Erfgoeddrager: Lina

‘Ik werkte niet alleen om geld te verdienen, maar ook om mensen te ontmoeten’

Zuheira, Kyzaino, Lina en Freek van basisschool Rapenland kijken nieuwsgierig rond zodra ze de voordeur binnenstappen. Rabah Salhi maakt grapjes met ze, waardoor de kinderen zich direct op hun gemak voelen, ook dankzij al het lekkers dat ze zien én later lekker op mogen eten. Meneer Salhi was 22 jaar toen hij vanuit het warme Marokko naar het koude natte Nederland kwam. Hij woont nu in Venray en is speciaal voor het interview naar Eindhoven gekomen.

Hoe was de reis van Algerije naar Marokko?
‘Ik ben geboren in Algerije, in een tijd dat Algerije onafhankelijk wilde worden van Frankrijk, het was oorlog. Het stadje Terga waar we woonden ligt aan zee en is heel mooi. Mijn ouders waren Marokkaans en besloten terug te gaan naar Marokko, daar was het rustiger.

Ik was nog klein, maar ik herinner me de soldaten en tanks, het was verschrikkelijk. We konden weinig meenemen. ’s Avonds zagen we de bommen en vliegtuigen, dat beeld blijft me bij. We waren op de vlucht. We liepen wel 30 kilometer, daarna nog 40 kilometer met de trein, verder met de bus, en weer een stuk te voet.’

Hoe was het leven daar?
‘Het leven in Marokko was eenvoudig. We woonden op het platteland en in de bergen. Er was armoede en er waren niet veel mogelijkheden. Ik begon al met werken toen ik zeven of acht jaar oud was. Dat was normaal in die tijd. Nu is het in Marokko strenger: kinderen mogen geen zwaar werk meer doen.

We werkten hard. Het leven was niet makkelijk, maar mensen hielpen elkaar. Er was veel verbondenheid in de buurt en binnen de familie. Er waren weinig kansen om echt vooruit te komen, daarom keken veel mensen naar het buitenland, om werk te zoeken en een betere toekomst op te bouwen.’

Hoe was het in Nederland voor u?
‘In Nederland ging het in het begin niet makkelijk. Ik kwam in oktober 1975 aan, op 15 oktober om precies te zijn, die datum vergeet ik nooit. Ik was 22 jaar en had van mijn ouders de vrijheid gekregen om te vertrekken. Mijn broer woonde al in Weert, en ik mocht bij hem en zijn vrouw logeren.
Ik sprak geen Nederlands en dat maakte het lastig. Alles was anders dan in Marokko. Ik moest eerst een visum regelen en dat duurde even. Pas na 3 maanden kreeg ik het, en toen mocht ik op zoek naar werk.

Ik meldde me bij het Arbeidsbureau en kon aan de slag. In het weekend ging ik vaak op pad. Zo leerde ik een Belg kennen. Hij wilde Frans leren, en ik wilde Nederlands leren, zo hielpen we elkaar. Langzaam maar zeker begon ik mijn plek te vinden. Ik geloof dat het mijn lot was om hier te zijn.’

Wat voor werk heeft u gedaan?
‘Ik heb in Nederland veel verschillende soorten werk gedaan. Mijn eerste baan was bij een schoonmaakbedrijf, Lelie, waar ik ramen waste. Het was zwaar werk, vooral in de winter, maar ik was blij dat ik kon beginnen.

Daarna heb ik in een ijzergieterij gewerkt, drie of vier jaar lang. Er was genoeg werk en ik vond het prettig. Ik stond bij machines en moest veel tillen. Tegenwoordig gebruiken ze daar heftrucks voor, maar toen moest alles met de hand. Ik heb ook op plekken gewerkt waar schepen werden gelost, en op landbouwplaatsen.

In Nederland heb ik mezelf verder ontwikkeld. Ik heb altijd geprobeerd om mijn werk goed te doen. Het was voor mij niet alleen een manier om geld te verdienen, maar ook om mensen te ontmoeten, de taal te leren en onderdeel te worden van de samenleving. Dankzij het werk kon ik hier een leven opbouwen.

Nederland had mogelijkheden voor me en dat was er destijds in Marokko niet. Er was armoede en in Nederland kreeg ik vrijheid. Het was niet altijd makkelijk, maar Nederland gaf me de kans om een toekomst op te bouwen. Mijn kinderen zijn hier opgegroeid, hebben een opleiding en een baan. Ik voel me hier thuis, maar ik vergeet Marokko nooit. Ik hou van het leven en lachen. En als het met mijn familie en andere mensen goed gaat, ben ik gelukkig.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden’

Lina, Mina en Mila interviewen Myriam Mater. De leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vragen haar van alles over haar herinneringen aan de oorlog. Mevrouw Mater was 9 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds in Amstelveen.

Wat was uw eerste oorlogsherinnering?
‘Nou, dat was meteen in de nacht van 9 op 10 mei. Want wij woonden onder de rook van Schiphol, in Amstelveen. En omdat de vliegtuigen overvlogen van Duitsland naar Schiphol, kwamen ze ongeveer over ons huis. Wij werden wakker van al het lawaai en van de dingen die naar beneden vielen… dat waren bleken bommen te zijn. Maar we hadden helemaal geen idee wat bommen waren.’

Wat kunt u vertellen over uw vader in het verzet?
‘Bij ons huis in Amstelveen grensde ons straatje aan een parkje. Dat parkje is nu een echt park geworden, een groot park. En binnenkort wordt dat naar mijn vader genoemd. Dan komt er zo’n bord met zijn naam, dat is echt heel bijzonder. Ik heb een zusje dat in Israël woont en zij komt ervoor over. Ik heb haar al een paar jaar niet gezien, dus dat vind ik ook fantastisch.

Mijn vader was dus verzetsstrijder. Er waren eigenlijk grof gezegd drie groepen mensen. De mensen zoals mijn vader die hun leven gewaagd hebben om Joodse mensen te helpen of om verzet te plegen tegen de Duitsers. De slechte mensen, de NSB’ers, die mensen hebben verraden. En een hele grote middengroep van mensen die niet iets verkeerds of iets goeds hebben gedaan, maar die hun handen vol hadden aan het overleven, aan het zorgen voor hun kinderen, dat er eten kwam en zo. En dat was eigenlijk de grootste groep.

Soms vraagt iemand mij wat ik zou doen en dat weet ik dus niet. Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden. Maar of ik zoiets als mijn vader zou doen, dat weet ik niet. Ik hoop het wel, maar weten doe ik het niet. En ik denk, als je het mijn vader vroeger had gevraagd… dan had hij ook gezegd, dat weet ik niet. Op een gegeven moment doe je het.’

Wilt u nog iets vertellen over uw opa?
‘Ja, dat wil ik zeker. Ik heb zelfs een paar spullen gepakt om het leukste te laten zien. Ik kreeg van hem op mijn tiende verjaardag een horloge, en ik was daar heel blij mee. Veel kinderen hebben nu telefoontjes met een horloge erop, maar vroeger was het echt best bijzonder als je op je tiende een horloge had. Dus ik liep daar voortdurend mee te pronken.

In de tram van school naar huis liet ik het weer aan een vriendinnetje zien. Maar er stonden ook een paar Duitsers in de tram. Een van hen kwam naar me toe en zei ‘Gib mir dein Uhr, geef mij je horloge. Hij had misschien een dochter die een horloge wilde hebben, maar het was ook gewoon pesterij. Mijn vader had altijd tegen ons gezegd: ‘Wat er ook gebeurt, maak nooit ruzie met een mof. Want ik doe van alles wat niet mag. En ik kan me niet permitteren dat ik straks iemand op bezoek krijg die zegt, uw dochter is brutaal. Je weet maar niet wat ze doen.’ Dus zonder te mopperen heb ik mijn horloge gegeven. Vlak daarna is mijn grootvader doodgegaan en toen had ik dus – wat veel erger was – ook geen grootvader meer. Maar het hoorde voor mij een beetje bij elkaar.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Ik werd beschermd opgevoed in een groot huis’

Zaria, Jaiden, Lina en Jiro van de Sint Antoniusschool in Amsterdam-Centrum gaan bij meneer John Rade op bezoek. Meneer Rade heeft veel kunst in zijn huis, die met Nederlands-Indië te maken heeft. Ook heeft hij Indische hapjes klaargezet, zoals spekkoek en emping, een soort bittere chips.

Hoe was het leven van uw ouders in Nederlands-Indië, voordat de oorlog begon?
‘Mijn oma had een paar zussen en die waren allemaal schatrijk. dat kwam door de plantages, die ze altijd in de familie hadden gehad. Mijn vader was architect, die was voor de oorlog met de zus van mijn oma getrouwd, maar daarvan is hij gescheiden. Na de oorlog ontmoette hij mijn moeder en zijn ze getrouwd. Toen ik geboren werd, was mijn vader al 60.’
‘Mijn oma was met een militair getrouwd, dat was dus mijn opa. Hij ging er met het geld vandoor en ging in Zuid-Frankrijk wonen. Mijn oma moest toen met haar kinderen bij één van haar zussen wonen. Die zus was getrouwd met de resident van Bantam. Die woonde in een paleis, dus mijn moeder heeft als kind ook in dat paleis gewoond. Maar toen brak de oorlog uit en moesten mijn moeder en oma in een interneringskamp. Ze hebben drie jaar opgesloten gezeten. Ze moesten elke dag in de brandende zon buiten staan en het was bloedheet. Ze moesten gebogen staan in de richting van Japan. Als je niet goed stond, kreeg je een slag met bamboe en soms werd iemand onthoofd. Het voedsel was heel slecht, veel mensen werden ziek. Mijn oma is overleden in het kamp.’

Wist u als kind wat er was gebeurd?
‘Nee, van die hele moeilijke tijd in Indonesië heb ik niks meegemaakt.  Ik werd zeer beschermd opgevoed in een groot huis met tien slaapkamers. Er waren veel bewakers, maar daar weet ik niks meer van. Later, toen we in Nederland waren, hebben mijn ouders er nooit over verteld. Mijn moeder heeft maar een keer gezegd dat haar familie heel rijk was. Haar overgrootvader was zakenlord, daar was ze trots op. Maar mijn ouders moesten vooruitkijken. De Nederlandse overheid ving ons niet echt goed op, dus ze hadden geen tijd om aan het verleden te denken.’

Waarom zijn jullie naar Nederland verhuisd?
‘In 1945 was Indonesië onafhankelijk van Nederland en mijn vader wilde wel er wel blijven, maar toen kwam Nederland in 1947 met 150-duizend militairen, want Nederland wilde niet dat Indonesië onafhankelijk zou zijn. We moesten vertrekken naar Nederland. Dat betekent dat we alles moesten achterlaten en de bootreis moest je zelf betalen. Dus mensen kregen schulden.’
‘De boot ging langs Egypte, het Suezkanaal, de Middellandse zee over naar Amsterdam. In het Suezkanaal waren bootjes van het rode kruis, die gaven gratis kleding. Mijn vader was architect en had in Indonesië veel huizen in zijn bezit. Hij had die verkocht en het geld omgezet naar goud. Toen we op de boot naar Nederland gingen, verstopte hij dat goud in de wieg van mijn zusje, onder het houten stuk van de wieg. Daardoor kon hij in Nederland een huis kopen.’

Hoe was het voor u in Nederland?
‘We kwamen aan in Nederland en wat mij opviel, was dat Nederlanders niet gastvrij waren. Als je ging spelen met Nederlandse kindertjes en het was etenstijd moest je naar huis. Maar omgekeerd, als ze bij mij waren, dan werd je uitgenodigd om mee te eten. Maar ik heb in Nederland niet echt discriminatie meegemaakt, alleen werd ik wel als pinda poepchinees uitgescholden.’
‘Mijn vader is overleden toen ik 9 was, dus toen zeiden mijn ooms en tantes dat ik me als vader moest gaan opstellen. Want ik had nog jongere broertjes en zusjes. Ik miste wel de genegenheid van mijn moeder, want ze gaf alle aandacht aan die jongere kinderen.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk’

Chase, Lina, Fransesca en Dievanio van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid moeten een eindje reizen om Sandra Felter te ontmoeten. Ze is net verhuisd en woont nu in IJburg. Haar woning is net gebouwd, de lift ziet er nog niet betrouwbaar uit, toch durven ze ermee naar boven. Mevrouw Felter begroet ze met allemaal lekkernijen. Ze laat de verhuisdozen zien. ‘Ik wilde jullie nog een angisa (hoofddoek) laten zien, maar die zit in een van deze dozen. De vraag is in welke…’

Met wie kwam u naar Nederland?
‘Mijn vader en zijn broers hadden samen een plan gemaakt. Ze wilden allemaal naar Nederland verhuizen om elkaar te helpen en een beter leven op te bouwen. In Suriname heb je een duidelijke hiërarchie, de oudste krijgt vaak het meeste respect. Daarom legden mijn vader en zijn vier broers al hun geld bij elkaar en gaven het aan hun oudste broer. Die kocht een vliegticket naar Nederland en regelde huisvesting voor zijn broers, maar ook voor zijn eigen gezin. Mijn vader kwam te wonen in een pension bij de Warmoesstraat, dichtbij het Centraal Station in Amsterdam. Als ik daar langsloop, denk ik nog altijd: oh, wat leuk, mijn ouderlijk huis. In dit pand woonden allemaal Surinamers die in de jaren zeventig naar Nederland kwamen. Mijn oudste oom had geregeld dat wij op de bovenste etage konden wonen. Mijn vader werkte heel hard en spaarde veel geld zodat hij later zijn gezin naar Nederland kon halen en ook zijn andere broer kon helpen overkomen. Zo zijn uiteindelijk al mijn ooms met hun gezinnen naar Nederland verhuisd. Ze hebben echt hard gewerkt om dit voor elkaar te krijgen. Ik was 7 toen ik naar Nederland kwam. Mijn ouders vonden dat het slechter ging met Suriname en wilden graag dat wij betere kansen kregen.’

Moest u veel spullen achterlaten in Suriname?
‘Ja, ik kon niet alles meenemen naar Nederland. Maar het moeilijkste om achter te laten was onze hond Hektor, dat was echt verschrikkelijk. We reden met een witte Volkswagen Kever naar het vliegveld, en Hektor heeft nog een lang stuk achter de auto aangerend. Hij bleef bij mijn tante wonen. We denken dat hij een half jaar later is overleden van verdriet. Mijn tante vertelde ons dat Hektor vaak huilde en steeds naar de hoek liep om te kijken of we terugkwamen. Mijn moeder zei later dat we hem eigenlijk wel hadden kunnen meenemen. Maar toen wisten we niet waar we terecht zouden komen, en bovendien was het niet gebruikelijk om een hond mee te nemen in het vliegtuig. Na 52 jaar praten mijn zus en ik nog steeds over hem.’

Heeft u typisch Surinaamse dingen in huis?
‘Er zijn ook hele mooie dingen in Suriname, zoals een angisa. Ik heb er een aantal maar ze zitten nog in de verhuisdozen. Een angisa is een hoofddoek, maar geen gewone hoofddoek zoals ik die op heb. Ze dragen hem tegenwoordig nog steeds, maar hij komt uit de tijd van slavernij. Het is niet leuk om slaafgemaakte te zijn en sommige mensen wilden natuurlijk weglopen, maar hoe kun je weglopen als je meester in de buurt is? Sommige huisslaven of slavinnen die in huis werkten, konden alles horen. Ze spraken af dat als de meester naar Nederland ging voor drie dagen, deze huisslavin een bepaalde kleur hoofddoek zou dragen, bijvoorbeeld groen met een blauwe band. En als ze een andere kleur droeg, wisten de anderen dat hij bijvoorbeeld drie maanden weg zou blijven. Zo hadden ze allerlei verschillende manieren van knopen en kleuren om met elkaar te communiceren. Toen de slavernij was afgeschaft, vonden ze het nog steeds mooi om de doeken op te doen. Ik ben op les gegaan om te leren hoe je angisa’s kunt vouwen.’

Waren uw familieleden tot slaaf gemaakten?
‘Helaas wel en dat is heel pijnlijk. Ik word verdrietig als ik aan de geschiedenis van Suriname denk. Hier praten mensen over ‘de Gouden Eeuw’, terwijl het voor veel mensen in Suriname een vreselijke tijd was. Zelf heb ik geen slavernij meegemaakt, maar de moeder van mijn moeder en ouders van mijn opa en oma zijn in slavernij geboren. Ik gaf eens Nederlandse les aan Surinamers, en die vroegen me waar ik vandaan kwam. Toen ik antwoordde dat ik uit Suriname kwam, zeiden ze: ‘ We bedoelen: waar uit Afrika?’ Toen heb ik een dna-test laten doen en bleek dat ik voornamelijk Nigeriaans bloed heb. Maar tot mijn grote verbazing zag ik dat ik ook een paar procent van Eskimo’s afstam. Ik was drie dagen van de kaart van dit nieuws…’

Kunt u iets vertellen over Ketikoti?
‘Ketikoti betekent ‘gebroken ketenen’, en we vieren het einde van slavernij op 1 juli. Slavernij heeft 300 jaar geduurd, in 1492 waren er voor het eerst slaafgemaakten en in 1700 werden de slaafgemaakten naar Suriname gebracht. Op IJburg vieren ze het nog niet, dus ik heb bedacht dat dat anders moet. Vorig jaar heb ik bij mij op de tuin een soort Ketikoti georganiseerd. Ik had naast angisa’s en ook pangis meegenomen, dat zijn doeken. Vroeger mochten de slaafgemaakten geen kleding dragen zoals wij, maar zij moesten doeken om. Op de tuin heb ik toen een lezing gegeven over de angisa en over de pangi. Op 1 juli kun je op veel plekken in Amsterdam een heri heri-maaltijd ophalen en dit jaar wil ik proberen vijfhonderd maaltijden naar IJburg te krijgen om ze hier uit te delen, bij mij in de tuin. Het is een gerecht dat ze aten tijdens de slavernij en het bestaat uit groene banaan en cassave en nog een paar andere vruchten. Maar ook als we de maaltijden niet krijgen, vieren we feest.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Als je Papiaments sprak, kreeg je straf en werd je de klas uit gestuurd’

Helen Wijngaarde ontvangt Lina, Mariot, Bruno en Jannat van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid in haar eigen woning. Het is echt een huis vol herinneringen, met overal foto’s en allerlei beeldjes. Mevrouw Wijngaarde is geboren op Curaçao, verhuisde later naar Suriname en kwam uiteindelijk naar Nederland.

Hoe was het om op te groeien op Curaçao?
‘Op Curaçao was het geweldig. We spraken thuis Nederlands, want mijn vader was een Surinamer. De familie van mijn moeder sprak Papiaments, dat is een hele andere taal, maar dat mocht je op school niet praten. Als je dat sprak, kreeg je straf en werd je de klas uit gestuurd en moest je naar het hoofd van de school. En als je terugkwam, vroegen de vriendinnetjes: ‘Heb je een cocktail gehad?’ Dat betekende dat ze je door elkaar schudde, want je mocht niet je eigen taal praten. Maar we deden het toch hoor.

Op Curaçao had je de Wilhelminaschool voor de meisjes, en de Hendrikschool was voor de jongens. In het midden was er een hele hoge muur, want men vond dat meisjes en jongens apart moesten zijn.’

Waarom ging u naar Suriname?
‘Daar kwam mijn vader vandaan en hij wilde terug naar zijn eigen land. In Suriname kwam ik in een klas met jongens en meisjes samen. In het begin dacht ik: oh, wat erg, maar later vond ik het erg leuk om samen met jongens in de klas te zitten.

Het was heel leuk op school, we leerden allemaal Hollandse liedjes, en leerden ook over de winter, ijs en sneeuw. Als je het vriesvak van de koelkast opendeed, dan haalden we daar ijs uit en zeiden we: ‘Dit is sneeuw’. En dan deden we het op onze wangen en die rood werden van de kou. ‘Kijk, we lijken op een Hollander’, zeiden we dan. Het was wel gek dat we veel over Nederland leerden terwijl we over ons eigen land bijna niets wisten.

Ik kreeg meteen hele leuke vriendinnen in Suriname, en dat zijn nog steeds mijn vriendinnen. We zijn nu allemaal over de 80 jaar oud.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Toen ik 18 was, ben ik weer teruggegaan naar Curaçao, maar ik vond het toch niet meer zo leuk daar. Mijn moeder was al met mijn zusje en broer naar Nederland verhuisd, dus toen dacht ik: ik ga ook naar Nederland. Hier ben ik gaan werken als juf.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen’

Yske, Rafael, Lina en Adnan van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid interviewen Jeanne Koehein in haar huis in De Pijp. Tijdens de oorlog woonde ze in dezelfde buurt als nu; toen samen met haar ouders, zusje en twee broertjes.

Weet u nog dat de oorlog begon?
‘Ik zie dat nog zo voor me want mijn moeder begon ineens te huilen. En dat had ik nog nooit eerder gezien. Wij woonden op de eerste verdieping en mijn ouders zijn gelijk naar de onderburen gelopen. Ze hebben toen overlegd: gaan we bij bombardementen in het trappenhuis zitten of in de schuilkelder? Ik weet nog dat ik heel erg hoopte dat we in de kelder zouden gaan schuilen. Want ik had nog nooit in mijn leven een kelder gezien! Ik was pas 5 jaar en zag de ernst van de oorlog nog niet in.

Tijdens die bombardementen ging ik snel op de wc zitten. En dan heel vaak doortrekken, zodat ik de bombardementen niet kon horen. Mijn broertjes niet hoor, die stonden gewoon voor het raam te kijken, die vonden dat spannend. Maar ik vond het ongelooflijk eng. Ook liep ik een keertje met m’n vader naar vrienden om wat eten te vragen. We wandelden langs een Duitse kazerne en toen kwamen er ineens vliegtuigen aan. En die gooiden bommen op de kazerne. Mijn vader dook boven op mij om me te beschermen. Doodsbang was ik. Lang na de oorlog schrok ik nog steeds op wanneer ik het gebrom van een vliegtuig hoorde. Dan voelde ik diezelfde angst weer.’

Zijn er ooit Duitse soldaten bij u thuis geweest?
‘Bij ons op driehoog zat een Joodse man ondergedoken. Op een gegeven moment ging bij ons de bel. Mijn ouders deden de deur open en meteen kwamen er enkele Duitse soldaten het huis binnengestormd. Ze wilden weten waar die Joodse man was. Mijn ouders vertelden dat ze dat niet wisten. De soldaten zijn toen verder naar boven gegaan, maar die man was al op de vlucht. De Duitsers zagen hem echter vluchten en schoten op hem. Hij werd getroffen in zijn been. De Duitsers hebben hem toen naar het ziekenhuis gebracht. De hele verdere oorlog heeft hij daar in het ziekenhuis gelegen. En de oorlog dus overleefd! Hij had dus eigenlijk mazzel dat hij in zijn been geschoten was.’

Hoe kwam u de Hongerwinter door?
‘Het was heel koud en we hebben echt honger geleden. Mijn vader had geen slechte baan hoor, hij verdiende best goed. Maar eten was gewoon heel erg duur. Voor een brood moest je een klein fortuin betalen. Mijn moeder had gouden kronen, en die heeft ze eruit laten trekken. Die kon ze dan ruilen voor eten. Ook haar trouwring heeft ze moeten verkopen. Er was zelfs zo weinig eten in de stad, dat mijn broertjes tijdens de Hongerwinter noodgedwongen in Groningen moesten gaan wonen. Er was anders te weinig eten om alle monden te voeden. Een van mijn broertjes was pas 6 jaar oud en die heeft dat heel erg zwaar gevonden. Gelukkig duurde dat maar drie maanden. Daarna werden we bevrijd en konden ze weer naar huis.’

Had u Joodse vriendinnetjes?
Toen ik jong was niet, ik wist destijds niet eens wat een Jood was. Ik weet wel dat er naast mijn school een Joodse school was. Dat heb ik nog meegemaakt. In een tijdsverloop van een half jaar waren die kinderen allemaal verdwenen. Ik heb ze niet zien weggehaald worden, maar die school functioneerde na een tijdje helemaal niet meer. De eerste twee jaar op school zat er wel een Joods meisje bij me in de klas. Die was op een gegeven moment gewoon weg. Niet ondergedoken, dat hoefde niet als maar één van je ouders Joods was. Later kwam ik haar weer tegen op het Vossius. Het is het enige Joodse meisje dat ik uit die tijd ken. De rest was allemaal weggehaald.’

Erfgoeddrager: Lina

‘Door alle briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’

Rayan, Lina en Oumnia van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West lopen van school naar tram 19. Ze gaan op bezoek te gaan bij mevrouw Tiny IJsberg.  Bij haar aangekomen worden ze met een warm welkom ontvangen en staat er een gedekte tafel vol lekkers en pakjes drinken klaar.

Heeft u nog herinneringen aan de oorlog?
‘Een paar. Ik herinner me vooral de voedselpakketten, die net voor de bevrijding gedropt werden. Ons huis stond aan de rand van de stad, vlakbij waar jullie school nu ligt. Naast onze straat lagen allemaal weilanden en daar dropten de Engelse, Canadese en Amerikaanse vliegtuigen de pakketten vol voedsel. Wij, kinderen, gingen op zoek naar die pakketten. Dat vond ik heel leuk. Er was aan het einde van de oorlog bijna geen eten meer in Amsterdam en we hadden allemaal honger. We gingen die pakketten uit de weilanden halen en leverden ze ergens in waar alles verdeeld werd. Een paar dagen later werd heel Nederland bevrijd.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Behalve mijn vader heeft iedereen van mijn familie de oorlog overleefd. Mijn vader is gefusilleerd, dat betekent dat hij doodgeschoten is. Hij had samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. Mijn ouders waren er zo boos over dat de Duitsers de Joden naar kampen brachten. Daar wilden ze tegen in protest gaan. Mijn vader zei tegen iedereen dat ze mee moesten staken en de staking was een groot succes. Veel mensen deden mee. De Duitsers waren daar ontzettend boos over.  Eerst wisten de Duitsers niet dat mijn vader de staking had georganiseerd en mijn vader leek veilig. Maar iemand heeft toen verteld dat mijn vader meegeholpen had om de staking te organiseren. Is dat verraad? Ik vind dat je het geen verraad kan noemen als iemand iets verteld omdat hij gemarteld wordt. Want dat gebeurde in de gevangenissen: je werd heel vaak ondervraagd en ook gemarteld, totdat je alle informatie vertelde.’
‘Een half jaar na de staking kwamen de Duitsers ’s nachts met geweren mijn vader halen. Mijn vader is rustig met ze meegegaan, terwijl ik lag te slapen. Hij heeft een half jaar in het huis van bewaring in Amsterdam gezeten, als politiek gevangene. Daarna is hij naar een andere gevangenis gegaan en daarna heeft hij twee dagen een proces gekregen, maar iedereen wist al dat hij de doodstraf zou krijgen. Hij is op 19 november 1942 doodgeschoten, maar wij hoorden dat pas veel later. ‘

Was u wel eens bang?
‘Nadat mijn vader gevangen was genomen, kwamen de Duitsers in ons huis zoeken naar verboden spullen. Naar pamfletten tegen de Nazi’s bijvoorbeeld. Later was ik heel erg bang voor mensen met uniformen en voor mensen met hoge laarzen. Dat ben ik eigenlijk nog steeds, maar het helpt dat ik nu begrijp waar mijn angst vandaan komt: ik moet als kind ontzettend bang zijn geweest toen de Duitse soldaten met hun uniformen en laarzen ons huis in kwamen.’

Kunt u ons wat meer vertellen over de afscheidsbrief van uw vader?
‘Ja, daar zal ik zo meteen iets over vertellen. Maar wij hebben niet alleen een afscheidsbrief van mijn vader; mijn vader heeft meer dan vijfhonderd briefjes uit de gevangenis weten te smokkelen, die gaf hij mee aan een goede bewaarder of hij verstopte ze in het vuile wasgoed wat mijn moeder elke week bij de gevangenis mocht ophalen. Hij schreef elke dag meerdere briefjes, hij schreef over van alles wat hij meemaakte in de gevangenis. Zes maanden lang. Maar hij schreef nooit vervelende dingen. Hij schrijft vaak dat hij elke avond naar een foto van mij keek. Mijn moeder vond de briefjes trouwens niet altijd direct want mijn vader verstopte ze goed. Soms waren ze mee gewassen en een beetje verbrand doordat ze na het strijken pas werden gevonden.Deze briefjes zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’
‘Nu liggen al deze briefjes in het verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Het enige jammere is dat ik de brief nooit samen met mijn moeder heb kunnen lezen. Mijn moeder dacht: ‘Als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet.’ Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen. Maar mijn moeder kon dat niet. Ik kreeg de afscheidsbrief en de briefjes pas toen ik 15 was.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Mijn moeder is in haar knieholte geschoten’

Sylvester, Jah-Icha en Lina reizen met de tram naar mevrouw Yanny Scutt-Makkink in Amsterdam Nieuw-West. Daar aangekomen staat een dienblad vol lekkers voor hen klaar en vertelt mevrouw Schut-Makkink over haar ouders en haarzelf.

Hoe was de oorlog voor uw moeder?                                                                                                                ‘Mijn moeder was joods en heeft tijdens de oorlog moeten onderduiken. Ze was elf toen de oorlog begon. Ze heeft op allerlei verschillende plekken ondergedoken gezeten, want ze liep steeds weg. Ze vond het verschrikkelijk om binnen te moeten blijven. Ze wilde naar buiten maar begreep niet hoe gevaarlijk dat was. En ze had ook nogal een karakter. Die verzetsmensen hebben de handen vol gehad aan mijn moeder. Ze is een keer bijna gepakt. In het laatste oorlogsjaar. Na een van haar wegloopactie. Ze was met iemand uit het verzet, een Indonesische student, op weg naar een nieuw onderduikadres. Mijn moeder is toen in haar knieholte geschoten. Ze kreeg loodvergiftiging van de kogel en daardoor is haar teen afgestorven. De Canadezen hebben later haar wond verzorgd en haar voet weten te redden.’

Hoe was het leven na de oorlog voor uw moeder?                                                                                            ‘Mijn oma, de moeder van mijn moeder, was communiste. Iemand die geloofde dat we allemaal hetzelfde zouden moeten hebben. Dus allemaal net zoveel geld en dat de een niet rijker is dan de ander. En ze geloofde ook niet in het huwelijk. Dus ze ging niet trouwen. Ze heeft drie mannen gehad in haar leven en van alle drie heeft ze kinderen gehad. Mijn moeder was er een van haar laatste man. In de oorlog zijn de ouders van mijn moeder overleden, dus mijn moeder is wees geworden. Mijn moeder stond er na de oorlog helemaal alleen voor. Na de oorlog hebben de vaders van de andere kinderen geprobeerd mijn moeder te helpen maar dat mocht niet van de overheid, omdat ze niet haar vader waren. Mijn moeder moest toen naar een kostschool. Dat is een heel vervelende tijd voor haar geweest. Die scholen waren niet gezellig. Pas toen ze eenentwintig was en officieel volwassen mocht ze doen wat ze zelf wilde.’

En uw vader?                                                                                                                                             ‘Mijn vader was ook joods en heeft ook ondergedoken gezeten. Hij was heel jong toen de oorlog uitbrak. Acht jaar. Hij heeft eigenlijk relatief weinig van de oorlog gemerkt en het best leuk gehad. Hij heeft ondergedoken gezeten op een binnenschip. En dat varen en het werken op een boot heeft hij heel leuk gevonden. Hij was slim en hij leerde snel. Toen hij mijn volwassen was, kon hij van alles. Boten bouwen, lampen van glas en vogelhuisjes maken. En tijdens de oorlog hielp hij dus vooral mee op het schip. Dat vond hij zo leuk dat hij na de oorlog op een schip is blijven werken en uiteindelijk zelf ook schipper is geworden. Toen mijn ouders elkaar in 1951 ontmoetten, was mijn vader schippersknecht. Ze hebben elkaar tijdens het uitgaan vlak bij het Centraal Station van Amsterdam ontmoet. Ze besloten meteen om bij elkaar te blijven en nog datzelfde jaar werd ik geboren. En toen hij schipper was, heb ik dus ook op een schip gewoond.’

Hoe was dat?                                                                                                                                                 ‘Leuk we hadden heel veel dieren. We hadden kippen, een hond, een kat, een schildpad en een papagaai. De ark van Noach een beetje. Vooral een hond aan boord is heel fijn. Niemand die het waagt om op het schip te komen. Toen ik naar school ging heb ik op een kostschool voor schipperskinderen gezeten. Dat was in de Van Hallstraat. Het waren lange dagen want schipperskinderen moesten sneller leren dan stadskinderen. En er was geen leerplicht voor schipperskinderen. Dus er zijn heel veel schipperskinderen van mijn leeftijd die nooit naar school zijn geweest. Ik ben achteraf heel blij dat mijn ouders hebben besloten mij naar een schippersschool te sturen. Mijn moeder vond het op een schip leuk maar soms wel lastig omdat de woonruimte zo klein is. En ’s nachts dacht ze altijd dat het schip zonk. Ze maakte mijn vader elke nacht wel een keer wakker omdat ze dacht dat we zonken. Mijn moeder was wel blij toen we een huis kregen maar mijn vader heeft het schip altijd gemist.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Ons huis was een tussenadres voor onderduikers’

Ina Tolsma woont nog in hetzelfde huis als waar ze is opgegroeid, aan de Zuiderakerweg in Osdorp. Aan nieuwsgierige Spring High-leerlingen Hajar, Lina, Nikkie en Romy in Amsterdam Nieuw-West vertelt ze hoe ze daar de oorlog beleefde en over die ene onderduiker die langer bleef en op het nippertje niet werd ontdekt.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna zeven toen de oorlog uitbrak. Ik ben nu achtentachtig en woon al mijn hele leven in hetzelfde huis. Vroeger woonden mijn oom en tante en mijn neefjes naast ons. Mijn ouders hadden een tuinderij met een stuk grond waar groente en aardappelen werden verbouwd. Daardoor hadden wij zelfs in de oorlog genoeg te eten. We ruilden soms ook onze groente met andere tuinders voor bijvoorbeeld tarwe. Heel soms aten we suikerbieten, maar we hebben nooit bloembollen of iets anders naars moeten eten. Mensen uit de stad kwamen bij ons langs voor eten. Als mijn moeder dan net aan het koken was, gaf ze een deel van ons avondeten aan hen. Soms kwamen mensen ons aardappelhok binnen. Mijn vader liet dat toe. Zij moesten toch ook overleven.’

Wat deed uw vader in het verzet?
‘Mijn oom kwam vanuit Utrecht met de trein naar ons toe. In zijn wandelstok had hij voedselbonnen verstopt. Die gaf hij bij ons af en bracht mijn vader dan ‘s avonds stiekem rond. Soms nam mijn oom een onderduiker mee. Ons huis was een tussenadres. Mensen bleven niet langer dan vierentwintig uur bij ons. Ze werden ‘s avonds door mijn vader naar een nieuw adres gebracht.’

Kunt u ons wat meer vertellen over Maurits?
‘Maurits kwam uit Den Haag. Hij was niet Joods, maar moest onderduiken omdat hij niet wilde werken in de fabrieken in Duitsland. Maurits bleef langer. Ik vond dat wel gezellig, want ik was enig kind. Een keer werd er een razzia bij ons in de buurt gehouden. Iemand had doorgegeven dat wij een onderduiker in huis hadden. Toen ze bij ons binnen waren, vroeg mijn vader mij of ik op de orgel wilde spelen, en dat deed ik. Ik speelde ‘Is Jezus’ bloed voor mij gestort’ en een van de Duitse soldaten kende het liedje en kwam naast me zingen. Ze werd hij afgeleid en kon hij snel vluchten naar de buren, het huis van onze oom, en kroop daar snel in de  aardappelhok. De soldaten zijn nog wel in het aardappelhok gaan zoeken. Ze hebben daar wel in de aardappelen geprikt, maar Maurits niet geraakt en ontdekt. Dat was wel een spannend moment.’

Ging u tijdens de oorlog naar school en kon u buitenspelen?
‘Toen de oorlog begon, veranderde er bij ons nog niet heel veel, ik ging gewoon iedere dag naar school, bij ons in de buurt. Die is later door de Duitse soldaten in beslag genomen. Af en toe moest ik naar een andere school. Soms was er een tijdje geen school. En ja, ik kon gewoon buitenspelen en bij vriendinnetjes spelen in de oorlog.’

 

 

Erfgoeddrager: Lina

‘Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk’

Elana, Safa, Lina en Jalissa van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord hebben afgesproken met Els Burger in haar huis in Nieuwendam. Mevrouw Burger heeft nog veel spullen uit de oorlog die de kinderen kunnen bekijken. Ze laat zelfs een blikje smeerkaas zien dat bij een voedseldropping is verkregen.

Hoe was de oorlog voor uw familie?
‘Ik ben in 1941 geboren, in de Spechtstraat in de Vogelbuurt. Ik was 4 jaar oud, had een zusje dat twee jaar ouder is, en na de oorlog is nog een broertje geboren. Toen mijn moeder eens eten ging halen bij de boeren, paste mijn oma bij ons op. Juist die dag was er een bombardement waarbij de Spechtstraat werd getroffen. Wij waren eerst onder de tafel gekropen en erna moesten we naar de wc, want het kleinste kamertje was ook het veiligste plekje. De helft van onze straat was weg en bij ons was alles kapot. Wij moesten daarom in een ander woninkje trekken. Pas na de oorlog was ons huis weer in orde.’

Kende u Joodse mensen?
‘Ik had een vriendinnetje, Marleen, en haar vader, broer en een zus zijn niet meer teruggekomen uit het concentratiekamp. Zij werkten bij Hollandia Kattenburg, een fabriek in Noord waar ze legerkleding maakten. Daar zijn heel veel Joodse mensen zijn opgepakt en weggevoerd met hun gezinnen. Marleen woonde alleen met haar moeder en als we na school naar haar huis gingen om te spelen, riep ze: ‘Mama, ik ben het’. Dan gingen we naar boven naar de kamer waar alleen maar een tafeltje en twee stoelen stonden en een grote linnenkast. Dan ging de kastdeur open en kwam haar moeder tevoorschijn. Marleen zei: ‘Mijn moeder is zo bang.. die verstopt zich in de kast’. Dit was twee jaar na de oorlog, zo diep zat de angst dus.’

Waren voedselbonnen duur?
Mevrouw Burger laat voedselbonnen zien en vertelt erover. ‘Die bonnen kreeg je van de gemeente Amsterdam. Dit is van een kruidenier bij de Meeuwenlaan, een bon waar je brood of vlees mee kon krijgen. En dit is een textielkaart voor kleding. Je kon ook benzine of schoenen kopen met bonnen, tot zelfs vijf jaar na de oorlog want de economie lang helemaal op z’n kont. Deze bonnen zijn niet gebruikt, ik denk omdat er niks in de winkels lag. Als mijn moeder eten ging halen bij de boer in Purmerend, had ze altijd iets bij zich om te ruilen, bijvoorbeeld zo’n stuk Sunlight zeep. Mijn opa had een volkstuintje en via hem kregen we ook wel eten, maar dat moesten we wel delen met de hele familie, met ooms en tantes. Suikerbieten en bloembollen hebben we ook gegeten tijdens de Hongerwinter. Na de oorlog mocht ik iets lekkers uitzoeken: dat werd kauwgom, heerlijk!’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892