Erfgoeddrager: Lina

‘Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen’

Yske, Rafael, Lina en Adnan van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid interviewen Jeanne Koehein in haar huis in De Pijp. Tijdens de oorlog woonde ze in dezelfde buurt als nu; toen samen met haar ouders, zusje en twee broertjes.

Weet u nog dat de oorlog begon?
‘Ik zie dat nog zo voor me want mijn moeder begon ineens te huilen. En dat had ik nog nooit eerder gezien. Wij woonden op de eerste verdieping en mijn ouders zijn gelijk naar de onderburen gelopen. Ze hebben toen overlegd: gaan we bij bombardementen in het trappenhuis zitten of in de schuilkelder? Ik weet nog dat ik heel erg hoopte dat we in de kelder zouden gaan schuilen. Want ik had nog nooit in mijn leven een kelder gezien! Ik was pas 5 jaar en zag de ernst van de oorlog nog niet in.

Tijdens die bombardementen ging ik snel op de wc zitten. En dan heel vaak doortrekken, zodat ik de bombardementen niet kon horen. Mijn broertjes niet hoor, die stonden gewoon voor het raam te kijken, die vonden dat spannend. Maar ik vond het ongelooflijk eng. Ook liep ik een keertje met m’n vader naar vrienden om wat eten te vragen. We wandelden langs een Duitse kazerne en toen kwamen er ineens vliegtuigen aan. En die gooiden bommen op de kazerne. Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen. Doodsbang was ik. Lang na de oorlog schrok ik nog steeds op wanneer ik het gebrom van een vliegtuig hoorde. Dan voelde ik diezelfde angst weer.’

Zijn er ooit Duitse soldaten bij u thuis geweest?
‘Bij ons op driehoog zat een Joodse man ondergedoken. Op een gegeven moment ging bij ons de bel. Mijn ouders deden de deur open en meteen kwamen er enkele Duitse soldaten het huis binnengestormd. Ze wilden weten waar die Joodse man was. Mijn ouders vertelden dat ze dat niet wisten. De soldaten zijn toen verder naar boven gegaan, maar die man was al op de vlucht. De Duitsers zagen hem echter vluchten en schoten op hem. Hij werd getroffen in zijn been. De Duitsers hebben hem toen naar het ziekenhuis gebracht. De hele verdere oorlog heeft hij daar in het ziekenhuis gelegen. En de oorlog dus overleefd! Hij had dus eigenlijk mazzel dat hij in zijn been geschoten was.’

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
‘Het was heel koud en we hebben echt honger geleden. Mijn vader had geen slechte baan hoor, hij verdiende best goed. Maar eten was gewoon heel erg duur. Voor een brood moest je een klein fortuin betalen. Mijn moeder had gouden kronen, en die heeft ze eruit laten trekken. Die kon ze dan ruilen voor eten. Ook haar trouwring heeft ze moeten verkopen. Er was zelfs zo weinig eten in de stad, dat mijn broertjes tijdens de Hongerwinter noodgedwongen in Groningen moesten gaan wonen. Er was anders te weinig eten om alle monden te voeden. Een van mijn broertjes was pas 6 jaar oud en die heeft dat heel erg zwaar gevonden. Gelukkig duurde dat maar drie maanden. Daarna werden we bevrijd en konden ze weer naar huis.’

Had u Joodse vriendinnetjes?
Toen ik jong was niet, ik wist destijds niet eens wat een Jood was. Ik weet wel dat er naast mijn school een Joodse school was. Dat heb ik nog meegemaakt. In een tijdsverloop van een half jaar waren die kinderen allemaal verdwenen. Ik heb ze niet zien weggehaald worden, maar die school functioneerde na een tijdje helemaal niet meer. De eerste twee jaar op school zat er wel een Joods meisje bij me in de klas. Die was op een gegeven moment gewoon weg. Niet ondergedoken, dat hoefde niet als maar één van je ouders Joods was. Later kwam ik haar weer tegen op het Vossius. Het is het enige Joodse meisje dat ik uit die tijd ken. De rest was allemaal weggehaald.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Door alle briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’

Rayan, Lina en Oumnia van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West lopen van school naar tram 19. Ze gaan op bezoek te gaan bij mevrouw Tiny IJsberg.  Bij haar aangekomen worden ze met een warm welkom ontvangen en staat er een gedekte tafel vol lekkers en pakjes drinken klaar.

Heeft u nog herinneringen aan de oorlog?
‘Een paar. Ik herinner me vooral de voedselpakketten, die net voor de bevrijding gedropt werden. Ons huis stond aan de rand van de stad, vlakbij waar jullie school nu ligt. Naast onze straat lagen allemaal weilanden en daar dropten de Engelse, Canadese en Amerikaanse vliegtuigen de pakketten vol voedsel. Wij, kinderen, gingen op zoek naar die pakketten. Dat vond ik heel leuk. Er was aan het einde van de oorlog bijna geen eten meer in Amsterdam en we hadden allemaal honger. We gingen die pakketten uit de weilanden halen en leverden ze ergens in waar alles verdeeld werd. Een paar dagen later werd heel Nederland bevrijd.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Behalve mijn vader heeft iedereen van mijn familie de oorlog overleefd. Mijn vader is gefusilleerd, dat betekent dat hij doodgeschoten is. Hij had samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. Mijn ouders waren er zo boos over dat de Duitsers de Joden naar kampen brachten. Daar wilden ze tegen in protest gaan. Mijn vader zei tegen iedereen dat ze mee moesten staken en de staking was een groot succes. Veel mensen deden mee. De Duitsers waren daar ontzettend boos over.  Eerst wisten de Duitsers niet dat mijn vader de staking had georganiseerd en mijn vader leek veilig. Maar iemand heeft toen verteld dat mijn vader meegeholpen had om de staking te organiseren. Is dat verraad? Ik vind dat je het geen verraad kan noemen als iemand iets verteld omdat hij gemarteld wordt. Want dat gebeurde in de gevangenissen: je werd heel vaak ondervraagd en ook gemarteld, totdat je alle informatie vertelde.’
‘Een half jaar na de staking kwamen de Duitsers ’s nachts met geweren mijn vader halen. Mijn vader is rustig met ze meegegaan, terwijl ik lag te slapen. Hij heeft een half jaar in het huis van bewaring in Amsterdam gezeten, als politiek gevangene. Daarna is hij naar een andere gevangenis gegaan en daarna heeft hij twee dagen een proces gekregen, maar iedereen wist al dat hij de doodstraf zou krijgen. Hij is op 19 november 1942 doodgeschoten, maar wij hoorden dat pas veel later. ‘

Was u wel eens bang?
‘Nadat mijn vader gevangen was genomen, kwamen de Duitsers in ons huis zoeken naar verboden spullen. Naar pamfletten tegen de Nazi’s bijvoorbeeld. Later was ik heel erg bang voor mensen met uniformen en voor mensen met hoge laarzen. Dat ben ik eigenlijk nog steeds, maar het helpt dat ik nu begrijp waar mijn angst vandaan komt: ik moet als kind ontzettend bang zijn geweest toen de Duitse soldaten met hun uniformen en laarzen ons huis in kwamen.’

Kunt u ons wat meer vertellen over de afscheidsbrief van uw vader?
‘Ja, daar zal ik zo meteen iets over vertellen. Maar wij hebben niet alleen een afscheidsbrief van mijn vader; mijn vader heeft meer dan vijfhonderd briefjes uit de gevangenis weten te smokkelen, die gaf hij mee aan een goede bewaarder of hij verstopte ze in het vuile wasgoed wat mijn moeder elke week bij de gevangenis mocht ophalen. Hij schreef elke dag meerdere briefjes, hij schreef over van alles wat hij meemaakte in de gevangenis. Zes maanden lang. Maar hij schreef nooit vervelende dingen. Hij schrijft vaak dat hij elke avond naar een foto van mij keek. Mijn moeder vond de briefjes trouwens niet altijd direct want mijn vader verstopte ze goed. Soms waren ze mee gewassen en een beetje verbrand doordat ze na het strijken pas werden gevonden.Deze briefjes zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’
‘Nu liggen al deze briefjes in het verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Het enige jammere is dat ik de brief nooit samen met mijn moeder heb kunnen lezen. Mijn moeder dacht: ‘Als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet.’ Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen. Maar mijn moeder kon dat niet. Ik kreeg de afscheidsbrief en de briefjes pas toen ik 15 was.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Mijn moeder is in haar knieholte geschoten’

Sylvester, Jah-Icha en Lina reizen met de tram naar mevrouw Yanny Scutt-Makkink in Amsterdam Nieuw-West. Daar aangekomen staat een dienblad vol lekkers voor hen klaar en vertelt mevrouw Schut-Makkink over haar ouders en haarzelf.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?                                                                                                                ‘Mijn moeder was joods en heeft tijdens de oorlog moeten onderduiken. Ze was elf toen de oorlog begon. Ze heeft op allerlei verschillende plekken ondergedoken gezeten, want ze liep steeds weg. Ze vond het verschrikkelijk om binnen te moeten blijven. Ze wilde naar buiten maar begreep niet hoe gevaarlijk dat was. En ze had ook nogal een karakter. Die verzetsmensen hebben de handen vol gehad aan mijn moeder. Ze is een keer bijna gepakt. In het laatste oorlogsjaar. Na een van haar wegloopactie. Ze was met iemand uit het verzet, een Indonesische student, op weg naar een nieuw onderduikadres. Mijn moeder is toen in haar knieholte geschoten. Ze kreeg loodvergiftiging van de kogel en daardoor is haar teen afgestorven. De Canadezen hebben later haar wond verzorgd en haar voet weten te redden.’

Hoe was het leven na de oorlog voor uw moeder?                                                                                            ‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, was communiste. Iemand die geloofde dat we allemaal hetzelfde zouden moeten hebben. Dus allemaal net zoveel geld en dat de een niet rijker is dan de ander. En ze geloofde ook niet in het huwelijk. Dus ze ging niet trouwen. Ze heeft drie mannen gehad in haar leven en van alle drie heeft ze kinderen gehad. Mijn moeder was er een van haar laatste man. In de oorlog zijn de ouders van mijn moeder overleden, dus mijn moeder is wees geworden. Mijn moeder stond er na de oorlog helemaal alleen voor. Na de oorlog hebben de vaders van de andere kinderen geprobeerd mijn moeder te helpen maar dat mocht niet van de overheid, omdat ze niet haar vader waren. Mijn moeder moest toen naar een kostschool. Dat is een heel vervelende tijd voor haar geweest. Die scholen waren niet gezellig. Pas toen ze eenentwintig was en officieel volwassen mocht ze doen wat ze zelf wilde.’

En uw vader?                                                                                                                                             ‘Mijn vader was ook joods en heeft ook ondergedoken gezeten. Hij was heel jong toen de oorlog uitbrak. Acht jaar. Hij heeft eigenlijk relatief weinig van de oorlog gemerkt en het best leuk gehad. Hij heeft ondergedoken gezeten op een binnenschip. En dat varen en het werken op een boot heeft hij heel leuk gevonden. Hij was slim en hij leerde snel. Toen hij mijn volwassen was, kon hij van alles. Boten bouwen, lampen van glas en vogelhuisjes maken. En tijdens de oorlog hielp hij dus vooral mee op het schip. Dat vond hij zo leuk dat hij na de oorlog op een schip is blijven werken en uiteindelijk zelf ook schipper is geworden. Toen mijn ouders elkaar in 1951 ontmoetten, was mijn vader schippersknecht. Ze hebben elkaar tijdens het uitgaan vlak bij het Centraal Station van Amsterdam ontmoet. Ze besloten meteen om bij elkaar te blijven en nog datzelfde jaar werd ik geboren. En toen hij schipper was, heb ik dus ook op een schip gewoond.’

Hoe was dat?                                                                                                                                                 ‘Leuk we hadden heel veel dieren. We hadden kippen, een hond, een kat, een schildpad en een papagaai. De ark van Noach een beetje. Vooral een hond aan boord is heel fijn. Niemand die het waagt om op het schip te komen. Toen ik naar school ging heb ik op een kostschool voor schipperskinderen gezeten. Dat was in de Van Hallstraat. Het waren lange dagen want schipperskinderen moesten sneller leren dan stadskinderen. En er was geen leerplicht voor schipperskinderen. Dus er zijn heel veel schipperskinderen van mijn leeftijd die nooit naar school zijn geweest. Ik ben achteraf heel blij dat mijn ouders hebben besloten mij naar een schippersschool te sturen. Mijn moeder vond het op een schip leuk maar soms wel lastig omdat de woonruimte zo klein is. En ’s nachts dacht ze altijd dat het schip zonk. Ze maakte mijn vader elke nacht wel een keer wakker omdat ze dacht dat we zonken. Mijn moeder was wel blij toen we een huis kregen maar mijn vader heeft het schip altijd gemist.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Ons huis was een tussenadres voor onderduikers’

Ina Tolsma woont nog in hetzelfde huis als waar ze is opgegroeid, aan de Zuiderakerweg in Osdorp. Aan nieuwsgierige Spring High-leerlingen Hajar, Lina, Nikkie en Romy in Amsterdam Nieuw-West vertelt ze hoe ze daar de oorlog beleefde en over die ene onderduiker die langer bleef en op het nippertje niet werd ontdekt.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna zeven toen de oorlog uitbrak. Ik ben nu achtentachtig en woon al mijn hele leven in hetzelfde huis. Vroeger woonden mijn oom en tante en mijn neefjes naast ons. Mijn ouders hadden een tuinderij met een stuk grond waar groente en aardappelen werden verbouwd. Daardoor hadden wij zelfs in de oorlog genoeg te eten. We ruilden soms ook onze groente met andere tuinders voor bijvoorbeeld tarwe. Heel soms aten we suikerbieten, maar we hebben nooit bloembollen of iets anders naars moeten eten. Mensen uit de stad kwamen bij ons langs voor eten. Als mijn moeder dan net aan het koken was, gaf ze een deel van ons avondeten aan hen. Soms kwamen mensen ons aardappelhok binnen. Mijn vader liet dat toe. Zij moesten toch ook overleven.’

Wat deed uw vader in het verzet?
‘Mijn oom kwam vanuit Utrecht met de trein naar ons toe. In zijn wandelstok had hij voedselbonnen verstopt. Die gaf hij bij ons af en bracht mijn vader dan ‘s avonds stiekem rond. Soms nam mijn oom een onderduiker mee. Ons huis was een tussenadres. Mensen bleven niet langer dan vierentwintig uur bij ons. Ze werden ‘s avonds door mijn vader naar een nieuw adres gebracht.’

Kunt u ons wat meer vertellen over Maurits?
‘Maurits kwam uit Den Haag. Hij was niet Joods, maar moest onderduiken omdat hij niet wilde werken in de fabrieken in Duitsland. Maurits bleef langer. Ik vond dat wel gezellig, want ik was enig kind. Een keer werd er een razzia bij ons in de buurt gehouden. Iemand had doorgegeven dat wij een onderduiker in huis hadden. Toen ze bij ons binnen waren, vroeg mijn vader mij of ik op de orgel wilde spelen, en dat deed ik. Ik speelde ‘Is Jezus’ bloed voor mij gestort’ en een van de Duitse soldaten kende het liedje en kwam naast me zingen. Ze werd hij afgeleid en kon hij snel vluchten naar de buren, het huis van onze oom, en kroop daar snel in de  aardappelhok. De soldaten zijn nog wel in het aardappelhok gaan zoeken. Ze hebben daar wel in de aardappelen geprikt, maar Maurits niet geraakt en ontdekt. Dat was wel een spannend moment.’

Ging u tijdens de oorlog naar school en kon u buitenspelen?
‘Toen de oorlog begon, veranderde er bij ons nog niet heel veel, ik ging gewoon iedere dag naar school, bij ons in de buurt. Die is later door de Duitse soldaten in beslag genomen. Af en toe moest ik naar een andere school. Soms was er een tijdje geen school. En ja, ik kon gewoon buitenspelen en bij vriendinnetjes spelen in de oorlog.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk’

Elana, Safa, Lina en Jalissa van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hebben afgesproken met Els Burger in haar huis in Nieuwendam. Mevrouw Burger heeft nog veel spullen uit de oorlog die de kinderen kunnen bekijken. Ze laat zelfs een blikje smeerkaas zien dat bij een voedseldropping is verkregen.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik ben in 1941 geboren, in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ik was 4 jaar oud, had een zusje dat twee jaar ouder is, en na de oorlog is nog een broertje geboren. Toen mijn moeder eens eten ging halen bij de boeren, paste mijn oma bij ons op. Juist die dag was er een bombardement waarbij de Spechtstraat werd getroffen. Wij waren eerst onder de tafel gekropen en erna moesten we naar de wc, want het kleinste kamertje was ook het veiligste plekje. De helft van onze straat was weg en bij ons was alles kapot. Wij moesten daarom in een ander woninkje trekken. Pas na de oorlog was ons huis weer in orde.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, en haar vader, broer en een zus zijn niet meer teruggekomen uit het concentratiekamp. Zij werkten bij Hollandia Kattenburg, een fabriek in Noord waar ze legerkleding maakten. Daar zijn heel veel Joodse mensen zijn opgepakt en weggevoerd met hun gezinnen. Marleen woonde alleen met haar moeder en als we na school naar haar huis gingen om te spelen, riep ze: ‘Mama, ik ben het’. Dan gingen we naar boven naar de kamer waar alleen maar een tafeltje en twee stoelen stonden en een grote linnenkast. Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder tevoorschijn. Marleen zei: ‘Mijn moeder is zo bang.. die verstopt zich in de kast’. Dit was twee jaar na de oorlog, zo diep zat de angst dus.’

Waren voedselbonnen duur?
Mevrouw Burger laat voedselbonnen zien en vertelt erover. ‘Die bonnen kreeg je van de gemeente Amsterdam. Dit is van een kruidenier bij de Meeuwenlaan, een bon waar je brood of vlees mee kon krijgen. En dit is een textielkaart voor kleding. Je kon ook benzine of schoenen kopen met bonnen, tot zelfs vijf jaar na de oorlog want de economie lang helemaal op z’n kont. Deze bonnen zijn niet gebruikt, ik denk omdat er niks in de winkels lag. Als mijn moeder eten ging halen bij de boer in Purmerend, had ze altijd iets bij zich om te ruilen, bijvoorbeeld zo’n stuk Sunlight zeep. Mijn opa had een volkstuintje en via hem kregen we ook wel eten, maar dat moesten we wel delen met de hele familie, met ooms en tantes. Suikerbieten en bloembollen hebben we ook gegeten tijdens de Hongerwinter. Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk!’

Erfgoeddrager: Lina

‘Als je honger hebt, doe je rare dingen’

Gygy, Amir, Lina en Ela gaan naar Jopie van Hofwegen om haar te interviewen over haar kindertijd in de oorlog. Ze vindt het nu met Oekraïne ook wel weer een beetje spannend en hoopt dat er hier nooit meer oorlog komt. Naast het verhaal over de oorlog van toen, in en rond de Agatha Dekenstraat in Amsterdam-West, is het ook gezellig. Jopie vindt dat Gygy wel een goed fotomodel zou kunnen worden later.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Nou, dat kreeg ik niet zo mee, want ik was toen pas een jaar. Toen ik wat ouder was, heb ik wel gezien dat er Joodse mensen werden opgepakt en weggevoerd. Dat was heel erg. Je wist niet wat er met ze zou gebeuren. Ook mannen werden opgepakt om verplicht in Duitsland te gaan werken. Dat wilden ze niet. Die bleven thuis en dan gingen de Duitsers zoeken. Ik heb ze bij ons aan de overkant wel eens met geweren een trap op zien hollen. Dan werden die mannen toch opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Mijn vader heeft nooit in Duitsland gewerkt, maar mijn schoonvader, weet ik van later, wel. Die is tijdens een razzia opgepakt. Later is hij gevlucht en weer terug naar Amsterdam gekomen. Onderweg kreeg hij bij boeren eten en onderdak.’

Kunt u vertellen over goede en slechte gebeurtenissen?
‘Er waren heel weinig goede dingen. Maar wat wel goed was, was de saamhorigheid. Mensen hielpen elkaar veel meer dan nu. Als iemand iets over had, dan gaven ze het door aan wie het nodig had. Er waren verder vooral veel slechte dingen. We moesten alles verduisteren, je mocht geen lichten aan doen. Eén keer waren mijn zusje en ik door de gordijnen naar buiten aan het kijken. Twee Duitsers zagen ons en richtten hun geweer op ons. Onze ouders trokken ons snel weg bij het raam. Gelukkig schoten die soldaten niet. Maar ja, dat waren ook misschien vaders met thuis in Duitsland kinderen.’

Kende u Joodse mensen?
‘We hadden een kennis die Joods was,. Zij ging onderduiken. Ze was heel donker en had haar haar blond geverfd en ging bij een boer wonen. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Ze leeft nog, ze is al 93. Haar vader heeft de oorlog ook overleefd. Die speelde in het Concertgebouworkest. Omdat hij zo goed muziek speelde, lieten de Duitsers hem in leven. Na de oorlog zag hij zn dochter weer. Maar zijn dochter en vrouw, haar zus en moeder dus, waren vergast.’

Hoe was de Hongerwinter voor u en uw familie?
‘Verschrikkelijk. Er was haast geen voedsel meer te krijgen en het was koud. We gingen met een lege maag naar bed. Mijn vader ging met mijn oudste zus op een fiets met houten banden bij boeren langs voor eten. Mijn zus kon huilen op commando. Dat deed ze dan bij een boer en dan kreeg ze wat. Ik heb ook een keer eten gestolen, samen met mijn moeder. Een man liep met een bakkerskar vol met brood en die werd omgegooid. Wij, en meer mensen, hebben toen brood gejat. Dat was wel zielig voor die bakker, maar als je honger hebt, doe je rare dingen. We hebben zelfs kat gegeten. Dat was best lekker vlees. Maar toen we het aten wisten we niet dat het kat was, hoor. En het was niet onze eigen kat. Tegen de kou hadden we een potkachel midden in de kamer staan en daar gooiden we van alles in dat brandde. Oude schoenen bijvoorbeeld, of dus wat er maar was. We kookten ook op die kachel. Het was alleen in de kamer een beetje warm, de rest van het huis was koud. We lagen aangekleed in bed, met dikke sokken aan. Het was dus heerlijk toen de Bevrijding kwam. Dat was eerst één groot feest.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten’

Opgetogen en met lichte spanning gaan Jayden, Jaycie, Mohanad, Lina van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven op weg. Via een kleine omweg komen ze aan bij het huis van Els Peeters. Mevrouw Peeters was 5 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds op de Binnewiertzstraat. De kinderen worden gastvrij ontvangen. Vol bewondering kijken ze rond in haar huis. Na afloop van het interview zegt Mohanad: ‘Het dapperste van haar vond ik dat ze haar verhaal durfde te vertellen’.

Wat voelde u toen de Duitsers binnenvielen?
‘Dat weet ik niet meer precies, ik was 5 jaar. Voor mijn gevoel is de oorlog begonnen toen ik de soldaten door de straat zag lopen. Het waren grote groepen soldaten, die zongen en marcheerden. Het geluid van hun laarzen maakte vond ik eng en daarom schuilde ik achter de rokken van mijn moeder. Van die angst heb ik nog lang last gehad, ook na de oorlog. Er zijn ook soldaten bij ons thuis geweest, toen ze mijn vader gevangennamen. Ook kwamen ze controleren of wij spullen in huis hadden die we niet mochten hebben. Na de oorlog kon ik voor drie maanden naar Zwitserland om mijn rust te vinden. Ik vond dat fijn, maar ik had wel last van heimwee.’

Kende u NSB’ers en vertrouwde u die?
‘Ja, bij ons in de straat woonden twee families die bij de NSB waren. Van de ene familie werd thuis wel gezegd: ‘daar moet je heel voorzichtig zijn, daar moet je niet teveel tegen praten’ en die anderen waren eigenlijk wat oudere mensen die altijd heel vriendelijk en aardig waren. We merkten er niks van dat zij NSB’er waren. Met hen hadden we niet veel te maken. Maar in de straat, een eindje verderop, woonde een mevrouw van wie de dochter getrouwd was met een Duitse soldaat en daar hadden we heel veel schrik voor. Als we op straat speelden, bleven we daar uit de buurt. Als die ooit onze bal in de handen kreeg… Vroeger was er heel weinig verkeer, dus konden we veel op straat spelen. We tekenden lijnen op straat en konden dan trefbal spelen. In de oorlog speelden we gewoon op straat en gingen ook gewoon naar school.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Wij hebben nooit echt honger gehad. Ik weet wel dat we een familie met een bakkerij. Wij hebben in de oorlog ontzettend veel havermoutpap gegeten en dat was heel voedzaam, dus daar zat ik meteen vol van. Na de oorlog heb ik nooit meer havermout gegeten. Mijn vader en mijn broers fietsen naar Knegsel om bij een boer melk te kopen en andere etenswaar. Dan moesten ze weer heel voorzichtig terugfietsen om te kijken of er geen controle was op de weg. Die producten mocht je namelijk niet hebben, waarom weet ik eigenlijk niet. Als je dus voedsel ging halen, moest je heel voorzichtig zijn op de terugweg. Duitsers versperden de weg en dwongen je om laten zien wat je bij je had. Als je melk of boter had of iets anders, namen ze het in beslag.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Moesten we opendoen of niet?’

Lina en Maimuna uit groep 8 van basisschool Atalanta hebben duidelijk zin in het interview met Piet Hoppenbrouwers. Piet was bijna zes toen de oorlog begon en hij woonde met zes broertjes en zusjes op het Stratumseind, waar zijn ouders twee winkels hadden. Piet kijkt duidelijk uit naar de komst van de kinderen en na het aanbieden van een drankje gaan de meiden van start. Halverwege het interview verplaatsen ze zich naar zolder; daar heeft Piet veel spullen om te laten zien.

Wat was uw eerste gedachte toen u de Duitsers zag?
‘Via de radio hoorden we dat de Duitsers Oostenrijk en Tsjechië hadden ingepikt, dat de oorlogsproductie werd opgevoerd. Dus we wisten dat ze zouden komen, maar niet wanneer. Op 10 mei 1940 was het bombardement op Rotterdam. Daarna kwamen ze ook bij ons. Uit de Peel en de Kempen haalden ze alle paarden weg. Ik zag vanuit het slaapkamerraam die stoet paarden en mijn vader zei: “Kom maar jongen”. Ik denk dat hij niet wilde dat ik zag dat dit het begin van de oorlog was. Dat we vanaf dat moment bezet waren.’

We begrepen dat u zichzelf heeft leren schrijven, hoe heeft u dat gedaan?
‘Mijn moeder vertelde dat ik als baby heel lief was. Toen de oorlog begon, ben ik heel nerveus geworden. Vooral als het luchtalarm ging. Ik voel dat nog steeds als het afgaat op de eerste maandag van de maand. Als kind voelde ik me ook een beetje een buitenbeetje en ik had moeite op school. Toen ik in de eerste klas moest leren schrijven, lukte dat niet. Die oorlog, hoe dat begon, had veel met me gedaan. Later werd ik kwaad op mezelf en ben ik mezelf al tekenend, ik kom uit een kunstzinnig gezin, gaan leren schrijven. Ik heb nu nog steeds een mooi en leesbaar handschrift. Ik heb mezelf ook geleerd om mijn veters te strikken, mezelf zwemmen geleerd en mezelf leren fietsen. Kun je nagaan wat die nervositeit en spanning met me deden, toen ik jong was.’
Maimuma vraagt door: ‘Was het zo lastig voor u?’
‘Als er tegenwoordig iets met je gebeurt, komt er een helikopter als het nodig is, en politie, een ziekenwagen en de buurman. Dat was er toen allemaal niet, dus dat was hectisch voor me. Maar ik ben er toch gekomen!’

Wat gebeurde er toen die Duitser zeep wilde van uw vader?
‘Er kwam een keer een Duitser de winkel in en zei “Seife”. Hij wilde dus zeep hebben. “Dat hebben we niet,” zei mijn vader, die net voor het rek met zeep stond. Mijn moeder stond in de gang mee te luisteren, ze plaste zowat in haar broek van de schrik. De meeste Duitsers waren correct en netjes, maar ja, je wist het nooit zeker. Maar mijn vader is toen voor dat zeeprek blijven staan en dat vind ik mooi.’

Kunt u iets vertellen over de razzia?
‘In die tijd gingen we om de twee weken naar het voetballen. Als goed Eindhovenaar was je voor Eindhoven natuurlijk. De Duitsers hadden ondertussen op heel veel plekken bunkers laten bouwen en daar hadden ze werklui voor nodig. Die pakten ze op tijdens razzia’s. Dan klopten ze aan en vroegen ze of er jongens waren en dan zeiden ze: “Geef hem een schop en zorg dat hij zich morgen meldt op het station, want hij moet naar Zeeland om mee te gaan scheppen voor de bunkers”. Daar had niet iedereen altijd zin in. Tijdens een voetbalwedstrijd waren opeens alle mannen weg. Ik stond daar nog met een handjevol dames en wat jonge jongens. Al die mannen waren gevlucht! Ze hadden gezien dat er zo’n ploeg Duitsers aankwam om ze op te pakken. Zodra de Duitsers weg waren, kwamen ze weer terug en ging het voetballen weer door.’

Wat vond u van de Duitse soldaten?
‘Stel je voor, midden in de nacht gaat het luchtalarm. Wij allemaal uit bed, om te bidden. Dat deden we als er een alarm ging. Toen werd er gebeld aan de deur en daar stond een Duitser. Het voelde riskant; moesten we opendoen of niet? Uiteindelijk heeft vader hem binnengelaten. De Duitser zette zijn geweer in de hoek van de winkel, groette mijn moeder, ons kinderen en ging zitten. We stopten met bidden. Hij kreeg van mijn moeder een kopje surrogaatkoffie en vader had van tabaksbladeren een sigaartje gedraaid en gaf hem er een. Toen het luchtalarm voorbij was, praatte de Duitser honderduit. Over waar hij vandaan kwam, over zijn vrouw en kinderen en dat hij de oorlog ook niet had gewild, maar dat hij moest. Veel Duitsers wilden niet, maar ze moesten. Als ze dat niet deden, waren ze zelf de klos. Vervolgens bedankte de soldaat mijn ouders voor de koffie en het sigaartje en hij vertrok. Er waren ook goede Duitsers.’

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Wij wilden weg, maar we moesten blijven van de Duitsers’

Lina, Luna, Shivansh en Meryam zitten gezellig met Ruurd Kooiman (1935) in de koffiekamer van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost. Met een kopje thee. Dat komt goed uit want meneer Kooiman heeft chocolade meegenomen, voor elk kind een reep. “Zodat jullie kunnen proeven wat wij tijdens de bevrijding proefden”, zegt hij.

Hoe was het voor u om de oorlog mee te maken?
“Ik ben geboren in 1935, in die tijd woonden we op Oosterburg. In 1940 begon de oorlog, we zagen die dag allemaal vliegtuigjes, dat vonden we wel spannend. Mijn vader moest in dienst, pakkie aan, helmpie op. Hij kwam af en toe thuis, en in 1942 kwam hij echt terug. We verhuisden daarop naar de Reitzsstraat, ook in Oost. Toen begon pas echt de oorlog. We speelden wel op straat, soms kwamen er van die Duitse auto’s langs en soms ging het luchtalarm af. Als ik nu het luchtalarm hoor, beleef ik dat gevoel van toen weer. Ik had een vriendje, hij heette Levi, we konden elkaar zien vanaf ons balkon. Levi had een autopetje. Omdat ik z’n vriendje was speelden we er samen mee. Op een dag was hij gewoon verdwenen. Ze haalden namelijk Joodse mensen uit hun huizen, dat deden ze ’s nachts. Op een ochtend dacht ik dat hij er gewoon zou zijn maar hij was er niet meer, zijn hele huis was leeggehaald. Hij was weg en ik heb hem nooit meer gezien. De volgende ochtend kwam verhuisbedrijf Puls, en sleepte alles weg uit het huis.”

Waarom had u een lepel in uw zak als u hing buitenspelen?
“Op scholen kwamen ze met grote gamellen, met eten erin, mensen konden daar eten halen. Als de gamellen leeg waren, werden ze buiten neergezet. Als jongen was ik altijd op straat. Ik had een lepel zodat ik het weinige eten dat er nog in zat kon uitschrapen. In de Hongerwinter kon je in de gaarkeuken een pannetje eten halen, we moesten dan lang in de rij staan wachten. Daarom hebben we het overleefd, door dat weinige eten dat je kreeg. En daarom vind ik het nu nog verschrikkelijk om in de rij te staan. Als er nu een rij is, bijvoorbeeld bij de Hema, dan zeg ik tegen mijn vrouw: ‘Ik ga weg’. Ik heb al genoeg in de rij gestaan.

Hoe voelde u zich toen drie mannen voor uw neus werden doodgeschoten?
“Bij de Tugelaweg waren we aan het spelen – met stukjes zeil van de dijk af – toen er een auto langskwam met twee moffen achterin. Als jongetje van 9 ben je nieuwsgierig dus we liepen er achteraan. De auto stopte en ze haalden drie mensen uit de auto met overalls aan en klompen. Ze werden op straat neergezet. Wij wilden weglopen, maar we moesten blijven van de Duitsers. Wij stonden daar en zij pakten hun geweer en schoten deze mensen zo neer. Dit beeld komt altijd weer bij me terug, dat blijft op m’n ziel zitten. Elk jaar op 4 mei bij de Herdenking komt dat weer bij me terug. Het is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt.”

Was het koud in de oorlog?
“Bij de Tugelaweg reden de treinen en wij kropen weleens naar het spoor. Soms stopte er een locomotief met bruinkool. Als hij stilstond, pikten we een stuk kool want er was niets om te branden. We hakten de kool in stukjes en stopten die in onze potkachel. We sloopten ook de teren en houten blokjes uit de tramrails en ik nam ze mee naar huis in een emmertje. Die brandden als een tierelier. Bomen werden ook afgezaagd. Op een dag besloot mijn broer om ook een boom te kappen. Maar dat ding kon niet naar boven in ons huis want er zaten takken aan. We legden hem daarom tegen een speeltuinhek aan zodat we de takken konden afhakken. Op dat moment kwam er een politieagent aan op de fiets, die zei, ‘Hee, meenemen die boom en kom mee naar de Linneausstraat’. Ik dus met de boom op mijn nek richting Krugerplein. Ineens was mijn broer weg, dus ik dacht, dat kan ik ook, en hoeps… ik rende ook weg. Toen we omkeken zagen we de politieagent met de boom op zijn fiets weglopen. Wij hadden geen boom maar toch hadden we gewonnen.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892