Erfgoeddrager: Milan

‘Je moest werken voor de Duitsers’

Jurre, Milan en Jort van Openbare Basisschool ’t Jok uit Hoorn wandelen vanuit school naar het huis van mevrouw Jetta de Beer. Jurre is haar kleinzoon en ook de andere jongens komen wel eens vaker bij haar thuis om wat te drinken. De vader van mevrouw De Beer heeft van november 1942 tot mei 1945 gewerkt in Duitsland. Tussendoor is hij heel kort thuis geweest en in die periode is zij verwekt.

Waarom bleef uw vader niet op Terschelling toen?
‘Mijn vader moest wel terug naar Duitsland. Onderduiken deed je niet, omdat je vrienden dan verplicht naar het strafkamp moesten. In Duitsland kreeg mijn vader bericht dat ik geboren was. Hij las dat in een brief en in zijn brieven terug aan huis schreef hij dat hij heel blij was. De brieven van mijn vader werden allemaal opengemaakt en nagekeken, je mocht namelijk niet schrijven dat de Duitsers stom waren.’
‘Op Terschelling waren in de oorlog rond de tweeduizend Duitsers tegenover vierduizend eilanders. Er was geen keuze, je moest werken voor de Duitsers. Op het eiland aan de bunkers of in Duitsland in de kruitfabriek.’

Waar werkte u vader?
Ik dacht dat mijn vader altijd in een melkfabriek had gewerkt. Ik wist niet dat het een kruitfabriek was. De mensen die daar werkten vertelden er nooit over. Veel later ben ik met een groep naar het gebied geweest om de fabriek te bezoeken. Het was heel groot en veel was verborgen zodat de Engelsen het niet konden vinden. Ik heb daar op dezelfde plek gestaan als waar mijn vader het telegram ontvangen heeft dat ik was geboren. Heel bijzonder was dat.’

Wanneer kwam u vader terug?
Mijn vader kwam terug op 1 mei en hij had mij nog nooit gezien. Mijn zus is tien jaar ouder dan ik, maar zij herkende hem toen hij thuiskwam. Hij was heel mager en droeg een gekke muts. De buurvrouw zei dat het haar vader was, maar ze geloofde het niet.’

Erfgoeddrager: Milan

‘Toen hij terugkwam uit Duitsland, was ik bang van mijn vader’

Joop Martensen (88) woont in de Hofstaete in Alkmaar en is een hele vrolijke man die activiteiten organiseert en een koor leidt. Als Sophie, Norah, Maurice en Milan aankomen zit hij nog aan de uitgebreide koffietafel in de eetzaal gezellig met iedereen te kletsen. Hij neemt de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar mee naar zijn huisje en de interviewers installeren zich aan de grote tafel bij het raam.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘In het begin van de oorlog waren de Duitsers heel aardig. We kregen een Duitse burgemeester, er marcheerden soldaten door de straten met muziekcorpsen en ik marcheerde en zong mee. Ik vond dat prachtig. De Duitse soldaten konden heel mooi zingen.’

Had u last van honger?
‘Ik had heel veel honger de laatste twee jaar van de oorlog. Mijn vader was opgepakt en werkte in Duitsland en mijn zus en ik waren de oudsten en moesten zorgen voor hout voor de kachel en eten; het maakte niet uit hoe. In het eten uit de gaarkeuken zat geen voeding en daarom gingen we bedelen en scharrelen, op zoek naar eten in de rijkere buurten. Ik stal brood van de bakkerswagen en melk uit de melkwagen. Af en toe werd ik gezien, en moest ik wegrennen en schuilen maar ik was heel gehaaid en klein dus niemand heeft me ooit kunnen pakken. Ook was ik een jochie met een koppie met witte krullen; daar waren de Duitsers wel gek van, dus als ze me zagen kreeg ik alleen een waarschuwing.’

Waarom werd uw vader opgepakt?
‘Omdat in Duitsland alle jonge mannen werden ingezet om mee te vechten in de oorlog, moesten jonge Nederlands mannen te werk worden gesteld in Duitsland- zonder betaling. Alle jonge Nederlandse mannen werden opgeroepen. Toen mijn vader werd opgeroepen en hoorde dat er een razzia rondging, is hij ondergedoken met vrienden. Maar op een keer toen mijn vader in dat huisje naar het toilet ging, keek een Duitse soldaat hem door het kleine raampje recht aan: hij schrok zich rot. De Duitser pakte hem op en hij moest met vele anderen op transport, lopend. Ik ben hem nog een heel stuk gevolgd en voelde me heel verdrietig.

Toen hij terugkwam was ik bang van mijn vader; hij was komen lopen uit het oosten van Duitsland omdat de boerderij waar hij werkte was platgebombardeerd. Hij liep in lompen met lange haren en een lange vieze baard. Hij had zich al die tijd, 700 km lang lopend naar huis, niet kunnen wassen. Hij stonk een uur in de wind en ik dacht : wie is dat nou? Ik herkende hem niet.’

Heeft u iets meegemaakt wat heel eng was?
‘Af en toe ging ik met een grote jute zak op pad en klom ik over het grote hek bij de remise; daar lagen bergen kolen met hele grote brokken vetkool. Ik gooide de kolen over het hek heen en dan klom ik weer terug. Op een keer stond daar plotseling een spoorkees. Ik dacht: nu ben ik erbij… Maar hij hielp me mijn zak te vullen en liep met me mee naar huis. Hij hielp mij met gevaar voor eigen leven want in 1944 werd je gewoon tegen de muur aan gezet en doodgeschoten voor dat soort dingen. Die man was een held; ik ben hem nog altijd dankbaar.’

Waar voelde u zich veilig tijdens de oorlog?
‘Bij mijn familie. Andere mensen kon je niet meer vertrouwen, zelfs je naaste buren niet. Als mensen in nood zijn, kunnen ze erg veranderen. Buren begonnen onderling te stelen en waren in staat om jouw laatste stukje brood mee te pikken. Mensen kunnen heel anders worden in een oorlog.’

Erfgoeddrager: Milan

‘Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet’

Orelia Blinker ontvangt Bob, Seppe en Milan bij haar thuis in Volewijck. De jongens van basisschool het Wespennest worden hartelijk ontvangen en hebben veel vragen voorbereid die ze aan mevrouw Blinker gaan stellen. Mevrouw is geboren in 1940 in Marowijne District in Suriname, op een plantage die Vacomjetepousse heette. Ze waren thuis met zes kinderen, had veel familie en heeft een leuke jeugd gehad. Mevrouw Blinker was 24 jaar toen ze met haar zoontje naar Nederland kwam, zwanger van de tweede. (1964).

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik had een leuke jeugd, ik had veel plezier en heel van familie om me heen. We waren altijd bij elkaar. Ik had ook een honddie Jack heette, hij was echt mijn speelkameraad. Er waren niet veel andere kinderen in de buurt. Ik ben geboren op een plantage, daar was het altijd heel gezellig. We waren niet rijk, maar hadden nooit honger. Toen ik de leeftijd had om naar school te gaan moest ik naar de stad, naar Paramaribo. Tot ik 18 was en op de Mulo zat, woonde ik bij mijn nicht.Ik vond het niet echt leuk dat ik naar Paramaribo moest. Mijn familie zag ik niet veel meer, alleen tijdens de vakanties en dan ging ik ook direct daarna terug.’

Hoe was de reis vanuit Suriname?
Ik ben verhuisd naar Nederland omdat mijn man hier was, hij studeerde hier. Hij heeft een studie tot bankwerker gevolgd, daar was destijds veel vraag naar. We zijn met de boot van Suriname naar Nederland gegaan, dat duurde maar liefst twee weken. Je had geen vertier, je dag bestond uit eten, drinken en dan slapen. s’Avonds werd er wel eens gedanst.’

Waar woonde u vroeger in Nederland?
‘Ik heb vroeger vier jaar in Amsterdam-Oost gewoond, tot ik naar Noord verhuisde. De mensen waren leuk in Amsterdam, ik had hele lieve buren. Ik heb nooit nare opmerkingen gehad van andere mensen. Er waren niet veel zwarte mensen in de buurt waar ik woonde, slechts twee gezinnen.’

 Wat kunt u zich het beste herinneren van Suriname?
‘Alles, ik kan me alles herinneren. De schooltijd was heel leuk, ik ben op de basisschool wel eens gepest omdat ik goed kon leren. De meester trok me dan wel eens voor, dat vonden andere kinderen niet leuk. Ook kan ik me de Tweede Wereldoorlog nog goed herinneren, ook al was er geen oorlog in Suriname; we merkten dat wel. Suiker konden we bijvoorbeeld alleen maar op de bon halen. Tijdens oorlog wilde de Duitsers ook kolonies hebben, ze zijn zelfs naar Suriname gegaan, maar daar hoor je nooit wat over. Ze kwamen met een oorlogsschip, maar voordat ze aan land konden komen, capituleerden ze al.  Ze konden dus niets uitrichten en hebben zich overgegeven.’

Heeft u familie gehad die de slavernij hebben meegemaakt?
‘-ijn opa en oma niet, maar mijn overgroot-opa en -oma wel. Er is tegenwoordig een website waar je kan zoeken naar familie uit die tijd. Ik heb dat gedaan en vond heel veel mensen, alleen mijn overgrootmoeder niet. Ik heb haar niet kunnen vinden omdat ik haar slavennaam niet weet. Slaven kregen vroeger speciale slavennamen, ‘bemoeial’ is er bijvoorbeeld één.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Milan

‘Al die gele briefjes zijn vermoorde familieleden’

Livia, Cate, Milan en Maritou van de Dongeschool gaan op een stormachtige dag met hun begeleider met de auto naar Amstelveen om Dolly Rouwers (1936) te interviewen. Zij is kind van een Duitse, katholieke vader, die in 1920 naar Nederland kwam, en een Joodse moeder. Dolly heeft veel foto’s van haar familie in vroegere tijden. En verhalen. Maar eerst: ‘Jullie willen vast wat drinken. Er is appelsap en perensap. Je kan of een glas of een rietje pakken. Neem maar wat je wil!’

Moesten uw moeder en u een ster dragen in de oorlog?
‘Mijn moeder moest dat wel. Ik kom uit een zogenoemd gemengd gezin. Mijn moeder werkte in de slagerij van mijn vader in de Van Woustraat. Ze is toen een keer opgepakt door de Duitsers, omdat ze op haar witte slagersjas geen ster droeg. Ze heeft toen een paar dagen gevangen gezeten bij de Sicherheidsdienst, in de Euterpestraat. Gelukkig kwam ze weer vrij. Het bijzondere is dat mijn middelbare school, de Gerrit van der Veenschool, na de oorlog in dat gebouw zat. In de fietsenkelder van school, had mijn moeder jaren daarvoor dus in de cel gezeten. Hoe bizar.
In de oorlog zat ik op de Wilhelmina Catharinaschool aan de Weteringsschans, op loopafstand van mijn huis aan de Van Woustraat. Wij kinderen noemden dat de WC-school. Ik heb een onbezorgde schooltijd gehad. Ik speelde met alle kinderen, je lette niet op wie er Joods was en wie niet. Maar op een gegeven moment moesten de Joodse kinderen weg. Er werd een muur geplaatst en zij moesten voortaan aan de andere kant van de muur naar school. Weer later waren ze allemaal weg. Opgepakt of ondergedoken. Omdat mijn zus en ik een Duitse vader hadden, bleven we buiten beeld. Na de oorlog lazen we de gedichtjes van klasgenoten terug in het poesiealbum van mijn zus en zag je namen van kinderen die niet zijn teruggekomen, waaronder Ankie Horduik of Hordijk, een goede vriendin van m’n zus. Ik heb het album altijd bewaard.’

Zijn familieleden van u opgepakt?
‘Oh, de grote razzia van juni 1943! In dat jaar moesten alle Joodse mensen zich melden of ze werden opgepakt. Mijn moeder was helemaal in paniek. Alle familieleden werden weggehaald. Ook het gezin van mijn even oude neefje Eddy. Mijn moeder zei tegen hen: “Laat Eddy bij ons. Wij zorgen wel voor hem.” Maar ze wilden bij elkaar blijven en namen Eddy mee de trein in, de ondergang tegemoet. Zijn ouders hebben nog een kaartje uit de trein gegooid met daarop de tekst ‘Ik zit hier met Eddy op schoot…’ Ze zijn nooit meer teruggekomen. Ik heb het grote boek met de 102.000 namen van de Nederlandse Joden die vermoord zijn. Zie je al die gele briefje die in het boek zitten? Dat zijn allemaal vermoorde familieleden van mij. Ik heb ze allemaal goed gekend. Sommigen hebben geprobeerd onder te duiken. Sommigen hebben het overleefd. Mijn familie en ik hebben door de jaren heen steeds meer waardering gekregen voor mensen die onderduikers in huis hebben genomen.’

Hoe heeft uw gezin de Hongerwinter beleefd?
‘Omdat mijn vader slager was, hadden we de eerste tijd genoeg te eten. Aan het eind van de oorlog moest de winkel sluiten, omdat er gewoon niet meer genoeg was. Mijn vader ging dan op pad om eten te ruilen tegen kruiden, die hij nog had uit de slagerij. Ruilde hij peper en zo voor tarwe. Daarvan liet hij bij de molen in de Czaar Peterstraat, die er nog steeds staat trouwens, meel malen. Waar we dan weer brood van maakten. Mijn ouders stuurden ook eten naar familie in het kamp. Wij hadden wel genoeg.’

Heeft u bombardementen of beschietingen meegemaakt?
‘Ja, er waren bombardementen in Amsterdam-Noord en ook op de Apollolaan, vlak bij jullie school. Ik weet nog dat we dan met mijn moeder thuis gingen schuilen in het trappenhuis, omdat je eerder had gezien dat na een bombardement het trappenhuis meestal nog overeind stond tussen al het puin. We wisten dus, dát is het sterkste punt van het huis. Daar stonden we dan, mijn moeder met haar armen om mij heen. Gelukkig kwam in 1945 de Bevrijding. Een vrolijke tijd, er waren overal feesten en er werden spelletjes georganiseerd, waaronder een hardloopwedstrijd bij ons in de Van Woustraat. Ik werd eerste en won een leverworst… van mijn vaders slagerij! Worst had ik genoeg gegeten, dus toen heb ik gevraagd of ik het mocht ruilen voor yoghurt. Dat mocht. Ik ben nog altijd dol op yoghurt. Ik eet het elke ochtend.’

Erfgoeddrager: Milan

‘Ich will zu meiner Mutti,” huilde de soldaat

Ytje de Vries was de één na jongste thuis. Ze had twee zussen, een broer en een jonger zusje. Het gezin woonde op een boerderij net buiten Tytsjerk, voorbij het bruggetje bij de Woelwijk. De bungalows die er nu staan, waren er toen nog niet. De weg naar Leeuwarden door de Groene Ster ook niet. Ze woonden aan it ein fan ‘e reed (aan het eind van de weg). Ytje was graag bij haar vader in de stal, tussen de varkens, de koeien en de paarden. Ze was bijna drie jaar toen de oorlog begon. Aan Mila, Lútzen en Vera van OS de Romte vertelt ze haar verhaal.

Bent u wel eens bang geweest in de oorlog?
‘Op een ochtend liep ik hand in hand met mijn heit uit de stal, toen ineens twee Duitse soldaten in groen uniform en met een hoge hoed op voor ons stonden. Ze zaten op hele grote paarden; veel grotere paarden dan die wij hadden. We schrokken. Mijn heit kneep in mijn hand van angst. Ik voel het nog. Ook ik was bang. En die mannen praatten heel gek, vond ik. Dat Duits klonk maar wat raar, alsof ze blaften. De Duitsers eisten voor de nacht de schuur op, voor veertig soldaten en veertig paarden. Mijn heit mocht blijven om op de koeien te passen. De rest van het gezin moest weg. We gingen naar mijn pake en beppe in Suwâld.’

Is er ook een razzia bij jullie thuis geweest?
‘Op een zondag, we kwamen net uit de kerk, zat er bij ons huis een jonge man onder de perenboom op het bankje. Hij huilde en was smerig. Mijn mem vroeg hem wat er was. “Laat mij maar,” zei hij, “ze pakken mij toch wel.” Dat vond ik heel erg. Toen zei mem: “Eerst maar eens een bakje koffie!” Hij vertelde dat hij vanwege een razzia uit Leeuwarden gevlucht was. Hij was door de weilanden en sloten weggerend en kwam zo helemaal uitgeput bij ons huis aan. Hij is heel lang bij ons gebleven. Hennie Boelens was zijn naam, het was een aardige jongen. Na hem kwamen er meer onderduikers bij ons thuis. Ik mocht niet weten waar ze verstopt zaten, dan kon ik het ook niet vertellen als de Duitsers ernaar vroegen. Er kwamen onder andere twee kinderen uit Rotterdam, hongervluchtelingen, net zo oud als wij. En een evacué uit Limburg; een jongen van ongeveer elf, die onder de luizen en vlooien zat. Dat vond mijn moeder heel erg, ze was er zelf altijd heel precies in. Maar er was ook geen zeep of shampoo in de oorlog. En zo kwamen er steeds meer onderduikers bij. Op een gegeven moment waren we met zestien mensen in huis, waarvan negen onderduikers. Mijn zusje en ik waren de kleinsten en moesten tijdens het eten op de drempel zitten, omdat er geen ruimte meer aan tafel was.’

Hadden jullie ook last van de Hongerwinter?

‘Nee, want we woonden op een boerderij. We hadden altijd wel melk, daar maakten we ook boter van. En we hadden perenbomen, bessenstruiken en een groentetuin en aardappelen van Klaas de Graaf. Soms kwam er in het geheim ‘s nachts een slager bij ons thuis om een varken te slachten. Het vlees werd snel gebakken en in weckflessen gedaan. Dat was veel werk op een dag, maar het moest zo snel mogelijk gebeuren, want de Duitsers mochten er niet achter komen. Toen de oorlog bijna voorbij was, kwamen er nog twee jonge Duitse soldaten bij ons. Ze waren net iets ouder dan jullie, een jaar vijftien. Ze huilden van de honger, want ze kregen aan het eind van de oorlog bijna niks meer. “Ich will zu meiner Mutti,” zei de een. Natuurlijk kregen ze te eten. Bij ons ging er nooit iemand weg zonder eten. Mijn ouders hielpen iedereen. Er waren ook wel NSB’ers in het dorp, die kenden wij en zij kenden ons. Maar ze hebben nooit verraden dat wij onderduikers hadden. Ik denk omdat mijn heit en mem altijd heel goed waren voor anderen.’

   

Erfgoeddrager: Milan

‘We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd’

Ise, Milan, Nanne en Valentina stappen een paar haltes van hun school, de Sint Antoniusschool, uit aan de Wibautstraat in Amsterdam. Vandaar is het nog maar 10 minuten lopen naar de Transvaalkade waar Wil de Brave woont. Het is een gezellige bovenwoning, met veel oude spulletjes, een oude klok en het hele Volk van Laaf luistert mee naar de verhalen en het interview. Ze vergeten de tijd, zo boeiend is het.

Uit hoeveel personen bestond uw gezin?
‘Toen de oorlog begon had je mijn vader en mijn moeder en mijn broer en mijn zus, dus uit vier personen. Ik ben in januari 1944 geboren dus ik was de vijfde.’

Hoe kwam u in kamp Westerbork terecht?
‘Mijn vader was altijd ontzettend recalcitrant, dat betekent dwars. Wat niet mocht dat deed hij. Hij had bijvoorbeeld nooit zin om met een gele Jodenster op te lopen, die verstopte hij altijd onder zijn jas. Hij had blond haar en blauwe ogen, geen stereotype Joodse man. Mijn vader werd regelmatig opgepakt, dan zat hij even in de gevangenis maar werd telkens weer vrijgelaten omdat hij een gezin had. Dan mocht hij naar huis toe.

Eten kopen deed je met bonnetjes, maar toen ik net geboren was had mijn moeder voor mij nog geen bonnetjes. Ze knipte daarom bakkersbonnetjes voor brood door en plakte ze aan elkaar. Dus van vier bonnetjes maakte ze er zes. En dat heeft een buurvrouw gezien en aan de moffen verteld, en zodoende zijn we opgepakt. We woonden toen in de Zwanenburgerstraat 47, daar ben ik geboren, midden in de Jodenbuurt.

Toen we net aankwamen in het kamp, was ik erg ondervoed. Ik ben toen niet bij mijn moeder in de barak terechtgekomen, maar in het ziekenhuis van het kamp. Mijn vader moest werken. Hij was vrachtwagenchauffeur en automonteur voor de moffen, daarom hoefde ons gezin dus niet op transport. We hebben twee jaar in het kamp doorgebracht tot het werd bevrijd.

Vorig jaar hoorde ik via een neef van mij ineens dat toen wij bevrijd zijn uit kamp Westerbork ik op Schiermonnikoog ben geweest om aan te sterken. Ik was dus bijna 2 jaar toen ik vanuit daar weer terug ben gekomen in het gezin bij mijn ouders. Ik heb dat nooit geweten.’

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Dat is dan dat toen we in de straat woonden hier, net na de oorlog en dat ik zag dat de twee huizen blokken naast ons helemaal afgebroken waren. Alle Joodse mensen waren weggevoerd en in de hongerwinter zijn die huizen helemaal leeggehaald. Alle houten kozijnen en deuren alles van hout eruit en werd gebruikt als brandhout.

Hoe heeft u later over de oorlog gehoord?
‘Niet van mijn ouders. Bij ons thuis werd er nooit over gesproken, omdat de rest van de familie allemaal is vermoord en wij het hebben overleefd. Ik heb dat zelf ontdekt toen ik een jaar of 4 was. Iemand schold me uit voor Jood. Dat heb ik aan mijn ouders verteld en toen heeft mijn vader me verteld dat ik een Joods meisje ben. Vanaf dat moment maakte ik altijd ruzie met mensen die me uitscholden. Ik was een keer zo boos toen een meisje met heel lang haar tegen me zei: ach hou toch je mond rot Jood, dat ik haar van de ene kant van de straat aan haar haar naar de andere kant heb gesleept totdat iemand me tegenhield en zei: ‘Wil, nu moet je loslaten, nu is het wel genoeg’. Ik was zo boos.

In mijn tijd werd op school ook niet over de Tweede Wereldoorlog gesproken. We leerden wel over Napoleon en Lodewijk de 14e. De oorlog was nog te dichtbij, denk ik. Later ben ik voorzitter geworden van het 4-5 mei Comité hier in de Transvaalbuurt en toen heb ik die dingen gehoord van mijn moeder. Maar ze had het er liever niet over.’

 

Erfgoeddrager: Milan

‘Altijd bezig of er iets te eten viel’

Siem Rosman moest in de oorlog, net als veel andere kinderen in die tijd, vaak van school wisselen. Hij had maar weinig les. Een keertje vroeg uit of een dag geen les is gaaf, maar jarenlang maar heel weinig school, dat vond eigenlijk geen kind in de oorlog leuk. Aan Fatima, Amani en Milan van de Singelschool in Schiedam vertelt hij dat schoolgebouwen vaak werden gebruikt door de soldaten, waardoor veel kinderen naar dezelfde school moesten. ‘Dit betekende dat je meestal alleen ‘s ochtends of alleen ‘s middags les had.’

Had u Joodse vrienden?
‘Die had ik niet. Onder de 65.000 mensen die in 1940 in Schiedam woonden, waren maar honderdvijftig Joodse gezinnen. Het was bijna toeval als je Joodse kinderen kende. Niemand had een idee van het lot dat deze mensen wachtte, zoals dat van de familie Van Praag. Het was al ver in de oorlog toen het gezin, dat schuin tegenover de school in de Nassaulaan woonde, werd weggevoerd. Mensen waren onwetend wat oorlog betreft. Toen de Duitse vliegtuigen op 10 mei 1940 kwamen, stonden we allemaal op straat. Achteraf dom, want het kon gevaarlijk zijn. Maar we hadden geen idee wat oorlog was. We wisten alleen iets door berichten op de radio.’

Zijn er ooit Duitsers bij u aan de deur geweest?
Siem: ‘Niet bij mij, maar wel bij mijn vrouw Fia.’
Fia: ‘Bij ons thuis waren ze gek op het koninklijk huis. Maar als de koningin of kroonprinses jarig waren, mocht je natuurlijk geen vlag buiten hangen. Dan hingen we in de kamer een krantenknipsel met foto’s aan de muur. We deden dit ook op 30 april 1942. Op 3 mei zei mijn vader: haal nu maar weg. Op 4 mei ‘s morgens om zes uur ging de bel. Mijn moeder keek van boven uit het raam en zag een Duitse officier en een Nederlandse agent aan de deur. ‘Openmaken!’ Mijn vader moest mee. ‘Hij wordt gegijzeld, geef hem eten mee voor een dag’, zeiden ze. Mijn vader was actief in de politiek. Hij was plaatselijk voorzitter van de partij CHU. Anderhalf jaar heeft hij gevangen gezeten. Onder meer samen met burgemeester Van Haaren. Die werd in december ‘42 vrijgelaten, mijn vader pas in december ‘43. Samen met nog honderdzestig mannen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Ook wij aten tulpenbollen. Via de radio had de Nederlandse regering in Londen gezegd dat de spoorwegen moesten gaan staken. Zodoende reden er geen treinen meer die belangrijk waren voor het goederentransport. In Schiedam ontstond een tekort aan brandstof en voedsel. Er was geen verwarming meer, we gingen ook niet meer naar school. Ik ben eens de hele Rotterdamsedijk uitgelopen achter een Duitser aan die met paard en wagen was. Iedere keer als hij niet keek, haalde ik een paar bruinkoolbriketten van de wagen. Ik had daarvoor altijd een juten zakje bij me. Op Oudjaarsdag 1944 ben ik met mijn vader eten gaan halen, vanuit Schiedam lopend de Rotterdamsedijk uit naar Schiemond, met het pontje naar de overkant. We gingen naar Hoogvliet, tafellakens ruilen voor aardappelen. Een halve mud hadden we kunnen krijgen. Dat was flink sjouwen, want dat is 35 kilo, maar gelukkig hadden we een kinderwagen mee. De dag erna kwamen we bij het vliegveld op Rotterdam-Zuid Engelse bommenwerpers over vliegen. Die gingen echt heel laag. ‘Dit gaan we niet overleven’, dacht ik. Maar de vliegtuigen raakten ons niet. Toen bleek dat we de pont naar huis niet meer konden halen. We hebben een politieman gevraagd waar we konden overnachten. ‘Ja, bij mij op bureau’, zei die. Het werd een bijzondere jaarwisseling want de enige agent die de wacht hield ging naar huis, met ons tweeën hielden we de politiepost bezet. We hebben op de potkachel aardappels gepoft. En lekker dat dat is, zeker als je honger hebt. Om twaalf uur was het een drukte van belang, de Duitsers deden aan nieuwjaarsschieten.’

U bent ook nog tegen het einde van de oorlog naar Broek op Langendijk, in Noord-Holland, gegaan omdat er te weinig eten was. Hoe was dat?
‘Met vijftig kinderen scheepten we in, in een schuit met stro op de bodem. We waren twee dagen onderweg. Bij Amsterdam lagen we stil om te slapen. Aangekomen meerden we aan achter de kerk, waar de gezinnen kwamen om de kinderen af te halen. Ik was de oudste, dus mijn ouders hadden gezegd dat ik op mijn broertjes moest letten. Maar toen bleek ik ingedeeld in een ander dorp dan zij. Ik heb net zo lang gepraat tot ik kon ruilen met een ander gezin om toch bij hen in de buurt te blijven. In Broek op Langendijk was het die periode aardig weer, we kregen wel wat lessen van de hoofdonderwijzer, maar hadden ook veel tijd om bootje te varen en vogeltjes te kijken. En voor 3 cent kon je een boek lenen. Ik heb lekker zitten lezen.’

Erfgoeddrager: Milan

‘Ik ben tot twee keer toe aan een razzia ontsnapt’

Henk Post woonde met zijn familie in de Shackletonstraat in de Baarsjes. Inmiddels is meneer Post bijna 93, maar Bodhi, Dean en Milan van de Admiraal de Ruyterschool vinden hem er nog heel jong uit zien wanneer ze hem ontmoeten voor het interview. De jongens hopen dat als zij later 93 zijn, ze nog net zo energiek als Henk zullen zijn.

Had u ook leuke tijden in de oorlog?
‘In het begin nog wel, maar later mocht niks. We mochten niet meer dansen, niet meer feesten. Je kon wel naar de bioscoop, maar daar draaiden ze alleen maar propagandafilms. Ik had wel een vriendinnetje, dat was wel leuk. Dan gingen we samen boodschappen doen. De vader van mijn vriendinnetje was communist. Die werd heel snel opgepakt en in een concentratiekamp gezet. Hij kwam na de bevrijding gelukkig weer terug. Tijdens de hongerwinter ben ik dat meisje eigenlijk uit het oog verloren. Iedereen had zijn eigen problemen. Er lagen duizenden mensen dood op straat, omgekomen van de honger. Mijn vader deed aan zwarte handel om aan extra eten te komen. Hij verkocht tabak. Met de bakkersknecht zou hij tabak ruilen voor brood, maar mijn vader heeft dat brood nooit gekregen. Uiteindelijk heeft hij stiekem een brood gestolen uit de bakkerskar. Hij kwam lijkbleek thuis en verstopte snel het brood. Hij vond het zelf een enorme misdaad die hij had begaan. De honger was zo erg, dat we zelfs ons eigen konijn hebben opgegeten die winter. Helaas is mijn vader uiteindelijk ook overleden door de honger in maart 1945.’

Heeft u een razzia meegemaakt?
‘Tot twee keer toe. De eerste keer waren we in de kerk geweest in de Chasséstraat. Toen we terug naar huis liepen, kwam een buurman ons waarschuwen. Alle mannen en jongens in onze straat werden opgepakt. Ik ben stiekem om de hoek gaan kijken. Al die mannen kwamen na een paar dagen terug. Mijn broer en ik hebben geld ingezameld in de straat om de boetes te kunnen betalen, die ze allemaal hadden gekregen. Ook stonden we een keer in de rij op het Leidseplein om een voorstelling te zien in het City theater, wat nu een bioscoop is. Er kwamen plotseling een paar grote auto’s voorrijden en alle mannen werden ingeladen. Ons hebben ze laten staan in die rij. Mijn vader, oom en ik werkten in een wapenfabriek. Daarom hadden wij een ausweisgekregen en hoefden wij niet in Duitsland te werken. Op datzelfde Leidseplein was tijdens de oorlog een gevangenis. Daar zat onder andere een tramconducteur gevangen. Die man maakte in de tram altijd grappen over de Duitsers, dus het was wachten totdat hij een keer opgepakt zou worden. Direct na de bevrijding ben ik gaan kijken hoe alle gevangenen werden vrijgelaten. De tramconducteur kwam ook naar buiten en riep heel hard ‘hoera’!’

Hoe pakte u het leven weer op na de oorlog?
‘De bevrijding was echt een feest, behalve op de Dam. Daar waren de mensen bij elkaar gekomen om feest te vieren en te luisteren naar een toespraak van de burgemeester. Op de Dam had je een groot pand op één van de hoeken, waar Duitse marine officieren verbleven. Een paar van die Duitsers begonnen te schieten op de menigte. Toevallig fietste ik net op dat moment vlak achter de Dam, op de Raadhuisstraat. Daar waren allemaal lege panden waar ik hout uit sloopte. Toen ik de Raadhuisstraat passeerde, zag ik dat de Binnenlandse Strijdkrachten, een soort verzetsgroep, die Duitsers oppakten. Er werd ook iemand dood geschoten, zo voor mijn ogen! Ook zag ik na de bevrijding hoe vrouwen werden kaalgeknipt en met teer ingesmeerd werden, alleen maar omdat ze met Duitse soldaten waren omgegaan. Ik vond dat verschrikkelijk om te zien. Ik heb zelfs gezien hoe één van die vrouwen zich uit het raam liet vallen toen ze haar kwamen halen. Ze heeft het wel overleefd, maar heeft de rest van haar leven mank gelopen.’

Erfgoeddrager: Milan

‘‘Gelukkig heeft één dochtertje kunnen weglopen’’

Els Burger komt basisschool Het Vogelnest binnen met een grote tas. Ze heeft allemaal oude spulletjes uit de oorlog meegenomen, die ze nog bewaard heeft. Zelfs een blikje smeerkaas dat met de voedseldroppingen net na de bevrijding uit de lucht kwam vallen. Ze had er 30 jaar later van geproefd maar het was erg vies! Het is een bijzonder interview, want Els heeft als kind zelf op Het Vogelnest, toen nog de Mussenstraatschool, gezeten. Ze geeft ons een rondleiding door de buurt en weet van alles over de oorlog te vertellen.

 

Wat kunt u zich nog herinneren van de oorlog?
“Ik heb het niet heel bewust meegemaakt. Ik kan mij wel herinneren dat toen het bombardement hier was, onze deur niet meer open kon. De deur is uiteindelijk opengestoten en ik zag allemaal militairen en werknemers die kwamen helpen met opbouwen. De helft van de straat was weg. Toen ons huis weer gefatsoeneerd moest worden, zijn we tijdelijk aan de andere kant van de Spechtstraat gaan wonen. Ik kan mij ook nog herinneren dat ik met mijn opa en oma soms stiekem ‘s nachts in de volkstuin zat. Dat mocht niet, want er was spertijd waarbij niemand na acht uur de straat op mocht. Ook luisterde ik stiekem samen met mijn opa naar Radio Oranje. Mijn vader moest verplicht in Duitsland werken. Hij had daar een granaat gevonden, die hij gebruikte als werkkruik. Hij had hem vanuit Duitsland mee naar Nederland genomen. Mijn oma heeft nog voor de granaat een kous gebreid die eromheen kon. Zo hadden ze warme voeten in bed.”


Wat was er te eten in de oorlog?

“Als je honger had, ging je voedsel halen in Waterland bij de boeren. Daar ruilde je bijvoorbeeld een stuk zeep voor een kilo aardappelen. Wij hadden in de keuken een heel klein kacheltje en daar kookte mijn moeder de suikerbieten. Op een gegeven moment was ze in een andere kamer en toen hebben mijn zusje en ik het pannetje stiekem uitgelikt. Na de bevrijding waren er voedseldroppingen. Mijn vader wist snel een ton met voedsel te bemachtigen. In deze ton zat bijvoorbeeld krentenbrood en smeerkaas. Dit blikje smeerkaas kwam ik tegen in de koelkast van mijn tante, die het zonde vindt om iets weg te gooien… Ik proefde de smeerkaas van vijftig jaar oud en het was zo vies. Afschuwelijk!”


Kende u Joodse mensen in de buurt?

“Om de hoek van de school zit een winkeltje. Daar had de Joodse Japie Cohen met zijn familie een sigarenboertje. In het begin van de oorlog heeft de politie de familie aangehouden, maar iedereen in de buurt kende Japie. De politie heeft toen eerst nog een oogje dichtgeknepen, maar uiteindelijk zijn ze alsnog opgepakt en naar het politiebureau gebracht. Gelukkig heeft één dochtertje kunnen weglopen. Maar de vader en de moeder en het zusje zijn naar een concentratiekamp gestuurd en nooit meer teruggekomen. Ik wil heel graag dat er een struikelsteentje wordt gelegd voor de familie Cohen.  Ik had ook een Joods vriendinnetje, Marleen. Zij woonde met haar familie in de Pelikaanstraat. Als ik na de oorlog bij haar ging spelen en we naar binnen gingen, riep ze altijd heel hard: ‘Mama, ik ben het, Marleen!’ Haar moeder was er niet, maar er stond wel een grote kast in de kamer. Haar moeder zat vaak verstopt in de kast, zo bang was ze. Haar vader en broers werkte bij Hollandia Kattenburg. Zij zijn opgepakt en naar een concentratiekamp gebracht. Haar moeder was teruggekomen uit het kamp, maar nog steeds doodsbang na alles wat ze daar had meegemaakt. Heel zielig was dat.”

Erfgoeddrager: Milan

‘’Je kon de bommen zien hangen, zo laag kwamen de vliegtuigen soms over’’

Arie Stokvis weet nog goed dat haar moeder aan het begin van de oorlog riep dat de Duitsers vanaf nu de baas zouden zijn. En ook al was ze nog jong, ze herinnert zich ook nog hoe in die begindagen Duitse militairen door de straat kwamen marcheren. Aan Jesper, Lindsey, Silver en Milan van basisschool Het Wespennest in Noord vertelt ze uitgebreid over haar herinneringen aan de oorlog in Nieuwendam…

 

Wat zag u van de oorlog in Nieuwendam?
“Ik woonde in de Avenhornstraat, bij de Watergangseweg, dichtbij het afweergeschut. Bij de Beemsterstraat waren loopgraven en bunkers van beton waar Duitse soldaten zich konden verschuilen. Daar was ook het luchtafweergeschut. De Duitsers schoten eerst een lichtkogel en in dat spoor schoten ze op de vliegtuigen die overkwamen. In die vliegtuigen zaten Engelsen. Je kon de bommen zien hangen, zo laag kwamen ze soms over. Als de sirenes afgingen, wisten we dat we gauw naar binnen moesten gaan. De volgende dag gingen we altijd op straat kijken of we granaatscherven konden vinden. Ik heb ook wel gezien dat er een vliegtuig brandend naar beneden kwam.”

Had u veel last van de hongerwinter
“Ik heb heel erg veel honger gehad. Mijn vader ging op een oude fiets naar de Beemster en dan nam hij lakens en slopen mee om te ruilen voor aardappelen en wortelen. Waren we blij dat we weer wat te eten hadden. Op het eind was er alleen nog maar veevoer (suikerbieten) en bloembollen. Bloembollen werd je ziek van, dat aten we niet, maar van de suikerbieten maakte mijn moeder wat pap, zodat we in ieder geval wat eten naar binnen kregen. We kregen overal bonnen voor. Bij het Mosveld woonde de enige bakker. Dan stond je uren in de rij voor een brood. Regelmatig viel er iemand flauw. Ook voor de gaarkeuken moesten we een heel eind lopen over een kale vlakte. Op een gegeven moment hadden we geen brandstof meer. Weet je wat de mensen toen deden? Ze sloopten de deuren uit hun huis, ze sloopten de trap uit huis, overal waar hout aan zat. Het hele Vliegenbos stond vol met bomen. Allemaal afgehakt! Wij gingen takjes zoeken en mijn vader had een klein kacheltje en dan maakten we een vuurtje zodat we toch nog iets konden koken. En koud dat we het hadden… We hadden altijd onze jassen aan. Er was ook geen elektriciteit. Dus we hadden fietsen in onze kamer staan, en dan gingen we om de beurt trappen zodat we met de dynamo wat licht konden maken.”

Kende u iemand die is opgepakt?
“In onze buurt zijn veel jonge mannen meegenomen. Als ze dachten dat je een verzetsstrijder was, werd je ook opgepakt en dan ging je naar de Weteringschans. Een oom van me en nog een andere oom ook moesten mee, maar kwamen wel weer terug. Die ene oom was altijd een leuke, vlotte vent maar toen hij terugkwam was hij ineens een oude kerel. Hij is er nooit bovenop gekomen en heeft nooit verteld wat er gebeurd is. Bij de Nieuwedammer Breek, bij de Wognemerstraat, zaten soldaten en dat waren rotzakken. Bij een razzia sloegen en schopten ze je en trapten de deur open. De soldaten in de Purmerschool waren aardiger. Die zeiden bij een razzia tegen mijn vader: ‘Komt u mee?’ Waarop mijn vader antwoordde dat hij zich aan het scheren was en dat eerst moet afmaken. ‘Je komt maar als je klaar bent’, riepen ze. Maar mijn vader ging nooit natuurlijk. Want dan moest je naar het Purmerplein en werd je naar Duitsland afgevoerd.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892