Erfgoeddrager: Lina

‘Als je honger hebt, doe je rare dingen’

Gygy, Amir, Lina en Ela gaan naar Jopie van Hofwegen om haar te interviewen over haar kindertijd in de oorlog. Ze vindt het nu met Oekraïne ook wel weer een beetje spannend en hoopt dat er hier nooit meer oorlog komt. Naast het verhaal over de oorlog van toen, in en rond de Agatha Dekenstraat in Amsterdam-West, is het ook gezellig. Jopie vindt dat Gygy wel een goed fotomodel zou kunnen worden later.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Nou, dat kreeg ik niet zo mee, want ik was toen pas een jaar. Toen ik wat ouder was, heb ik wel gezien dat er Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd. Dat was heel erg. Je wist niet wat er met ze zou gebeuren. Ook mannen werden opgepakt om verplicht in Duitsland te gaan werken. Dat wilden ze niet. Die bleven thuis en dan gingen de Duitsers zoeken. Ik heb ze bij ons aan de overkant wel eens met geweren een trap op zien hollen. Dan werden die mannen toch opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Mijn vader heeft nooit in Duitsland gewerkt, maar mijn schoonvader, weet ik van later, wel. Die is tijdens een razzia opgepakt. Later is hij gevlucht en weer terug naar Amsterdam gekomen. Onderweg kreeg hij bij boeren eten en onderdak.’

Kunt u vertellen over goede en slechte gebeurtenissen?
‘Er waren heel weinig goede dingen. Maar wat wel goed was, was de saamhorigheid. Mensen hielpen elkaar veel meer dan nu. Als iemand iets over had, dan gaven ze het door aan wie het nodig had. Er waren verder vooral veel slechte dingen. We moesten alles verduisteren, je mocht geen lichten aan doen. Eén keer waren mijn zusje en ik door de gordijnen naar buiten aan het kijken. Twee Duitsers zagen ons en richtten hun geweer op ons. Onze ouders trokken ons snel weg bij het raam. Gelukkig schoten die soldaten niet. Maar ja, dat waren ook misschien vaders met thuis in Duitsland kinderen.’

Kende u Joodse mensen?
‘We hadden een kennis die Joods was,. Zij ging onderduiken. Ze was heel donker en had haar haar blond geverfd en ging bij een boer wonen. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Ze leeft nog, ze is al 93. Haar vader heeft de oorlog ook overleefd. Die speelde in het Concertgebouworkest. Omdat hij zo goed muziek speelde, lieten de Duitsers hem in leven. Na de oorlog zag hij zn dochter weer. Maar zijn dochter en vrouw, haar zus en moeder dus, waren vergast.’

Hoe was de Hongerwinter voor u en uw familie?
‘Verschrikkelijk. Er was haast geen voedsel meer te krijgen en het was koud. We gingen met een lege maag naar bed. Mijn vader ging met mijn oudste zus op een fiets met houten banden bij boeren langs voor eten. Mijn zus kon huilen op commando. Dat deed ze dan bij een boer en dan kreeg ze wat. Ik heb ook een keer eten gestolen, samen met mijn moeder. Een man liep met een bakkerskar vol met brood en die werd omgegooid. Wij, en meer mensen, hebben toen brood gejat. Dat was wel zielig voor die bakker, maar als je honger hebt, doe je rare dingen. We hebben zelfs kat gegeten. Dat was best lekker vlees. Maar toen we het aten wisten we niet dat het kat was, hoor. En het was niet onze eigen kat. Tegen de kou hadden we een potkachel midden in de kamer staan en daar gooiden we van alles in dat brandde. Oude schoenen bijvoorbeeld, of dus wat er maar was. We kookten ook op die kachel. Het was alleen in de kamer een beetje warm, de rest van het huis was koud. We lagen aangekleed in bed, met dikke sokken aan. Het was dus heerlijk toen de Bevrijding kwam. Dat was eerst één groot feest.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten’

Opgetogen en met lichte spanning gaan Jayden, Jaycie, Mohanad, Lina van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven op weg. Via een kleine omweg komen ze aan bij het huis van Els Peeters. Mevrouw Peeters was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds op de Binnewiertzstraat. De kinderen worden gastvrij ontvangen. Vol bewondering kijken ze rond in haar huis. Na afloop van het interview zegt Mohanad: ‘Het dapperste van haar vond ik dat ze haar verhaal durfde te vertellen’.

Wat voelde u toen de Duitsers binnenvielen?
‘Dat weet ik niet meer precies, ik was 5 jaar. Voor mijn gevoel is de oorlog begonnen toen ik de soldaten door de straat zag lopen. Het waren grote groepen soldaten, die zongen en marcheerden. Het geluid van hun laarzen maakte vond ik eng en daarom schuilde ik achter de rokken van mijn moeder. Van die angst heb ik nog lang last gehad, ook na de oorlog. Er zijn ook soldaten bij ons thuis geweest, toen ze mijn vader gevangennamen. Ook kwamen ze controleren of wij spullen in huis hadden die we niet mochten hebben. Na de oorlog kon ik voor drie maanden naar Zwitserland om mijn rust te vinden. Ik vond dat fijn, maar ik had wel last van heimwee.’

Kende u NSB’ers en vertrouwde u die?
‘Ja, bij ons in de straat woonden twee families die bij de NSB waren. Van de ene familie werd thuis wel gezegd: ‘daar moet je heel voorzichtig zijn, daar moet je niet teveel tegen praten’ en die anderen waren eigenlijk wat oudere mensen die altijd heel vriendelijk en aardig waren. We merkten er niks van dat zij NSB’er waren. Met hen hadden we niet veel te maken. Maar in de straat, een eindje verderop, woonde een mevrouw van wie de dochter getrouwd was met een Duitse soldaat en daar hadden we heel veel schrik voor. Als we op straat speelden, bleven we daar uit de buurt. Als die ooit onze bal in de handen kreeg… Vroeger was er heel weinig verkeer, dus konden we veel op straat spelen. We tekenden lijnen op straat en konden dan trefbal spelen. In de oorlog speelden we gewoon op straat en gingen ook gewoon naar school.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Wij hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel dat we een familie met een bakkerij. Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten en dat was heel voedzaam, dus daar zat ik meteen vol van. Na de oorlog heb ik nooit meer havermout gegeten. Mijn vader en mijn broers fietsen naar Knegsel om bij een boer melk te kopen en andere etenswaar. Dan moesten ze weer heel voorzichtig terugfietsen om te kijken of er geen controle was op de weg. Die producten mocht je namelijk niet hebben, waarom weet ik eigenlijk niet. Als je dus voedsel ging halen, moest je heel voorzichtig zijn op de terugweg. Duitsers versperden de weg en dwongen je om laten zien wat je bij je had. Als je melk of boter had of iets anders, namen ze het in beslag.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Moesten we opendoen of niet?’

Lina en Maimuna van basisschool Atalanta in Eindhoven hebben duidelijk zin in het interview met Piet Hoppenbrouwers. Hij was bijna zes toen de oorlog begon en hij woonde met zes broertjes en zusjes op het Stratumseind, waar zijn ouders twee winkels hadden. Meneer Hoppenbrouwers kijkt duidelijk uit naar de komst van de kinderen en na het aanbieden van een drankje gaan de meiden van start. Halverwege het interview verplaatsen ze zich naar zolder; daar heeft meneer Hoppenbrouwers veel spullen om te laten zien.

Wat was uw eerste gedachte toen u de Duitsers zag?
‘Via de radio hoorden we dat de Duitsers Oostenrijk en Tsjechië hadden ingepikt, dat de oorlogsproductie werd opgevoerd. Dus we wisten dat ze zouden komen, maar niet wanneer. Op 10 mei 1940 was het bombardement op Rotterdam. Daarna kwamen ze ook bij ons. Uit de Peel en de Kempen haalden ze alle paarden weg. Ik zag vanuit het slaapkamerraam die stoet paarden en mijn vader zei: ‘Kom maar jongen’. Ik denk dat hij niet wilde dat ik zag dat dit het begin van de oorlog was. Dat we vanaf dat moment bezet waren.’

We begrepen dat u zichzelf heeft leren schrijven, hoe heeft u dat gedaan?
‘Mijn moeder vertelde dat ik als baby heel lief was. Toen de oorlog begon, ben ik heel nerveus geworden. Vooral als het luchtalarm ging. Ik voel dat nog steeds als het afgaat op de eerste maandag van de maand. Als kind voelde ik me ook een beetje een buitenbeetje en ik had moeite op school. Toen ik in de eerste klas moest leren schrijven, lukte dat niet. Die oorlog, hoe dat begon, had veel met me gedaan. Later werd ik kwaad op mezelf en ben ik mezelf al tekenend, ik kom uit een kunstzinnig gezin, gaan leren schrijven. Ik heb nu nog steeds een mooi en leesbaar handschrift. Ik heb mezelf ook geleerd om mijn veters te strikken, mezelf zwemmen geleerd en mezelf leren fietsen. Kun je nagaan wat die nervositeit en spanning met me deden, toen ik jong was.’
Maimuma vraagt door: ‘Was het zo lastig voor u?’
‘Als er tegenwoordig iets met je gebeurt, komt er een helikopter als het nodig is, en politie, een ziekenwagen en de buurman. Dat was er toen allemaal niet, dus dat was hectisch voor me. Maar ik ben er toch gekomen!’

Wat gebeurde er toen die Duitser zeep wilde van uw vader?
‘Er kwam een keer een Duitser de winkel in en zei ‘Seife‘. Hij wilde dus zeep hebben. “Dat hebben we niet”, zei mijn vader, die net voor het rek met zeep stond. Mijn moeder stond in de gang mee te luisteren, ze plaste zowat in haar broek van de schrik. De meeste Duitsers waren correct en netjes, maar ja, je wist het nooit zeker. Maar mijn vader is toen voor dat zeeprek blijven staan en dat vind ik mooi.’

Kunt u iets vertellen over de razzia?
‘In die tijd gingen we om de twee weken naar het voetballen. Als goed Eindhovenaar was je voor Eindhoven natuurlijk. De Duitsers hadden ondertussen op heel veel plekken bunkers laten bouwen en daar hadden ze werklui voor nodig. Die pakten ze op tijdens razzia’s. Dan klopten ze aan en vroegen ze of er jongens waren en dan zeiden ze: ‘Geef hem een schop en zorg dat hij zich morgen meldt op het station, want hij moet naar Zeeland om mee te gaan scheppen voor de bunkers’. Daar had niet iedereen altijd zin in. Tijdens een voetbalwedstrijd waren opeens alle mannen weg. Ik stond daar nog met een handjevol dames en wat jonge jongens. Al die mannen waren gevlucht! Ze hadden gezien dat er zo’n ploeg Duitsers aankwam om ze op te pakken. Zodra de Duitsers weg waren, kwamen ze weer terug en ging het voetballen weer door.’

Wat vond u van de Duitse soldaten?
‘Stel je voor, midden in de nacht gaat het luchtalarm. Wij allemaal uit bed, om te bidden. Dat deden we als er een alarm ging. Toen werd er gebeld aan de deur en daar stond een Duitser. Het voelde riskant; moesten we opendoen of niet? Uiteindelijk heeft vader hem binnengelaten. De Duitser zette zijn geweer in de hoek van de winkel, groette mijn moeder, ons kinderen en ging zitten. We stopten met bidden. Hij kreeg van mijn moeder een kopje surrogaatkoffie en vader had van tabaksbladeren een sigaartje gedraaid en gaf hem er een. Toen het luchtalarm voorbij was, praatte de Duitser honderduit. Over waar hij vandaan kwam, over zijn vrouw en kinderen en dat hij de oorlog ook niet had gewild, maar dat hij moest. Veel Duitsers wilden niet, maar ze moesten. Als ze dat niet deden, waren ze zelf de klos. Vervolgens bedankte de soldaat mijn ouders voor de koffie en het sigaartje en hij vertrok. Er waren ook goede Duitsers.’

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Wij wilden weg, maar we moesten blijven van de Duitsers’

Lina, Luna, Shivansh en Meryam zitten gezellig met Ruurd Kooiman (1935) in de koffiekamer van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost. Met een kopje thee. Dat komt goed uit want meneer Kooiman heeft chocolade meegenomen, voor elk kind een reep. “Zodat jullie kunnen proeven wat wij tijdens de bevrijding proefden”, zegt hij.

Hoe was het voor u om de oorlog mee te maken?
“Ik ben geboren in 1935, in die tijd woonden we op Oosterburg. In 1940 begon de oorlog, we zagen die dag allemaal vliegtuigjes, dat vonden we wel spannend. Mijn vader moest in dienst, pakkie aan, helmpie op. Hij kwam af en toe thuis, en in 1942 kwam hij echt terug. We verhuisden daarop naar de Reitzsstraat, ook in Oost. Toen begon pas echt de oorlog. We speelden wel op straat, soms kwamen er van die Duitse auto’s langs en soms ging het luchtalarm af. Als ik nu het luchtalarm hoor, beleef ik dat gevoel van toen weer. Ik had een vriendje, hij heette Levi, we konden elkaar zien vanaf ons balkon. Levi had een autopetje. Omdat ik z’n vriendje was speelden we er samen mee. Op een dag was hij gewoon verdwenen. Ze haalden namelijk Joodse mensen uit hun huizen, dat deden ze ’s nachts. Op een ochtend dacht ik dat hij er gewoon zou zijn maar hij was er niet meer, zijn hele huis was leeggehaald. Hij was weg en ik heb hem nooit meer gezien. De volgende ochtend kwam verhuisbedrijf Puls, en sleepte alles weg uit het huis.”

Waarom had u een lepel in uw zak als u hing buitenspelen?
“Op scholen kwamen ze met grote gamellen, met eten erin, mensen konden daar eten halen. Als de gamellen leeg waren, werden ze buiten neergezet. Als jongen was ik altijd op straat. Ik had een lepel zodat ik het weinige eten dat er nog in zat kon uitschrapen. In de Hongerwinter kon je in de gaarkeuken een pannetje eten halen, we moesten dan lang in de rij staan wachten. Daarom hebben we het overleefd, door dat weinige eten dat je kreeg. En daarom vind ik het nu nog verschrikkelijk om in de rij te staan. Als er nu een rij is, bijvoorbeeld bij de Hema, dan zeg ik tegen mijn vrouw: ‘Ik ga weg’. Ik heb al genoeg in de rij gestaan.

Hoe voelde u zich toen drie mannen voor uw neus werden doodgeschoten?
“Bij de Tugelaweg waren we aan het spelen – met stukjes zeil van de dijk af – toen er een auto langskwam met twee moffen achterin. Als jongetje van 9 ben je nieuwsgierig dus we liepen er achteraan. De auto stopte en ze haalden drie mensen uit de auto met overalls aan en klompen. Ze werden op straat neergezet. Wij wilden weglopen, maar we moesten blijven van de Duitsers. Wij stonden daar en zij pakten hun geweer en schoten deze mensen zo neer. Dit beeld komt altijd weer bij me terug, dat blijft op m’n ziel zitten. Elk jaar op 4 mei bij de Herdenking komt dat weer bij me terug. Het is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt.”

Was het koud in de oorlog?
“Bij de Tugelaweg reden de treinen en wij kropen weleens naar het spoor. Soms stopte er een locomotief met bruinkool. Als hij stilstond, pikten we een stuk kool want er was niets om te branden. We hakten de kool in stukjes en stopten die in onze potkachel. We sloopten ook de teren en houten blokjes uit de tramrails en ik nam ze mee naar huis in een emmertje. Die brandden als een tierelier. Bomen werden ook afgezaagd. Op een dag besloot mijn broer om ook een boom te kappen. Maar dat ding kon niet naar boven in ons huis want er zaten takken aan. We legden hem daarom tegen een speeltuinhek aan zodat we de takken konden afhakken. Op dat moment kwam er een politieagent aan op de fiets, die zei, ‘Hee, meenemen die boom en kom mee naar de Linneausstraat’. Ik dus met de boom op mijn nek richting Krugerplein. Ineens was mijn broer weg, dus ik dacht, dat kan ik ook, en hoeps… ik rende ook weg. Toen we omkeken zagen we de politieagent met de boom op zijn fiets weglopen. Wij hadden geen boom maar toch hadden we gewonnen.”

Erfgoeddrager: Lina

‘Honger maakt rauwe bonen zoet!’

De leerlingen van ICBS De Windroos Lina, Kirsten, Suden en Koray interviewen de heer Jan Fleumer, die volgend jaar al negentig jaar wordt. Om zijn verhalen kracht bij te zetten, heeft mijnheer Fleumer een boek meegenomen met daarin foto’s uit de oorlogstijd in de Zaanstreek. Bijvoorbeeld over een trein die door de ondergrondse was ontspoord en uit het water werd gehesen in Wormerveer. De kinderen luisteren ademloos.

Heeft u weleens met Duitsers gesproken in de oorlog?
‘Ik was acht toen de oorlog begon, dus ik kan me nog heel veel herinneren. Ik woonde in Westzaan. Als kleine jongen zag ik hoe de Duitsers het dorp binnen kwamen rijden. Westzaan werd gebruikt als stalplaats voor de vele paarden die werden gebruikt door de Duitsers in de oorlog en ik mocht graag helpen bij het uitladen van de karren of het stallen van de paarden, want dan kreeg ik een boterham met jam! Jam, dat hadden de mensen niet meer, dat hadden alleen de Duitse bezetters en dus deed je als kleine jongen allemaal klusjes voor zoiets lekkers.’

Had u genoeg eten en drinken in de oorlog?
‘Het werd in de oorlog steeds moeilijker om voedzaam eten vinden. Soms stal ik een paar suikerbieten van een langsrijdende kar, en daar wist mijn moeder dan alles van te maken. Ze kookte de bieten heel lang om de suiker te winnen, maar ook de pulp van de bieten zelf werd gebruikt. Hier maakte zij ronde koeken van. Ik weet ook nog hoe er in Westzaan een paardenslager was die de gewonde paarden van de Duitsers slachtte voor het vlees. Geld voor vlees hadden we niet, maar er was wel genoeg om het paardenvet te kopen. Dit vet smeerden ze bij mij thuis op de koeken van suikerbieten en dat smaakte goed. Mijn vader vroeg zo’n tien jaar na de oorlog of moeder dat niet weer eens kon maken, die bietenkoeken met paardenvet. Dát was toch zo’n lekkernij geweest in de oorlog! De koeken ging mijn moeder niet meer maken, maar het paardenvet kreeg ze een keer gratis mee bij de slager. Toen mijn vader die middag een beschuitje besmeerde met het paardenvet, liep het water hem in de mond. Maar zodra hij een hap had genomen, moest hij toegeven dat het eigenlijk heel vies was; “Honger maakt rauwe bonen zoet!. We hadden niet alleen honger, maar we hadden het ook koud. Er was steeds minder brandstof. Samen met een vriend ging ik regelmatig hout telen. Op een gegeven moment was er geen boom meer te vinden, alles was illegaal gekapt als brandstof en opgestookt.’

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Jazeker. Die keer toen er een Engelse bommenwerper over ons huis vloog. Vanaf Engeland gezien moesten alle grote bommenwerpers over ons land heen om in Duitsland de steden te bombarderen. Dit betekende dat er hier veel luchtafweergeschut stond, maar ook die waren natuurlijk zo nu en dan een doelwit. Op een dag kwam er een kleine bommenwerper laag over en ik dook samen met mijn familie al vrij snel in de berm, ik voelde en hoorde hoe om me heen delen van de bommen neerkwamen en hoe de grond trilde van de explosies. Ik was bang en bleef liggen, ook lang nadat hij niets meer hoorde. Uiteindelijk zijn we terug naar huis gegaan. De volgende dag wilde ik de plek laten zien aan een vriend en toen zag ik dat er op nog geen tien centimeter van waar ik met mijn voet had gelegen een grote granaatscherf neer was gekomen. Als die ook maar iets anders was gevallen, had ik geen voet of geen been meer gehad, of erger! Ik word nog altijd angstig van het maandelijkse luchtalarm. Er zijn twee soorten alarmen: Een enkele toon voor als het veilig was, en een sirene voor als er gevaar dreigde. Ik begrijp niet waarom de maandelijkse testtoon hetzelfde is als de gevarensirene.’

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Als Eldon Cherry de leerlingen van het MLA een foto wil laten zien, wordt hij gebeld. Zijn zus moet maar even wachten, hij is nu in gesprek met Stella, Jelle, Marijn en Lina. Of het goed met hem gaat, willen ze als eerste weten. ‘Het gaat goed met me, ik ga mee met het weer. De zon helpt me heel erg.’ Eldon Krafton Cherry is in 1942 in Paramaribo geboren. Zijn vader kwam uit Saint Lucia, zijn moeder was Surinaamse. Op zijn 23e kwam hij naar Nederland.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik had een fijne jeugd in Suriname. Ik speelde als het regende graag op het erf in het water. Dat was heerlijk. Op school leerden we alleen maar Nederlands. Alles was Nederlands. Surinaams spreken leerde ik van mijn ouders. Ik merkte toen ik er woonde niet dat Suriname een kolonie was. Na de onafhankelijkheid, toen woonde ik al hier, wel. Het werd meteen veel slechter. En toen kwamen er ook nog de soldaten. Toen was het helemaal erg. Ik ben in de jaren zestig naar Nederland gegaan, omdat ik het beter wilde hebben. In Nederland kan veel meer; studeren, werken. Toen ik wegging, maakte mijn moeder een heerlijk afscheidsmaal. Daarna stapte ik op de boot, de MS Oranjestad, met een zak rijst van honderd kilo. Ik denk dat mijn moeder dacht: dan heb je in elk geval wat te eten als je daar aankomt. Het was gezellig aan boord. Ik deelde een hut met een zigeuner, die zijn broertje had meegesmokkeld. Wat een vrolijke boel was dat. Ik heb hem later nog vaak opgezocht.
Ik kwam bij een gastgezin in Den Haag. Het was daar best goed, maar een keer zag ik dat de moeder haar directoire (haar onderbroek) meekookte met de aardappelen! Wegwezen hier, dacht ik toen. Ik stapte op de trein naar Amsterdam. Daar ging ik in de Javastraat wonen. Ik had nog wel een baan in Den Haag, dus ik moest elke dag op en neer. Daar kreeg ik op een gegeven moment wel genoeg van. Ik werkte op een accountantskantoor en wilde ook iets anders doen. Ik ben naar de technische school Concordia gegaan en heb daarna jarenlang heel fijn gewerkt, als tegelzetter, loodgieter en metselaar. Als ik in een gebouw kom waar ik heb gewerkt, herken ik het meteen!’

Waar woont uw familie in Suriname en zou u ooit terug willen?
‘Ik heb nog een broer daar. We bellen elke dag met elkaar. Hij is rijk en woont in een groot huis in een bos, vlakbij Paramaribo. Ik spaar mijn vakantiegeld op om hem te bezoeken als het straks weer kan. Ik wil er heel graag naartoe. Mijn dochter woont er ook. Ik heb hier ook familie, mijn twee zussen. Ze wonen in Osdorp. Zij kookten vaak voor mij, maar door corona kon dat niet meer en nu kook ik zelf. Ik doe dat graag. Na mijn slokdarmoperatie moest ik eigenlijk minder eten, maar niks hoor, ik eet me rot! Aardappelen, groente, saus, vlees, heerlijk allemaal. Als je me vraagt waar ik gelukkiger ben? Tja, weet je, als ik daar ben, mis ik Nederland, en ben ik hier dan mis ik Suriname. Twee landen waar ik me thuis voel, dat is toch prachtig!’

Heeft u iets van de slavernij meegekregen? En had u last van discriminatie?
‘Ik was te jong om iets te beseffen daarover. We hebben het er eigenlijk nooit over gehad. Ik heb van mijn ouders weinig meegekregen over de slavernij.  En nu kan ik het niet meer vragen. Ze zijn al overleden. Mijn vrouw is ook overleden vier jaar geleden. Mijn zoon Jimmy en ik waren daarbij. Ik voel haar nog om me heen. Mijn beste herinnering aan haar is dat we samen naar Harlingen gingen om een visje te halen.
Van discriminatie heb ik geen last gehad. Er was vroeger wel een leerkracht die anders over de dingen dacht. Maar er is gelukkig niets naars gebeurd. En ja, ik werd weleens gepest op school. Nou ja joh, dat gebeurt toch wel eens met iedereen?’

Nog even blikt meneer Cherry terug op zijn komst naar Nederland: ‘Er waren Jehova’s Getuigen die predikten dat de wereld zou vergaan. Ik moest volgens hen Suriname niet verlaten. Maar ik dacht: weet je wat, ik neem dat risico wel. En kijk mij nou: ik zit hier en leef nog! Onthoud: wat je wel of niet wilt geloven… dat is aan jou.’

 

Erfgoeddrager: Lina

‘In het huis van de weggehaalde buren vonden we een blik koekjes’

Ruurd Kooiman (1935) komt voor het interview met Morris, Efe, Lola en Lina naar de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Hij woonde tijdens de oorlog in de Reitzstraat. Vlak voor het interview begint, kijkt hij nog snel in het plastic tasje dat hij heeft meegenomen en lacht. Later in het gesprek zullen de kinderen begrijpen waarom.

Was u Joods of kende u Joodse mensen?
‘Ik was en ben dus niet Joods. Wel hadden we Joodse buren. Die zijn op een nacht uit hun huis gehaald. De Duitsers kwamen met zaklampen en een hoop geschreeuw; ze moesten naar beneden komen. Het was pikkedonker weet ik nog. We hadden geen stroom thuis, alleen maar kaarslicht en alle ramen waren afgeplakt met verduisteringsdoeken. We hebben de buren nooit meer gezien. Ze zijn vermoord in een kamp. De volgende dag werden de huizen van Joodse mensen die waren afgevoerd leeggehaald door de firma Puls, een verhuisbedrijf. Mijn broertje en ik zijn in het huis van de buren gaan kijken. We vonden een blikje met koekjes. Die hebben we toen opgegeten. Dat is raar, maar ja dat deed je als kind.’

Ging u naar buiten in de oorlog?
‘Overdag ging ik vaak met mijn broertje buitenspelen. Vaak in de buurt van het spoor. Het was een keer heel koud en we waren daar aan het glijden, toen er een vrachtwagen aankwam. Er waren nauwelijks auto’s in die tijd, dus wij bleven kijken. Deze vrachtwagen stopte en Duitse soldaten stapten uit. Uit de achterbak werden een paar jonge mannen gehaald en neergezet. Wij wilden eigenlijk weg, maar we moesten blijven kijken van ze. Toen hebben ze een man neergeschoten. Dat was zo erg om te zien. Dat vergeet ik nooit meer. Een andere keer was ik met m’n broertje bij Duitse soldaten. Ze wenkten ons en zeiden dat ze water wilden. Wij hebben dat voor ze gehaald en in ruil daarvoor kregen we soep. Dat soort dingen gebeurden ook in de oorlog. Die soep was heel lekker. Het meeste eten in de oorlog was helemaal niet lekker, dus hier werden we heel blij van.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Ik weet nog goed dat de Canadezen over de Berlagebrug reden na de Bevrijding. Ik zag ze aankomen met die tanks en vond dat heel spannend. Ze gooiden van alles naar ons toe. Ik heb toen voor het eerst kauwgom gegeten. Dat was heel raar. Je wist niet wat je ermee moest doen. We dachten dat het een snoepie was, maar je moest kauwen en kauwen. Na de Bevrijding ging de speeltuin in de buurt ook weer open. Ik herinner me dat we daar stonden met een flesje cola. Dat was zo’n lekkernij. We hadden de hele oorlog alleen maar water gedronken en dan ineens een lekker smaakje en ook nog eens in een heel mooi flessie. Kijk, dit heb ik voor jullie meegenomen: chocola. Dat kregen wij van de Canadezen. Jullie kennen dat wel, hè. En vinden het net zo lekker.’

      

Erfgoeddrager: Lina

‘Vanwege de onderduikers mocht niemand bij mij thuis spelen’

Tulin, Lina en Juna willen aan het begin van het gesprek met Riet Hamersma hun chocolaatjes aanbieden. “Er moet eerst gewerkt worden,” antwoordt de 84-jarige opgewekt. “Ik moet het wel verdienen, hoor.” Maar hoe komt die lekkere attentie via het scherm naar Riet? Dat zullen ze nog wel merken aan het eind van het gesprek. Eerst gaan ze haar interviewen over de oorlog. Riet Hamersma woonde toen in de Witte de Withstraat, waar haar moeder een hoedenwinkel had. Ze hadden drie onderduikers in huis.

Droomt u wel eens over de oorlog?
‘Niet veel, maar ik ben er wel erg mee bezig. Vandaar dat ik sinds een jaar of vijf er graag over vertel, omdat ik wil laten weten wat er is gebeurd. Over hoe ik samen met mijn moeder – mijn vader was ergens ondergedoken – en drie Joodse onderduikers woonde. Over dat er veel stress was, maar dat ik die periode niet als heel naar heb ervaren. Met de onderduikers had ik er een familie bij. Voor mij was het heel fijn dat ze er waren. De zoon, Kick, was als een grote broer voor me. Zij hadden in 1942 een brief gekregen dat ze zich moesten melden voor een werkkamp. Ze wisten dat dat geen leuk kamp was en gingen toen bij ons onderduiken. Hun zoon was eerder al opgeroepen en zat in een werkkamp voor Joodse jongens. Boeren die daar in het verzet zaten, hebben hem helpen ontsnappen. Ze hebben hem in Zwolle op de trein gezet en in Amsterdam is hij toen met tram 7 bij ons aangekomen. Hij en zijn ouders zijn drie jaar niet buiten geweest. Met eten hadden we mazzel. Mijn moeder had voor de oorlog veel graan ingekocht. Daarvan konden we bij de bakker brood laten bakken. En ook verdiende ze nog geld met haar hoeden, zodat we net genoeg te eten hadden. Maar de oorlog had geen maand langer moeten duren. Het werd steeds minder.’

Wat was het leukste dat u meemaakte in die tijd?
‘Dat Kick, die een stuk ouder was dan ik, een keer voor Sinterklaas allemaal dingen had gemaakt. Bij de melkboer had je toen mooie boeken om plaatjes in te plakken, zoals je nu ook hebt bij Albert Heijn. Die albums had hij voor ons met Sinterklaas. Mijn moeder had van restjes stof van de hoeden die ze maakte voor het sinterklaasfeest op school sjaals en wanten gemaakt. Dat leverde ik in op school en dat werd dan verloot. Er was verder niet veel lol in die tijd, het leven ging zoals het ging. Vanwege de onderduikers bij ons thuis mochten er geen vriendinnetjes bij me spelen. Ik mocht wel bij hen spelen, maar thuis moesten we voorzichtig doen. Er zat een klein gaatje in de deur achterin huis. Als de winkelbel ging – wij woonden achter de winkel – kon je zien wie er binnenkwam. En of het veilig was.’

Waar zaten de onderduikers verstopt?
‘Er was een luik naar een kelder. Dat was een lage ruimte, een kruipruimte. Mensen van het verzet hadden een extra muur gemaakt van latten met grijs papier erop. Daarop hadden ze stenen geschilderd alsof het een echte muur was, alsof de kelder daar eindigde. Daarachter lagen koekjes en matrassen en dekens en een emmer voor als je moest plassen. Als er een razzia was, moesten de onderduikers via die kelder naar die verstopplek toe. Dat is gelukkig niet vaak gebeurd. Ze waren verder gewoon in huis. De vrouw, tante Doortje, werd een soort tweede moeder voor mij. Zij deed bijna het hele huishouden, haar man deed de administratie en hun zoon allerlei klusjes. Zo kon mijn moeder werken. Kick had in de tuin snijbonen en tabaksbladeren en daar verdienden we ook wat mee. Ondertussen was ik in die tijd in de groei, maar er was niks aan kleding te koop. Van uitgehaalde wol werd ondergoed gebreid en dat kriebelde afschuwelijk. ’s Zomers liep ik op houten kleppers met een riempje eroverheen en ’s winters sneed mijn moeder de punten van mijn schoenen af, zodat ik ze nog wel aan kon. Mijn tenen staken eruit. Koud? Tja, dan deed je maar sokken aan.’

En toen kreeg Riet Hamersma chocolaatjes als bedankje. Per post was dat opgestuurd naar haar dochter Monique, die ze op het juiste moment voor haar neerlegde. Een leuke verrassing.

Na de oorlog is de moeder van Riet Hamersma in Yad Vashem onderscheiden met de eretitel ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’, bedoeld voor mensen die zelf niet Joods zijn en met gevaar voor eigen leven tijdens de Tweede Wereldoorlog Joodse medeburgers hebben geprobeerd te redden. Riet hoopt Yad Vashem ooit nog te kunnen bezoeken.


Erfgoeddrager: Lina

‘Ik werd als driejarig meisje in mijn eentje in de gevangenis gezet’

Lous Steenhuis-Hoepelman (1941) begint haar verhaal met een sprookje. Het is geen vrolijk sprookje zoals gewoonlijk, maar een sprookje over een onschuldig, joods meisje van drie jaar dat van haar ouders wordt gescheiden, onderduikt, verraden wordt en uiteindelijk op transport wordt gezet naar verschillende concentratiekampen. Kayleigh, Lina, Omar en Saúl van de Rosa Boekdrukkerschool luisteren aandachtig naar het oorlogsverhaal van Lous. Ook heeft Lous allemaal spulletjes mee uit de oorlog, zoals haar popje Mies.

Wat voor spulletjes heeft u allemaal mee?
‘Mijn oma was naaister en die heeft dit jurkje voor mij gemaakt. Het was mijn eerste jurkje. Het is mij heel dierbaar. Toen het bij ons oorlog was, gingen mijn ouders meteen onderduiken. Zij wisten heel goed wat voor kwade man Hitler was en hoe groot het gevaar voor ons was. Mijn oma wilde niet onderduiken. Zij dacht dat het wel mee zou vallen. Ze dacht dat ze als naaister kleren kon naaien in Auschwitz. Ze heeft zich zo met de trein laten wegvoeren. Ze is meteen vermoord in het kamp. Ik heb mijn oma niet meer gekend, maar dat ik dat jurkje heb, vind ik nog heel bijzonder. Ook heb ik mijn popje Mies mee. Die heb ik gekregen in Westerbork.’

Hoe bent u in Westerbork terecht gekomen?
‘We zijn eerst met zijn drieën ondergedoken in Amsterdam bij een kunstenaar. Dat werd toch te gevaarlijk, dus mijn moeder ging naar Haarlem, mijn vader is in Amsterdam gebleven en ik ging naar Bussum naar mijn oom en tante. Dat was een broer van mijn vader. Hij was ook joods, maar zijn vrouw niet. Als je zo’n gemengd huwelijk had, had je een grotere kans om te overleven. Toch moest hij later ook onderduiken, dus kon ik daar niet meer blijven. Er is een ander adres voor mij gevonden, in de Pieter van der Doesstraat hier in Amsterdam. Daar was nog een joods meisje ondergedoken. Zij werd verraden en toen heeft zij mij weer verraden. Ik werd als driejarig meisje in de gevangenis gezet op het Leidseplein, in mijn eentje. Na de gevangenis kwam ik in Westerbork terecht. Daarna werd ik weer op de trein gezet met allemaal andere kinderen, dit keer naar kamp Bergen-Belsen in Duitsland. Na drie maanden kwamen we in Theresienstadt terecht. Daar was het niet zo erg als in de andere kampen. We zijn daar uiteindelijk bevrijd door de Russen. Met het vliegtuig ben ik terug gekomen naar Nederland.’

Hebben uw ouders de oorlog overleefd?
‘Mijn vader niet, die is vermoord. Hij is ook op zijn onderduikadres in Amsterdam verraden en opgepakt. Toen ze onderweg waren naar het politiebureau heeft hij geprobeerd te vluchten. Bij deze vluchtpoging werd er op hem geschoten dus belandde hij in het ziekenhuis. Daar is hij toch weer gepakt en vervolgens naar Westerbork gebracht. Voordat de trein uit Westerbork naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader nog een briefkaart uit de trein kunnen gooien. Deze heb ik nu nog steeds. Het was een heel positief bericht, maar ik denk dat hij dit alleen maar deed om mijn moeder gerust te stellen. Mijn vader werd bij aankomst in Auschwitz meteen vermoord. Het was 28 februari 1943 en hij was nog maar 26 jaar.’

Hoe ging het verder met uw moeder?
‘Ze ging door met verzetswerk, zoals stiekem krantjes maken waar het echte nieuws in stond. Ze kregen via radio Oranje zulke berichten door. Mijn moeder bracht die krantjes rond in de kinderwagen. Ik lag als baby bovenop die krantjes. Toen ik eenmaal gescheiden was van mijn moeder wist zij al die tijd niet of ik nog wel leefde. Aan het eind van de oorlog had ze via via gehoord dat ik nog in leven was en per vliegtuig aan zou komen in Eindhoven. Ze stond me daar op te wachten. Ik herkende haar helemaal niet en zij mij ook niet. Er stond een mager, doodziek meisje voor haar. Ik had allerlei ziektes opgelopen in de kampen. Gelukkig had mijn moeder inmiddels een huis in Amsterdam waar we heen konden.’


Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892