Kitty Ariaansz (1950) komt naar de Willem-Alexanderschool in Bergen. Ze is de oma van Duuk, die haar samen met Sjors, Max en Lewis gaat interviewen over haar jeugd in Sumatra. Ze installeren zich met koekjes en wat te drinken in de teamkamer van de school en gaan meteen van start.
Hoe zijn uw voorouders in Indonesië terechtgekomen?
‘De overgrootvader van mijn oma was bij de het leger en kwam in 1800 naar Indonesië. Dat was toen een hele onderneming; je ging met grote zeilschepen de wereld over. Hij is daar met een Indonesische vrouw getrouwd en daar is mijn familie uit voortgekomen.’
Uw vader maakte de oorlog in Indonesië mee, hoe was dat?
‘Toen de Japanner tijdens de oorlog Indonesië bezette, werd alles afgepakt. Japanners hadden een hekel aan alles wat wit was. Mijn vader werd opgepakt en kwam in een jappenkamp terecht. Hij moest werken aan de Birma-spoorlijn, een treinverbinding tussen Japan en Indonesië. De Japanners namen mensen gevangen om die voor hen aan te leggen. Mijn vader noemde dat ‘de hel op aarde’.’
Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren op het eiland Sumatra. Daar woonden we in een compound, een soort dorpje met allemaal Nederlandse mensen. Het dorpje was gelinkt aan de petroleummaatschappij BFS, dat nu de Shell heet. Veel mensen, ook mijn vader, werkte voor de BFS. Wij hadden een heel groot huis en hadden voor alles iemand in dienst, zoals een baboe die voor de kinderen zorgde, een kokkin, een chauffeur, iemand die schoonmaakte. Mijn moeder was gewend om niets in huis te doen. We werden naar school gebracht met een bus en gingen naar Nederlandse scholen.’
De Nederlanders in Indonesië voelden zich superieur. Mijn moeder schopte bijvoorbeeld zo haar schoenen uit en dan moest de baboe het opruimen. En de oorspronkelijke bevolking moest al het smerige werk doen, de witte mensen hadden alle hoge functies. We gingen ook niet met Indische mensen om. Dat vond ik wel erg. Wanneer mensen niet gelijkwaardig behandeld worden gaan ze mopperen, dan krijgen ze de wil om vrij te willen zijn. Toen Indonesië onafhankelijk werd en niet meer door Nederland overheerst werd, werden na verloop van tijd alle banen van witte mensen afgepakt, zo ook die van mijn vader. Die banen werden teruggegeven aan Indonesiërs. Voor ons was dat geen leuke situatie want we moesten het land verlaten. De Indonesiërs hadden geen enkele affiniteit met Nederland en witte mensen.’
Hoe was de reis naar Nederland?
‘De reis met de boot Johan van Oldenbarnevelt duurde zes weken. Dat was een hele belevenis. We gingen door hele hoge golven en dan spatte het water tegen de patrijspoorten. We sliepen in een hut met stapelbedden en er waren veel spelletjes voor kinderen. Ook was ik jarig op de boot. Niet zo’n leuke herinnering is dat als er mensen overleden tijdens de reis zij met een glijbaan, gewikkeld in doeken, de zee in werden geduwd. Ze konden niet een lichaam zes weken aan boord houden.’
Hoe was het om hier aan te komen?
‘Dat was koud. We kwamen aan in Rotterdam en werden met een bus vervoerd naar een contractpension in Valkenburg, een soort hotel waar Indische Nederlanders werden opgevangen. Ik herinner me dat ik ineens aardappelen en brood moest eten, dat was wel wennen. Mijn vader zei tegen mij: je gedraagt je in Nederland en je eet spek. Ik had geen heimwee, maar spek lust ik nog steeds niet.
We woonden een poosje in Amsterdam en hadden daar zes weken schoolvakantie. In de zomervakantie werden kinderen vanuit de kerk naar de Achterhoek gebracht voor gezonde lucht. Wij werden bij een familie ondergebracht. Toen ik uit de bus stapte, gingen ze aan me voelen. ‘Wat is dat voor een raar kind? Hele andere kleur’, zeiden ze. Dat vond ik wel een beetje raar. Ook moest ik voor de wc moest naar buiten. Daar stond een klein huisje met een gat en deksel. Ik dacht: jeetje, moet dat?’
Zijn jullie wel eens teruggegaan naar Indonesië?
‘Mijn moeder wilde graag terug, en mijn vader zei: dan gaan we toch! Maar als je dan daar terugkomt, voelt dat niet meer als thuis. Je bent een vreemdeling in je eigen land. Er zijn bijna geen Nederlanders meer en de Indonesiërs hebben geen affiniteit met Nederlandse mensen. Dat was dus geen succes.’
Uw moeder vond het hier niet leuk?
‘Nee, mijn moeder kon hier niet wennen. Ze vond het verschrikkelijk. Ze was natuurlijk gewend aan een warm klimaat, aan personeel dat alles voor haar deed, en ze hoefde daar niet te werken. Mijn vader deed alles hier, van de was doen, met de hand in die tijd, tot werken… dat was heel zwaar voor hem.’