Erfgoeddrager: Max

‘De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur’

Kitty Ariaansz (1950) komt naar de Willem-Alexanderschool in Bergen. Ze is de oma van Duuk, die haar samen met Sjors, Max en Lewis gaat interviewen over haar jeugd in Sumatra. Ze installeren zich met koekjes en wat te drinken in de teamkamer van de school en gaan meteen van start.

Hoe zijn uw voorouders in Indonesië terechtgekomen?
‘De overgrootvader van mijn oma was bij de het leger en kwam in 1800 naar Indonesië. Dat was toen een hele onderneming; je ging met grote zeilschepen de wereld over. Hij is daar met een Indonesische vrouw getrouwd en daar is mijn familie uit voortgekomen.’

Uw vader maakte de oorlog in Indonesië mee, hoe was dat?
‘Toen de Japanner tijdens de oorlog Indonesië bezette, werd alles afgepakt. Japanners hadden een hekel aan alles wat wit was. Mijn vader werd opgepakt en kwam in een jappenkamp terecht. Hij moest werken aan de Birma-spoorlijn, een treinverbinding tussen Japan en Indonesië. De Japanners namen mensen gevangen om die voor hen aan te leggen. Mijn vader noemde dat ‘de hel op aarde’.’

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op het eiland Sumatra. Daar woonden we in een compound, een soort dorpje met allemaal Nederlandse mensen. Het dorpje was gelinkt aan de petroleummaatschappij BFS, dat nu de Shell heet. Veel mensen, ook mijn vader, werkte voor de BFS. Wij hadden een heel groot huis en hadden voor alles iemand in dienst, zoals een baboe die voor de kinderen zorgde, een kokkin, een chauffeur, iemand die schoonmaakte. Mijn moeder was gewend om niets in huis te doen. We werden naar school gebracht met een bus en gingen naar Nederlandse scholen.’

De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur. Mijn moeder schopte bijvoorbeeld zo haar schoenen uit en dan moest de baboe het opruimen. En de oorspronkelijke bevolking moest al het smerige werk doen, de witte mensen hadden alle hoge functies. We gingen ook niet met Indische mensen om. Dat vond ik wel erg. Wanneer mensen niet gelijkwaardig behandeld worden gaan ze mopperen, dan krijgen ze de wil om vrij te willen zijn. Toen Indonesië onafhankelijk werd en niet meer door Nederland overheerst werd, werden na verloop van tijd alle banen van witte mensen afgepakt, zo ook die van mijn vader. Die banen werden teruggegeven aan Indonesiërs. Voor ons was dat geen leuke situatie want we moesten het land verlaten. De Indonesiërs hadden geen enkele affiniteit met Nederland en witte mensen.’

Hoe was de reis naar Nederland?
‘De reis met de boot Johan van Oldenbarnevelt duurde zes weken. Dat was een hele belevenis. We gingen door hele hoge golven en dan spatte het water tegen de patrijspoorten. We sliepen in een hut met stapelbedden en er waren veel spelletjes voor kinderen. Ook was ik jarig op de boot. Niet zo’n leuke herinnering is dat als er mensen overleden tijdens de reis zij met een glijbaan, gewikkeld in doeken, de zee in werden geduwd. Ze konden niet een lichaam zes weken aan boord houden.’

Hoe was het om hier aan te komen?
‘Dat was koud. We kwamen aan in Rotterdam en werden met een bus vervoerd naar een contractpension in Valkenburg, een soort hotel waar Indische Nederlanders werden opgevangen. Ik herinner me dat ik ineens aardappelen en brood moest eten, dat was wel wennen. Mijn vader zei tegen mij: je gedraagt je in Nederland en je eet spek. Ik had geen heimwee, maar spek lust ik nog steeds niet.

We woonden een poosje in Amsterdam en hadden daar zes weken schoolvakantie. In de zomervakantie werden kinderen vanuit de kerk naar de Achterhoek gebracht voor gezonde lucht. Wij werden bij een familie ondergebracht. Toen ik uit de bus stapte, gingen ze aan me voelen. ‘Wat is dat voor een raar kind? Hele andere kleur’, zeiden ze. Dat vond ik wel een beetje raar. Ook moest ik voor de wc moest naar buiten. Daar stond een klein huisje met een gat en deksel. Ik dacht: jeetje, moet dat?’

Zijn jullie wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Mijn moeder wilde graag terug, en mijn vader zei: dan gaan we toch! Maar als je dan daar terugkomt, voelt dat niet meer als thuis. Je bent een vreemdeling in je eigen land. Er zijn bijna geen Nederlanders meer en de Indonesiërs hebben geen affiniteit met Nederlandse mensen. Dat was dus geen succes.’

Uw moeder vond het hier niet leuk?
‘Nee, mijn moeder kon hier niet wennen. Ze vond het verschrikkelijk. Ze was natuurlijk gewend aan een warm klimaat, aan personeel dat alles voor haar deed, en ze hoefde daar niet te werken. Mijn vader deed alles hier, van de was doen, met de hand in die tijd, tot werken… dat was heel zwaar voor hem.’

Erfgoeddrager: Max

‘Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door’

Na een korte rit in de auto komen Pleun, Max en Thorben van ’t Karregat in Eindhoven vrolijk kletsend aan bij de flat van Cecilia Scheepers-Dreischor. Ze is in 1938 in Paramaribo geboren, en is de oudste van tien broertjes en zusjes. Ze moest al jong werken bij de rijke Chinese mevrouw Wong. Op haar zeventiende ging ze naar de Surinaamse verpleegkunde-opleiding. Als katholiek kreeg je geen diploma (protestanten wel), dus ging ze naar Nederland om wel een diploma te halen. Na vijf jaar keerde ze terug naar Suriname.

Waar komen uw voorouders vandaan?
‘Mijn voorouders komen uit Afrika en ook uit Nederland. Mijn oma van mijn moeders kant was 3 jaar toen de slaventijd ophield. Wij mochten vroeger niets over Suriname leren, ook op school niet. Je eigen taal mocht je ook niet spreken thuis. Ik heb het meest over Suriname in Nederland gehoord.’

Uw oma heeft de slaventijd nog meegemaakt. Wat merkte u daar van?
‘Mijn oma vertelde nooit iets over vroeger, maar een tante van mij, tante Nora, wist altijd iets van de familie te vertellen als ik bij haar op bezoek was. Zij vertelde bijvoorbeeld dat mijn oma ‘Spallburg’ heette. In de slaventijd was er een slavenheer die meneer ‘van Spall’ heette. Hij had bij zijn blanke vrouw zeven kinderen. Met zijn binnenhuisslavin had hij ook zeven kinderen, die moesten op het land werken. Die kinderen kregen de naam ‘Spallburg’ en zijn witte kinderen kregen de naam ‘Van Spall’.

De handelingen van de slaventijd zaten in de mensen. Wij werden thuis ook geslagen. De slavernij ging gewoon door. Je moeder wist niet beter. Mijn moeder zei wel eens: ‘Mijn moeder moesten jullie hebben… Die sloeg je met een groot stuk brandhout!” Zo heeft ze een keertje haar broer proberen te redden. Hij was zijn overhemd aan het strijken en toen mijn oma vroeg waar hij naartoe ging. Hij antwoordde dat hij uitging. Toen pakte mijn oma een groot stuk hout en sloeg hem op zijn rug. Mijn moeder probeerde hem te redden, maar viel over de koolpot en had een groot gat achterop haar hoofd.’

Kunt u iets vertellen over hoe het was om voor de Chinese familie te werken?
‘Omdat mijn moeder niet voor alle kinderen het schoolgeld kon betalen, heeft ze zes van de tien kinderen uitbesteed. Ik zat bij een Chinese mevrouw, zij hoorde bij de beter gesitueerden. Ik was toen 12 jaar en moest daar poesten. Ik moest ook kippen slachten. Dat vond ik heel eng, maar ik zou geen eten krijgen als ik het weigerde.

Ze gaven me ook te weinig eten. ’s Nachts kon ik niet verder slapen omdat ik zo’n honger had. Maar het eten wat van hen over bleef, gooiden ze weg en gaven ze niet aan mij. Ze gaven me maar een beetje eten. Als je te veel zou eten zou je lui worden, zeiden ze. In het donker, midden in de nacht, ging ik dan het eten op eten. Ik wist precies hoe je er moest komen. Ze hebben me nooit betrapt.

Ook moest ik wel eens tijdens het bridgen hapjes halen bij het restaurant en rondbrengen. Dat ging door tot ontzettend laat en ik was nog maar twaalf. Ik had ontzettende slaap. Toen dacht ik: jullie zoon van 10 ligt lekker in zijn bedje te slapen, ik ga maar naast hem liggen. Ze waren ze me kwijt, ze konden me nergens vinden. En ik lag lekker te slapen.

Vanuit die familie ging ik direct door naar school. Ik kwam altijd te laat op mijn werk in het ziekenhuis en toen zei de directeur: ‘Dreischor, als je nog één keer te laat komt, vlieg je er uit!’ Dat wilde ik niet, ik wilde verpleegster worden. Toen de mevrouw met haar familie op vakantie ging, zei ik tegen de oudere bediende dat ik mijn spullen kwam halen omdat ik in het ziekenhuis ging wonen. Ik ging intern. Toen waren ze heel boos! Maar ik heb mijn koffertje gepakt en meneer Helling heeft me in de oude ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Ik voelde me bevrijd!

Hoe vond u het op de boot naar Nederland?
‘Ik zat drie weken op een boot en zag alleen maar water. Dat vond ik niet fijn. Soms zei de kapitein: ‘Vandaag gaan we oefenen, hoe we het gaan doen in de sloep’. Toen was ik zo bang. Ik dacht dat we moesten springen van de boot in de sloep op het water. Maar dat was helemaal niet zo, hij legde gewoon uit hoe je dat moest doen.’

Hoe is het gegaan toen u terug was in Suriname?
‘In 1961 heb ik in Weert mijn diploma gehaald en toen ging ik naar Hoorn voor een jaar. Daar deed ik mijn kraamaantekening om voor baby’s te zorgen. Na vijf jaar ging ik terug naar Suriname. Ik heb altijd heimwee gehad naar mijn jongste zusje. Toen ik 25 jaar werd zei ik: ik ga nooit meer terug naar Nederland. Ik wilde weer in hetzelfde ziekenhuis werken als vroeger, maar werd daar niet geaccepteerd. Ze noemden ons ‘de Hollandse verpleegsters’. En ze namen niet aan wat we zeiden, of wat onze werkwijze was. De eerste dag dat ik weer ging werken als gediplomeerde was er een non en ik zei tegen haar: ‘Ik heb gesolliciteerd op de kaamafdeling’. ‘Nee,” zegt ze, ‘je gaat naar de mannenafdeling.’ Toen ik antwoordde dat ik zwart-op-wit had dat ik wel naar de kraamafdeling ging, zei ze: ‘Jou krijg ik nog klein!’ Op mijn eerste dag al… Na een week ging ze gelukkig naar Nederland, anders had ze me misschien flink getreiterd.’

Erfgoeddrager: Max

‘Hij schoot de kogel tegen de muur, en die ketste zo in mijn wang’

Ties, Guus en Max van basisschool de Wilderen lopen naar het huis van Niel de Win-Coolen. Ze zijn een beetje gespannen want ze hebben veel vragen, en Matthijs die ook mee zou gaan is ziek. Ze moeten dus alle vragen met z’n drieën stellen. Mevrouw de Win-Coolen woont nu in een nieuwbouwhuis in Waalre. Ze werd in 1935 geboren aan de Molenstraat 13, maar toen de oorlog uitbrak was ze 5 jaar oud en woonde ze aan de Molenstraat 17. In de muur van dat huis zat nog lang na de oorlog een gat waar geschoten was. Haar vader wilde dat dat gat zichtbaar bleef.

Wat weet u nog van het begin van de oorlog?
‘Het was heel akelig toen de oorlog begon. Er kwamen tanks en jeeps, en er vlogen vliegtuigen over. Op een dag ging ik wandelen op het Timmereind met mijn vader, en toen hoorden we dat er een vliegtuig was neergestort. We zijn gaan kijken. De piloot zat nog in het vliegtuig, maar hij was dood. Daar mocht ik van mijn vader niet naar kijken. Ik weet eigenlijk niet of dat een Engels of een Duits toestel was.’

Hoe was het voor u in de oorlog?
‘Wij woonden met onze ouders, vier zussen en één broer in een huis met een zagerij. Die zagerij was van mijn vader die timmerman was. Tussen de houtkrullen in de werkplaats sliepen eerst Duitse soldaten die ‘s nachts hun wapens naast zich hadden liggen. Later woonden er ook Engelse soldaten. De meesten waren best wel aardig, want veel soldaten hadden thuis natuurlijk ook een vrouw en kinderen. Op de zolder van ons huis woonde een Joods echtpaar, maar dat wisten wij als kinderen niet. Wij wisten alleen maar dat we bij elkaar moesten slapen omdat er geen plek meer was op de zolder. We mochten ook nooit met andere kinderen spelen, alleen maar met elkaar en op straat. Dat was omdat niemand mocht weten dat er Joodse mensen in ons huis woonden. Als er vriendjes bij ons thuis kwamen, zouden ze misschien iets merken en dat aan hun vaders vertellen. We gingen ook maar twee uur per dag naar school, dus het was best eenzaam zonder veel vriendjes en vriendinnetjes.’

Bent u zelf ook bang geweest?
‘Als we in de schuilkelder zaten die mijn vader zelf had gegraven, vertrouwde ik op mijn ouders die zeiden dat het goed zou komen als we zouden bidden. Ik ben wel heel bang geweest toen ik een kogel in mijn wang kreeg. Die kogel kwam van een Engelse soldaat die zijn revolver aan het schoonmaken was. Hij schoot de kogel per ongeluk tegen de muur, en die ketste zo in mijn wang. Ik moest met mijn vader snel met de fiets naar het ziekenhuis in Eindhoven terwijl het heel hard bloedde. Ik vroeg steeds aan mijn vader of ik dood zou gaan, maar hij zei: ‘Nee hoor, gij wordt heel oud’. De Engelse dokter die mij daar geopereerd heeft, is later nog bij ons langs gekomen. Ook het Joodse echtpaar kwam na de oorlog nog vaak bij ons op bezoek.’

Erfgoeddrager: Max

‘Mijn overgrootouders moesten hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten’

Het interview met Prem Dihal, geboren in 1954, begint wat stroef, omdat de leerlingen van het Augustinianum in Eindhoven het moeilijk vinden om het gesprek te starten. Maar al snel hangen Sam, Max en Ashley aan zijn lippen, zeker als hij zijn verhaal ondersteunt met beeldmateriaal op zijn iPad en oude lesboeken van zijn middelbare schooltijd. Zo krijgen ze een mooi kijkje in het verleden van deze Hindoestaan en van zijn (over)grootouders die vanuit India naar Suriname kwamen. Zij moesten daar vijf jaar lang ploeteren maar wisten uiteindelijk een goed bestaan op te bouwen.

U woont in Nederland, maar bent geboren in Suriname en uw grootouders kwamen uit India. Wat is het verhaal hierachter?
‘Mijn overgrootouders kwamen uit Noord-India, net onder Nepal. Ze moesten vluchten en alles achter zich laten omdat de pest uitbrak, maar ze hadden ook werk nodig. Zo werden ze verleid door ronselaars die aan het werven waren voor de Nederlandse kolonie Suriname, ze vertelden hen een opgeleukt verhaal. Mijn grootouders tekenden een vijfjarig contract en maakten daarna eerst een 1500 kilometer lange treintocht, ze werden als opgepropt vee vervoerd. In Calcutta stapten mijn grootouders in 1897 op de boot naar Suriname en maakten een levensgevaarlijke bootreis van drie maanden. Tussendoor werden ze continu gekeurd, omdat ze op een plantage moesten werken. Maar dat laatste was ze helemaal niet verteld! Vijf jaar moesten ze hard werken op een koffieplantage waar ze niet vanaf mochten. Hierna konden ze met wat gespaard geld stukje bij beetje een eigen bestaan opbouwen. Mijn opa ging uiteindelijk boeren en verkocht veel grond, mijn vader zette dat door en uiteindelijk schopte hij het tot Statenlid. Dat is vergelijkbaar met een Tweede Kamerlid hier. Door keihard te werken wist mijn familie zich dus uiteindelijk omhoog te werken tot aan de top.’

Heeft u een leuke jeugdherinnering?
‘Willen jullie een stoute horen? Thuis in Suriname hadden we mangobomen, die stonden naast ons huis. Er kwamen af en toe een stel opgeschoten jongens langs om de mango’s te jatten. Eerder hadden wij ze al gewaarschuwd en weggejaagd, maar zij maakten er een soort sport van. Op een dag verstopten we ons om hen op te wachten. Toen kregen we ze te pakken en gaven we ze een flink pak rammel. Een van die jongens had daarna alsnog een grote mond. Daarom we zeiden tegen hem: ‘Als je niet luistert dan krijg je zweepslagen op je blote kont!’ Hij ging er krijsend vandoor, maar tot onze schrik kwam zijn vader verhaal halen en dreigde naar de politie te stappen. ‘Dat is goed’, zeiden we, ‘want jouw zoon is een dief!’. Dat schrok hem af. Al met al was het een spannende ervaring.’


Toen u op uw twintigste naar Nederland kwam om medicijnen te studeren, welke grote verschillen kwam u toen tegen?
‘Ik moest natuurlijk wennen aan een ander klimaat, maar ook aan andere Nederlanders. In Suriname had je ook veel Nederlanders, dat waren avonturiers en die durfden veel. Dat waren bijvoorbeeld veel soldaten, wij noemden hen ‘Jantjes’. Zij tekenden ervoor om drie jaar naar Suriname te gaan. Deze Nederlanders hadden onder meer een volleybalcompetitie opgezet die voorheen niet bestond. Een zo’n ‘Jantje’ kwam mij altijd ophalen en terugbrengen zodat ik mee kon volleyen, zo hoefde ik niet de bus te pakken. De mensen die ik in Nederland tegenkwam, waren veel formeler en gestructureerd en helemaal niet zo avontuurlijk. En de studenten vormden weer een apart slag volk. Dus dat was wel wennen, ja.’

Wat vind u het belangrijkste aan het verhaal van uw familieverleden?
‘De meeste mensen zeggen vandaag de dag: ik heb niks met het koloniaal verleden van Nederland te maken. Ze willen niet weten wat de Nederlanders vroeger uitgespookt hebben, omdat ze het niet hún verleden vinden. Maar heel veel families en bedrijven hier zijn rijk geworden van mensen zoals mijn grootouders die zich kapot hebben gewerkt. Dat is ze gegund, maar wees er wel eerlijk en transparant over en laat zien hoe de Nederlanders zich toen daar gedragen hebben. Gelukkig waren de Nederlanders heel goed in vastleggen en van die informatie is nu veel gedigitaliseerd. Daardoor komt er nu steeds meer waarheid naar boven. Het als net als in oorlogstijd: de overwinnaar schrijft de geschiedenis en maakt het mooier naar zichzelf. Nu begint het tij te keren. Het zou goed zijn als iedereen kennis neemt van wat er is gebeurd. Ontken het verleden niet. Verder zijn de contractarbeiders die op de Surinaamse plantages werkten een vergeten groep, want vergeleken met de slavernij is het contractarbeid een veel kleiner hoofdstuk in de Nederlandse geschiedenis. Maar desondanks is het wel een belangrijk onderdeel van 170.000 Hindoestanen die in Nederland wonen en hun wortels deels in Suriname hebben zitten.’

Erfgoeddrager: Max

‘Ik was veertien, ik had alleen oorlog meegemaakt’

Max en Alexander van het Augustinianum College in Eindhoven hebben het interview met Cecile van der Wijck samen voorbereid, maar Alexander is ziek op de dag van het interview. Sam gaat daarom alleen, en wordt hartelijk ontvangen door mevrouw Van der Wijck. In haar huiskamer zijn sporen van haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië zichtbaar. Foto’s van haar familie hangen aan de muur, boven een bijzettafeltje met beeldjes en wajangpoppen. Mevrouw Van der Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands, haar vader en moeder waren allebei halfbloed.

Kunt u iets vertellen over uw herinneringen aan uw jeugd en de oorlog?
‘Ik kom uit Sumatra en dat plaatsje is eigenlijk een dorp, maar wel een voornaam dorp omdat het een haven heeft. Een natuurlijke haven, waar de grote schepen, handelsschepen, van overal van de wereld ook aan de kade kunnen komen.

Het is triest, mijn jeugd, vanwege die twee oorlogen. Toen de Jappen binnenvielen werden eerst de mannen opgehaald en de jongens die ouder dan 10 jaar waren. De vrouwen, onder wie mijn moeder met haar dertien kinderen, werden later opgehaald met een vrachtwagen. We werden naar een lege school in Padang gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap. Ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen ‘troostmeisjes’, in andere woorden, ze gingen meisjes zoeken om hoeren van te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan, ze wikkelde haar oudste dochters in matrassen. Dus elke keer als er een check zou zijn, wisten de jappen mijn zussen niet te vinden.

In het kamp was vrijwel geen eten. We aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonde geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Dat betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of gewoon de gezondheid van alle mensen daar? Of de super goede slaapplekken? Een keer had iemand wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Helaas werd ze gesnapt door een Jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor mijn neus en spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe heeft de Bersiap periode uw leven veranderd?
‘Na die Japanse oorlog kwam de Bersiap-periode. Deze tijd zit mij nog het meeste dwars. We moesten weer de kampen in, maar nu om beschermd te worden tegen de Indonesiërs die onafhankelijk wilden worden. Ze vielen iedereen aan, iedereen met maar een beetje Hollands bloed. Dus ook alle Indo’s. Toen werd Indonesië onafhankelijk. Er mocht geen Hollands meer gesproken worden. Maar wij waren wel Hollands opgevoed, we spraken alleen Hollands en zaten voorheen op Hollandse scholen maar die werden verboden. De Indonesische taal spraken we niet. We hadden het heel moeilijk, konden niets verstaan op school.

Mijn ouders hebben me toen naar een ander eiland gebracht om naar school te kunnen gaan, naar Java. Ik was pas 14 jaar en moest mijn ouders al verlaten. Vijf jaar lang woonde ik toen bij mijn zus die 24 was en mijn schoolgeld moest betalen. Ik heb daar twee jaren lang op een ulo gezeten.’

Heeft u in Nederland daarna nog een goed leven op kunnen bouwen?
‘Ik heb daar in Batavia uiteindelijk geleerd om stenotypiste te worden. Maar we konden er niet blijven want het werd te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Je kon nog steeds vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen en wel 30 dagen lang. Ik werd in Napels op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer zou treffen.

Helaas was de discriminatie in Nederland best hevig. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: ‘Je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt’.

Nog steeds heb ik te maken met discriminatie, tot op de dag van vandaag.
Ik ben teleurgesteld in de Nederlandse regering. Ze hebben niets voor ons gedaan.’

Erfgoeddrager: Max

‘Iedere dag is toch dichter bij de bevrijding’

Dorothy Borghardt vertelt het verhaal van haar moeder Henny maar nog meer over haar oma Johanna Christina Belkmeer-Wessels. Henny was 11 jaar toen de oorlog uitbrak en ze is opgegroeid in de Amelandstraat 16, dat is in de buurt van waar nu IJskoud de Beste zit. Die ijszaak kennen Elisa, Nisa, Youssef, Arian, Max, Jah’Shainell en Yousef van de IJdoornschool wel! Mevrouw Borghardt kent het verhaal van haar oma goed en heeft ook allemaal spulletjes meegenomen die haar moeder bewaard heeft uit de oorlog. Dat vinden de kinderen wel spannend, ze stellen enthousiast hun vragen en luisteren aandachtig naar het verhaal.

Waren er ook onderduikers in huis?
Mijn oma was de baas in huis. Henny noemde haar vroeger ‘Pukkie pestkop de kleine dictator’. Ze heeft een heleboel Joodse onderduikers in huis gehad. Eerst kwamen er twee mensen, die getrouwd waren en zijn later nog een keer terug gekomen. Daarna heeft ze een familie gehad met een jongetje en een baby. Die zijn zelf weer weggegaan. Nog weer later waren er drie mensen, die verraden zijn door een onbekend iemand. Die Joodse mensen zijn omgebracht in de oorlog en de familie met het jongetje en de baby hebben het ook niet overleefd.’

‘Op een dag in maart 1944 was mijn oma alleen thuis met de drie Joodse onderduikers. Mijn opa was naar zijn werk. De Duitse bezetters hebben toen de onderduikers en mijn oma meegenomen. Ze wilden ook wel graag haar man meenemen maar mijn oma zei: ‘mijn man heeft hier niks mee te maken, ik ben de baas in huis.’ Toen hebben ze hem niet meer opgepakt. Mijn oma heeft eerst in een politiecel in Amsterdam-Noord gevangen gezeten. Daarvandaan is ze naar de gevangenis op de Amstelveense weg gebracht. Daar heb ik nog een briefje van. Daar staat ook op dat ze in cel nummer 2-15 heeft gezeten. Zo wist de familie waar ze was.’

Wat gebeurde er na die tijd met uw oma?
‘Vanuit die gevangenis is ze naar Kamp Vught gebracht dat is een concentratiekamp in Brabant. Ze heeft daar van april tot begin september 1944 gezeten. Dat weten we omdat mijn oma brieven naar huis schreef die bewaard zijn gebleven. Ze mocht alleen maar hele positieve dingen schrijven, natuurlijk niet dat ze slecht behandeld werd, want de bezetters lazen de brieven voordat ze verstuurd werden.’

‘In september 1944, toen de geallieerden oprukten in het Zuiden van Nederland kregen de Duitsers het benauwd en hebben ze binnen twee dagen alle mensen die nog in het kamp Vught waren in goederen wagons gestopt en afgevoerd naar Duitsland. Mijn oma kwam terecht in kamp Ravensbruck in  Noord-Duitsland. Dat was een heel naar kamp, maar zij heeft het geluk gehad dat ze werd uitgekozen, samen met nog tweehonderd andere vrouwen om naar een ander kamp gestuurd te worden in Zuid-Duitsland.  Ze zat daar in de buurt van München, in het buitenkamp van Kamp Dachau. Iedere dag in de winter, liep ze in een dun jurkje door de sneeuw naar de wapenfabriek, om daar te gaan werken. Het was heel zwaar en ze kreeg nauwelijks te eten. Op kleine kartonnetjes die tussen materialen zaten die ze in elkaar moesten zetten, schreven de vrouwen gedichten naar elkaar, adressen en hoopvolle teksten. ‘Hoe naar ook de tijd, hoe moeilijk de scheiding, iedere dag is toch dichter bij de bevrijding.’

‘Heeft u nog spulletjes van uw oma?’
‘Mijn oma heeft deze kartonnetjes zorgvuldig bewaard en nu kan ik ze aan jullie laten zien.
Ze hebben daar nog iets heel bijzonders gedaan. De vrouwen zijn daar op een gegeven moment gaan staken in die fabriek. Er is van geen enkel ander concentratiekamp bekend dat er mensen zijn gaan staken; maar daar wel. Veel mensen waarschuwden hen: ‘ze zullen jullie doodschieten!’ De vrouwen waaronder dus ook mijn oma, zeiden: ‘nou dood gaan we nu toch wel door de honger, dus dan maar liever door de kogel, dat gaat dan tenminste nog sneller.’ Ze staakten om meer eten te krijgen en dat hebben ze gewonnen. Uiteindelijk woog mijn oma toen ze weer thuis kwam, nog maar vijfenveertig kilo. Mijn moeder en oma vertelden nooit over de oorlog.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Max

‘We gingen fietsen in de huiskamer.’

Max, Lothus en Hinthe van basisschool De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-west komen in een gezellig klein kamertje in het bejaardenhuis en de zon schijnt heerlijk naar binnen. Mevrouw Hannie Schepers pakt meteen een doos met spulletjes uit de oorlog die ze heeft bewaard. Hannie Schepers is 10 als de oorlog begint. De kinderen voelen aan echt geld van vroeger en ze heeft ook een penning met haar meisjesnaam erop, die zij in oorlogstijd droeg voor het geval er iets heel erg mis zou gaan.

Wat herinnert u zich van de oorlog?
Als het alarm af ging, moesten we allemaal naar beneden, want daar was een box en dan zaten al die vaders en moeders op de trap en wij kinderen op de grond. Als het alarm klaar was, gingen wij op straat allemaal scherven zoeken van bommen en hebben we zelfs een stuk vliegtuig gevonden. Wij bleven gewoon buiten spelen. Je ging gewoon verder met leven. We moesten ongeveer drie maanden telkens schuilen, steeds drie kwartier en na die drie maanden deden we het niet meer. Als het donker was, gingen we fietsen in de huiskamer, want dan hadden we nog een beetje licht. Door de dynamo die tegen het voorwiel aanzat, ging de lamp branden. Dan stond de fiets zo midden in de kamer. Wij woonden op de begane grond en die fiets ging dan door het raam naar binnen. Mijn moeder kon nog een beetje breien bij dat licht, maar later was er geen wol meer. Er was niks meer.’

Was u bevriend met Joodse kinderen?
‘Ja, daar speelde ik mee en opeens waren ze er niet meer. En dan vroegen we, waar is die en die gebleven? En dan zeiden ze o ja die zijn op kamp of zoiets. Op een dag kwam er een vrachtwagen met een zeil erover en die kwamen buren van verderop halen, ik kende ze niet. En dan moesten ze mee, dat vonden wij wel zielig.’
‘Bij de Waag mochten wij naar binnen om lekkere Matzes te eten, maar de Joodse mensen mochten er niet in. Ik heb nog een schoolfoto maar daar staan de joodse kinderen al niet meer op.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Op een dag bij de molen op de haarlemmerweg waren er drie mensen doodgeschoten en wij kwamen er net langs, we moesten blijven wachten 10 minuten, we moesten ernaar kijken van de Duitsers. Ze waren net doodgeschoten. Iedereen werd aangehouden en moest kijken. Het verzet had iets gedaan en daarom moesten wij kijken. Daar was ik helemaal kapot van.’

Bent u wel eens ziek geworden in de oorlog?
In de oorlog kreeg ik difterie. Dat is een ernstige ziekte. Daar waren die Duitsers heel bang voor. Toen kregen wij een groot plakkaat op de deur dat je niet bij ons naar binnen moest gaan. De ziekte duurde zes weken, maar we hebben het plakkaat wel drie maanden op de deur laten hangen. In die tijd was Piet ook bij ons in huis. Hij was veilig omdat de Duitsers niet naar binnen durfden door de difterie. Piet was via mijn vader bij ons gekomen. Mijn vader zat namelijk in het verzet, hij maakt van die illegale krantjes. Die krantjes werden gedrukt in de kelder bij tante Annie en ome Wiebe. Piet heeft een gedichtje in mijn poëziealbum geschreven. Ik heb het nog altijd.’

Erfgoeddrager: Max

‘Ik had het idee dat iedereen me vanachter de gordijntjes aanstaarde’

Celis, Max, Nina en Boris van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost mogen in kamer van de directeur zitten om Tonny Biesterveld te interviewen. De vragen zijn ze kwijtgeraakt, maar dat geeft niet want het zijn zo ook fantastische journalisten.

Waar woonde u in Amsterdam?
Ik woonde in de Danie Theronstraat op 2 hoog hier in de buurt. Dit was een echte Joodse buurt, hoewel er ook niet-Joodse mensen woonden zoals wij. Boven en onder ons woonden Joden. Eind 1943 waren de meesten weggehaald uit onze buurt, ook onze buren op een en drie hoog. Het was dus best leeg in ons trappenhuis.

Anderhalf jaar later, in de Hongerwinter, kon je geen boodschappen meer doen. We aten daarom suikerbieten of tulpenbollen. Mijn moeder ging op een fiets zonder banden Noord-Holland in om eten te proberen te halen. Mijn vader hoorde op een avond geluiden in het trappenhuis. Het bleek dat er mensen de trap aan het wegzagen waren. Ze hadden hout nodig om kachels te kunnen stoken en dachten dat er niemand meer woonde in dit trappenhuis.

Wij kregen een ander huis toegewezen, aan de overkant, dat leeg stond. Pas veel later heb ik me afgevraagd wie er in dat huis had gewoond. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat op ons adres een Joodse mevrouw had gewoond die na de oorlog niet was teruggekeerd. Dat heeft me wel aangegrepen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat vriendinnetjes uit mijn eigen straat zijn verdwenen en nooit meer zijn teruggekomen. Dat is vreselijk. Het is voor mij moeilijk te bedenken dat ik in de oorlog de stad uitgeholpen ben om gered te worden, terwijl mijn vriendinnetjes de stad werden uitgehaald om vermoord te worden. Het klopt niet. Het erge is dat zulke dingen nog steeds gebeuren in de wereld.’

U bent later in de oorlog naar Drenthe gegaan. Werd u warm ontvangen op de boerderij in Peizermade?
‘We gingen op een boot vanuit Amsterdam met driehonderd ernstig ondervoede kinderen naar het platteland waar we bij gezinnen werden ondergebracht. Onderweg overleden er ook wel kinderen. Ik kwam eerst terecht bij jonge mensen in Peizermade, die wilden helpen om me bij te voeden. Als je heel weinig te eten hebt gehad dan mag je eerst maar een heel klein beetje eten, dat werd langzaam opgebouwd. Wat ik me herinner was dat de vader van de man die me opving, een grote boerderij had met veel koeien en ook dat ik dwars door het land liep waar gewassen groeiden, dat hoorde natuurlijk niet. Ik ging er ook naar school, inmiddels was ik 9 jaar, ik had er geen vriendjes. Ik had geen heimwee, het overkwam je. Ik wist dat mijn vader en moeder me hadden weggestuurd om me te redden, we waren ernstig ondervoed.

Het waren gelovige mensen. De eerste keer dat ik daar warm eten at, likte ik mijn bord af. Ik was natuurlijk een kind dat lang niet te eten had gehad. Toen zij een keer gingen bidden en hun ogen dicht hadden, dacht ik er niet eens over na en likte opnieuw mijn bord af. Naderhand zei die mevrouw: ‘Dat hoort niet hoor, je bord aflikken’. Ik dacht: hoe kan ze dat nou gezien hebben, ze had haar ogen toch dicht?’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘In Peizermade heb ik de Bevrijding meegemaakt. We zagen de tanks het dorp binnenrijden, in een lange rij. De soldaten gooiden chocolade en ik heb een paar repen te pakken gekregen. Ik heb ze mee naar huis genomen.

Op een ochtend toen ik van school naar huis liep, had ik het idee dat iedereen vanachter de gordijntjes naar me staarde. Ik liep achterom de keuken binnen en zag dat mijn pleegmoeder, die iets stond te bakken, me ook al zo merkwaardig aankeek. Ik liep door naar de huiskamer en wie zat daar? Mijn moeder! Toen Amsterdam bevrijd was, is ze meteen op een gammel fietsje zonder banden gestapt en van Amsterdam naar Drenthe gefietst. Ik was wel blij om haar te zien, maar gek genoeg niet uitbundig. Na onze ontmoeting is ze 58 km verder gefietst om mijn broertjes in Groningen op te gaan halen. De dag erop kwam ze met hen weer naar Drenthe, en nog diezelfde dag hebben we een heel stuk teruggelopen, en een deel met de tram gereisd, en vervolgens ergens overnacht in een loods met stro op de grond. De volgende ochtend voeren we op de boot vanuit Lemmer naar Amsterdam. Het was een mooie dag, we hebben in mijn beleving de hele dag op de boot heen en weer gerend.’

Hoe was het om weer in de stad te zijn?
‘Toen we weer in Amsterdam aankwamen, kocht mijn moeder bij een stalletje een stuk fruit voor ons. Ik zeg altijd dat mijn eerste stukje fruit na de oorlog een perzik was, maar ik heb me laten vertellen dat dit helemaal niet kon in die tijd van het jaar. Mijn vader was ook ernstig ondervoed geweest en had hongeroedeem, maar het is gelukkig wel goed met hem gekomen. Toen ik de straat weer inkwam, was een groot deel van de omgeving rood-wit-blauw geverfd. De verf heeft er jaren op gezeten. Ik woonde dus een poosje in een rood-wit-blauwe straat.’

Erfgoeddrager: Max

‘Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal’

Door, Max, Finn, Olivier, Linde en Sofia interviewen Irving Gill over zijn jeugd in Suriname en zijn vertrek naar Nederland. Meneer Gill werd in 1941 geboren in Paramaribo in een groot gezin, vertelt hij aan de leerlingen van het Alasca in Amsterdam-Oost. Toen hij 27 was, verhuisde hij naar Nederland. Hij wilde meer zien van de wereld. Nu doet hij veel voor de Surinaamse gemeenschap in Nederland.

Hoe was uw jeugd in Paramaribo?
‘Als kind had ik niets om me zorgen over te maken. Ik kende iedereen in Paramaribo en iedereen kende elkaar, dat maakte het erg leuk. Op school leerde ik alles over Nederland en niet veel over Suriname. Ik wist bijvoorbeeld niks over de Surinaamse districten en rivieren. Toen ik aankwam in Nederland voelde ik me meteen thuis want in Suriname leerde je dat Nederland je moederland was. Vrienden die ik had ontmoet bij de marine in Suriname hadden me overgehaald te komen.’

Wat doet u voor de Surinamers hier in Nederland?
‘Ik motiveer mensen binnen de Surinaamse gemeenschap, ik maak ze blij. Ik zeg bijvoorbeeld tegen ze dat eenzaamheid je wordt aangepraat maar dat het eigenlijk niet hoeft. Je hoeft niet eenzaam te zijn als je gewoon actief bent. Ik help ze hier dagelijks bij.

‘Ik ben een wereldburger. Dat betekent dat overal waar je komt je een van hen bent. Dus als je in Marokko woont, ben je een Marokkaan en in Turkije ben je een Turk. Het verschil zit in onze hoofden. Alle mensen zijn hetzelfde, het enige verschil is de kleur en de taal. Ik voel me thuis in welk land ik ook ben, anders overleef je het ook niet. Alleen moet je nooit vooraan lopen maar achteraan. Anders schrikken mensen en vragen ze zich af waarom je daar bent. Je moet jezelf een plaats geven. Heimwee betekent dat je je niet thuis voelt waar je bent. Het mooie van wereldburger zijn is dat de mensen van het land je meenemen in hun cultuur als je een beetje leuk meedoet.’

Gaat u nog wel eens naar Suriname?
‘Veel van mijn broers wonen er, maar ik ga er niet zo vaak meer naartoe. Ik zou wel willen, maar het is erg duur.’

Erfgoeddrager: Max

‘De Japanners waren bang voor krokodillen’

Thomas Kho, officieel Tong Hwa Kho genaamd, laat tijdens het interview foto’s zien van het eiland Biak en van het inheemse volk van Nieuw-Guinea van vroeger. Spring High-leerlingen Rafael, Max, Mounir en Yassir vragen hem over hoe hij de oorlog aan die kant van de wereld heeft beleefd.

Waar bent u geboren?
‘Op het eiland Biak. Dat hoorde vroeger bij Papoea-Nieuw-Guinea en nu bij Indonesië. Ik ben geboren in 1944, toen de Japanners Biak al hadden bezet. Ik ben de jongste van acht en ben het kind van een Chinese vader en een Papoease moeder. We woonden in een houten huis op palen op het water. Omringd door krokodillen. De Japanners waren bang voor de krokodillen, dus lieten ze ons dorp met rust.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Zwaar. Ik kom uit een erg arm gezin. Zo arm dat mijn moeder mijn oudste broer heeft meegegeven aan mijn oom, naar China. Ze hoopte dat hij daar een beter leven zou krijgen. Maar ze heeft nooit meer iets van mijn broer gehoord en we weten niet of hij nog leeft of dat hij is omgekomen. Toen ik geboren was, was ik erg ondervoed. Mijn moeder kon mij geen melk geven en probeerde mij aan anderen te geven. Maar niemand wilde mij. Ze dachten dat ik dood zou gaan, zo dun was ik. Mijn moeder heeft me toen elke dag rijstepap gegeven. Daar sterkte ik van aan. Een keer vielen Japanners ons huis binnen, omdat ze gehoord hadden dat wij veel eten hadden, wat niet waar was. Mijn vader en mijn oom werden ondervraagd. Omdat ze dachten dat ze logen, werd mijn vader in elkaar geslagen. Toen mijn oom daarop een grote mond gaf, werd ie ook geslagen. Japanse soldaten kenden geen genade. Wie niet boog als ze marcherend langskwamen, werd geslagen of gemarteld.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Na de Tweede Wereldoorlog kwam Indonesië in opstand tegen Nederland. Na eeuwen wilde Indonesië onafhankelijk zijn, loskomen van Nederland. Halfbloedbewoners moesten het land verlaten en moesten kiezen tussen Nederland of Nieuw-Guinea. Na de oorlog ging het met mijn familie wel weer goed. Mijn ouders begonnen een wasserette en wasten voor de Amerikaanse soldaten. Ook exporteerden ze gedroogde kokos, olie en zeep naar Europa. Maar het werd steeds onrustiger, er kwamen weer bombardementen. Ik zat op school, een jongensschool, vlak bij het vliegveld. Mijn familie werd bedreigd en we waren voorbereid om te gaan vluchten. Maar je moet je realiseren dat als je vlucht, je opeens arm bent. Dan heb je niets meer. Ik ben uiteindelijk in 1962 naar Nederland gekomen. Een aantal familieleden zijn naar Australië gevlucht en mijn moeder is achtergebleven in Nieuw-Guinea. Ze wilde niet weg. Ik heb hier een gelukkig leven kunnen opbouwen. Ik heb een prachtige vrouw van Zuid-Koreaanse afkomst en we hebben een fijn gezin. Maar toch blijft Nieuw-Guinea voor altijd mijn thuis.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892