de Canadezen en Amerikanen langskwamen. Ik heb nog voorop een Canadese tank gezeten. De soldaten in de tanks hesen ons op en dan konden we een stukje meerijden. We kregen kauwgom en chocola en ik had dat nog nooit van mijn leven gezien. In de oorlog was dat er natuurlijk niet. Eten was er nauwelijks, maar snoep al helemaal niet. Wat moest je met kauwgom doen? Dus wij liepen de hele dag bellen te blazen en aan die kauwgom te trekken. Op het laatst zat er geen smaak meer aan. De bevrijding heeft veel indruk gemaakt!”

Erfgoeddrager: Mohamed

‘‘Zo’n verdriet verdwijnt nooit’ ’

De Joodse ouders van Marco de Groot ontmoetten elkaar toen ze jong waren, bij de regenjassenfabriek Hollandia Kattenburg in Noord. Ze zouden allebei de oorlog niet overleven. Aan Amarachi, Irem, Mohamed en Shivani van de IJdoornschool legt Marco de Groot uit dat hij in de oorlog te jong was om zich te realiseren dat hij ook Joods was, en daarmee gevaar liep om te worden opgepakt. “Van de familie De Groot ben ik de enige overlevende”, vertelt hij. “Ik heb achtenzestig familieleden verloren: ooms, tantes, ouders, grootouders, neven en nichten. Omdat ik toevallig bij de buren speelde toen mijn ouders werden weggehaald, heb ik de oorlog kunnen overleven. Anders had ik dit jullie nu niet kunnen vertellen.”

 

Wordt u nu nog steeds verdrietig als u aan de oorlog denkt?
“Ja, dat is levenslang na alles wat er gebeurd is. Mijn moeder was hoogzwanger van haar tweede kindje, mijn broertje of zusje, toen we ondergedoken zaten in Tilburg. Maar op een dag is zij door de Duitse politie opgepakt en gevangengezet in kamp Vught. Vanuit daar is ze overgebracht naar kamp Westerbork. En van kamp Westerbork is zij met zo’n vreselijke trein afgevoerd naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp achterin Polen. Daar is zij onmiddellijk na aankomst door gasverstikking om het leven gebracht. Ze is vermoord, niet meer en niet minder. Ze was pas 29 jaar oud. Mijn vader was niet thuis toen mijn moeder werd meegenomen. Hij is gaan kijken of hij haar vrij kon krijgen, maar dat lukte helaas niet. Ook hij werd opgepakt en is rechtstreeks naar Westerbork gebracht en door naar Sobibor, waar hij onmiddellijk na aankomst de gaskamer werd ingedreven. Toen de oorlog afgelopen was, zaten ik en mijn pleegouders te wachten op de terugkomst van mijn ouders. Maar pas op 17 mei 1949 kregen wij het bericht van het Rode Kruis dat zij door gasverstikking om het leven zijn gebracht. Ik kan me hun gezichten nog goed herinneren. Later ben ik naar Sobibor gegaan om een steen te leggen voor mijn ouders en mijn verdriet een plekje te geven, maar dat zal nooit verdwijnen.”

Wat weet u van Hollandia Kattenburg?
“Mijn vader was bedrijfsleider bij textielfabriek Hollandia Kattenburg. De fabriek stond hier in Noord en er werden regenjassen gemaakt. Mijn vader ontmoette mijn moeder in de fabriek, waar zij waarschijnlijk als naaister werkte. Net als zij waren veel werknemers bij Hollandia Kattenburg Joods, en later zouden 367 Joodse personeelsleden worden opgepakt en afgevoerd. Ik heb een foto van de fabriek, waar ook mijn vader op staat en daar ben ik ontzettend blij mee want ik heb maar weinig spullen van mijn ouders. Als de Duitsers Joden meenamen, lieten ze ook hun huizen leeghalen. Ik heb nu nog deze foto en een pasfoto die bij Hollandia Kattenburg in de gang hing. Zo weet ik gelukkig hoe mijn ouders eruit zagen en dat is ontzettend waardevol.”

Wat weet u nog van de bevrijding?
“Het was een groot feest in de stad. Er waren overal vreugdevuren, vlaggen en dansende mensen. Het feest duurde wel drie dagen en het was een en al ‘halleluja hoera’. Totdat bekend werd wat de oorlog de mensen eigenlijk had aangedaan. Pas na het feest van de bevrijding kwam het grote verdriet. Ik was in eerste instantie ook heel blij, tot ik erachter kwam dat mijn ouders niet meer zouden terugkomen. Ik was te jong voor een rouwproces, maar naarmate ik ouder werd, werd het verdriet ook groter. Ik kan nog steeds niet accepteren wat er is gebeurd.”

Erfgoeddrager: Mohamed

‘’Ons huis stond er gelukkig nog na de bombardementen, maar alle ramen en deuren lagen eruit’’

Wat toevallig… Isha die samen met Dyon, Sharona en Mohamed Hans van ’t Veer interviewt over zijn oorlogsherinneringen in Noord, blijkt bijna naast zijn oude huis in de Van der Pekstraat te wonen. Hans van ’t Veer heeft een paar leuke herinneringen aan de oorlog, en dat vinden de kinderen bijzonder. Meestal horen ze verdrietige verhalen over de oorlogstijd. Toch maakte ook hij af en toe minder leuke dingen mee.

 

Wat is het ergste dat u heeft gezien?
“Het naarste vond ik dat mensen uit hun huizen werden gehaald, in vrachtwagens werden geladen en weggevoerd. En dan kwamen ze vaak nooit meer terug. Dat maakte indruk op me. Wat ik ook erg vond was dat de doden in de koude Hongerwinter niet konden worden begraven. De lichamen konden niet makkelijk worden vervoerd omdat er geen brandstof meer was en er dus ook nauwelijks auto’s reden. Bovendien was de grond bevroren en daarom te hard om er in te graven. Het was zo’n strenge winter dat voor de deur van ons huis wekenlang bergen sneeuw lagen. Intussen werden de lijken wel op handkarren door de Van der Pekstraat gereden en naar de Noorderbegraafplaats gebracht, waar ze dan een tijd bleven liggen tot ze wel konden worden begraven. Dat vond ik best akelig om te zien.”

Hoe waren de bombardementen op Noord voor u?
“In het begin was het niet leuk. Ons huis stond er gelukkig nog na de bombardementen, maar alle ramen en deuren lagen eruit en de plafonds waren naar beneden gekomen. Het was echt een chaos in huis. Mijn ouders vonden het eng dat er nog meer bommen zouden vallen, want het doelwit, de Fokkerfabriek in Noord, was nog niet geraakt. Ik ben toen naar familie in Bussum gegaan. Maar later vond ik wel leuk om met vriendjes in de huizen te spelen die waren gebombardeerd. Liefst maakten we de boel nog meer kapot. Dat was eigenlijk niet eens zo fout van ons want na de oorlog moesten al die huizen alsnog worden gesloopt voordat ze opnieuw konden worden gebouwd.”

Waarmee speelde u mee tijdens de oorlog?
“Ik vond het leuk om te voetballen, maar er waren geen echte ballen zoals je die nu hebt. Wij knipten daarom binnenbanden van fietsen in reepjes en bonden die om proppen papier en zo hadden we onze zelfgemaakte voetbal. Dan gingen we voetballen op straat want er reden toch geen auto’s. De professionele voetbalcompetitie ging trouwens tijdens de oorlog gewoon door. Op het Mosveld, om de hoek bij de Van der Pekstraat, speelden de Volewijckers. In 1944 werden ze zelfs landskampioen.”

Erfgoeddrager: Mohamed

‘’

Theo Schoumans is al 94 jaar, maar hij kan zich de oorlog nog goed herinneren. Hij vertelt ons over alle ‘illegale’ acties die hij ondernam tijdens de bezetting. Maar ook over zijn oudere broer, die de oorlog niet overleefde.

Heeft u er ooit aan gedacht om bij de NSB te gaan?
“Nooit, ik was een felle anti-NSB’er. Tijdens de oorlog deelden mijn broers en ik pamfletten uit met antifascistische leuzen en nieuws van de geallieerden. De NSB probeerde voor de oorlog reclame te maken in de arbeiderswijken van Amsterdam, in de hoop dat de arbeiders de NSB zouden steunen. Maar deze acties stuitten vaak ook op veel verzet. Ik wilde niet dat de NSB veel aanhang zou krijgen en zat daarom bij een knokploeg die NSB’ers verjoeg uit de straten.”

Woonde u heel de oorlog in Noord?
“Het grootste deel van de oorlog woonde ik bij mijn ouders aan de Plaatijzerweg. Maar ik was 19 jaar toen de oorlog begon, niet getrouwd en had geen kinderen. Ik paste daarmee perfect in de profielschets om in Duitsland als dwangarbeider aan de slag te gaan. Op een middag toen ik thuiskwam, vertelde de buurvrouw dat er twee heren aan de deur waren geweest voor mij. Ze hadden haar niet gezegd waarvoor ze precies kwamen. Toen ik even later hoorde dat mijn 14 jaar oudere broer die in het verzet zat, in zijn huis was opgepakt, begreep ik dat ik snel weg moest. Ik ben onmiddellijk in de Meeuwenlaan op de bus gestapt. Door het raam van de bus zag ik dat er twee rechercheurs in mijn straat liepen. Ik heb wat mensen gebeld en kon gelukkig onderduiken in een pakhuis op het Bikkerseiland.”

Wat is er met uw broer gebeurd?
“Twee Nederlandse rechercheurs hebben hem die bewuste dag opgepakt omdat hij voor het verzet werkte. Hij is naar verschillende concentratiekampen gestuurd. Eerst moest mijn broer naar het concentratiekamp Buchenwald en daarna heeft hij twee jaar in Auschwitz gezeten. Toen de Russische bevrijding naderde, moest Auschwitz worden ontruimd. Alle gevangenen, die al jaren waren ondervoed, moesten twaalf kilometer lopen naar het volgende concentratiekamp, Auschwitz-Birkenau. Mijn broer was geheel verzwakt, en is in elkaar gezakt en gestorven. De volgende dag werden zijn medegevangenen bevrijd. Het is de ergste herinnering die ik aan de oorlog heb.”

Erfgoeddrager: Mohamed

‘’

Wij zijn Gisely, Mohamed, Quinten en Bianca en wij interviewden mevrouw Röhl over haar grootvader Frits Loep. In 1943 werd hij door de Duitsers doodgeschoten. Zijn lichaam is nooit teruggevonden, en daarom staat hij nog steeds te boek als 'vermist'. Zijn vrouw en dochter zochten hun hele leven naar zijn lichaam. Tevergeefs. Nu zij niet meer leven, zet zijn kleindochter Brita Röhl de zoektocht voort.

Waarom is uw grootvader door de Duitsers doodgeschoten?
"Mijn grootvader en grootmoeder woonden met hun dochter (mijn moeder) in Hengelo. Grootvader werkte als ingenieur bij Stork, een bedrijf dat machines bouwt. De Duitsers namen de fabriek in beslag en daardoor moest grootvader ineens machines voor de vijand maken. Dat wilde hij natuurlijk niet, en daarom ging hij 'saboteren’: hij draaide schroefjes los, en leverde zo slecht werkende machines aan. De Duitsers kregen hem door en hielden hem scherp in de gaten… Toen kwam de meistaking in Hengelo: net als in Amsterdam, staakten mensen als protest tegen de jodenvervolging. Toevallig nam mijn grootvader in die periode een dag vrij om mijn moeder op te halen, die ergens was gaan logeren. De Duitsers hadden nu eindelijk iets om hem op te pakken: hij werd beschuldigd van deelname aan de staking, omdat hij die dag niet op zijn werk verscheen. Hij werd op 4 mei 1943 gearresteerd en diezelfde dag nog doodgeschoten.”

Wat gebeurde er daarna met uw grootmoeder en moeder?
"Grootmoeder moest zich de volgende dag melden op het politiebureau. Daar kreeg ze de bezittingen terug, die in mijn grootvaders broekzak hadden gezeten: zijn portefeuille, een agenda en een nagelschaartje.. Waar zijn lichaam was, werd niet bekend gemaakt. Als vrouw en dochter van een verzetsman moesten mijn grootmoeder en moeder vluchten. Ze gingen naar Amsterdam, waar ze in de Holbeinstraat gingen wonen. Samen op een kamer van 2 bij 4 meter. Ze verkochten bijna al hun spullen om in een vreemde stad in de oorlog te kunnen overleven.”

Welke invloed heeft de dood van uw grootvader op uw familie gehad?
”Omdat mijn grootvaders lichaam nooit werd teruggevonden, bleef hij geregistreerd staan als 'vermist'. Mijn moeder kon daardoor niet met mijn vader trouwen, omdat je daarvoor in die tijd nog toestemming van beide ouders nodig had. Pas na 19 jaar ontving de familie een overlijdensakte. Het is zeer waarschijnlijk dat mijn grootvader in de bossen van Twickel is doodgeschoten en begraven. Mijn grootmoeder en moeder zijn daar na de oorlog een zoektocht naar zijn stoffelijke resten gestart. Maar het landgoed is groot, en de overheid werkte niet altijd even goed mee. Nu zij niet meer leven, zet ik hun zoektocht voort. Veel mensen zeggen: 'waar maak je je nog druk om, het is 72 jaar geleden..’ Maar zij weten niet hoe het is om niet te weten waar het lichaam van een familielid is. De zoektocht wordt steeds moeilijker, omdat mogelijke getuigen inmiddels zijn overleden. Maar aan de andere kant bestaat er nu moderne apparatuur, waardoor er meer mogelijk is. Zolang ik leef, ga ik door met zoeken. Ik geef niet op!”

Tijdens het interview

 

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Met mutsen en sjaals in de klas’

Francien van der Veen had een Joodse vader en een katholieke moeder. Ze woonde met haar ouders en grootouders in de Vrijheidslaan (toen Overamstellaan), en zat op de katholieke Sint Catharinaschool. Mohamed, Ymani en Nora interviewden samen met groep 7 van de Catharinaschool mevrouw Van der Veen over haar herinneringen aan de school en de buurt. Ze herinnert zich nog goed hoe haar Joodse vriendjes en familie werden weggehaald. 

Wat herinnert u zich van onze school?
"De school zag er heel anders uit. In elk lokaal stond een grote kolenkachel. In de winter was het heel koud en zaten we met mutsen, sjaals, en jassen aan in de klas. Met z’n tweeën zaten we achter ‘bankjes’: een tafeltje voor twee dat vast zat aan de stoeltjes. Dat was voor mij soms onhandig omdat ik een heel groot meisje was, ik paste er niet goed in. Er zaten minstens 35 meisjes in de klas. Het was een katholieke meisjes school. Als er jongens voor ons raam speelden, werden ze door de nonnen weggestuurd. Dat mocht niet. De nonnen waren onze juffen, zij droegen zwarte dracht. Mijn lievelingsjuf was Jo Rens, zij was heel lief en geduldig.”

Kende u Anne Frank?
"Ja, zij hoorde bij de meiden van het Merwedeplein. Wij woonden aan de andere kant van de ‘wolkenkrabber,’ zoals wij de woontoren op het Victorieplein noemden. Met de meiden van het Merwedeplein hadden we weleens ruzie. We waren elkaar vaak aan het pesten. Liepen wij naar school, kwamen die rotmeiden eraan. Je strik uit je haar trekken, of een voet ertussen zetten bij touwtje springen. Daar deed Anne ook aan mee. Maar we speelden ook wel samen met die meiden hoor.., balspelen, naar het zwembad..”

Had u veel Joodse vriendjes?
"Ja, ik had Joodse vriendjes en Joodse familie. Mijn grootouders, tantes en ooms en nichtjes en neefjes waren Joods. Zij woonden in de Vechtstraat. Ze zijn allemaal weggehaald. Ik weet nog dat mijn vader op een ochtend op zijn fiets stapte om naar zijn werk te gaan. Na vijf minuten kwam hij alweer terug. Onderweg had hij gezien dat zijn ouders en broer waren weggehaald door de Duitsers. Het enige wat hij tegen ons zei was: ‘Het is nu ook bij hen gebeurd..’ Daarna fietste hij naar zijn werk.
Op een keer zou ik gaan spelen bij mijn vriendinnetje Selma van Praag. Ik stond voor haar huis, wilde aanbellen, maar twijfelde toen. Ik weet niet waarom, maar de manier waarop de gordijnen dicht waren, of iets anders deed me beseffen dat ze er niet meer was. Ik belde niet aan, maar ging weer naar huis. Later hoorde ik dat Selma en haar ouders inderdaad waren weggehaald. Ze woonde in de Kromme Mijdrechtstraat. Het werd bijna normaal dat je vriendjes om je heen verdwenen.”

Tijdens het interview

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892