Erfgoeddrager: Liam

‘Als het luchtalarm in Paramaribo ging, schuilden we in een kelder’

Felicia, Chevano, Liam en Sükriye zijn goed voorbereid. De leerlingen van de Jan Woudsmaschool in Driemond en hebben hele goede vragen bedacht om aan André Antonius (1938) te stellen. Meneer Antonius heeft op zijn beurt kinderfoto’s, de kaart van Suriname en wat boeken over Suriname meegenomen.

U was 6 jaar toen u merkte dat er oorlog begon, wat gebeurde er?
‘Ja, ik zat op school net zoals jullie, maar dan in Paramaribo, op de Zunderschool. Af en toe hoorde ik de sirenes gaan. Dan moesten wij de schuilkelder in. Men was bang dat de Duitsers ook Suriname zouden binnenvallen.’

Hoe zagen die schuilkelder eruit?
‘De school had een hoge stoep met een kelder. De kinderen en de leerkrachten mochten daar schuilen, maar er waren in heel Paramaribo nog andere schuilkelders.’

We hebben gelezen dat het luchtalarm regelmatig afging. Hoe was dat voor u?
‘In het begin vond ik het niet zo erg. Maar op een dag was er een Duits schip, genaamd de Goslar, in de haven gezonken. Toen was de oorlog ineens heel dichtbij. En toen was ik wel bang dat er iets zou gaan gebeuren. Wat ook heel erg vervelend was, was de avondklok. ‘s Avonds vanaf 7 uur tot ‘s ochtend 7 uur moesten alle lichten in Paramaribo uit. Anders zouden de Duitsers kunnen zien waar Paramaribo lag als ze met vliegtuigen over vlogen, en dat was een risico.’

Hoe zag uw leven eruit tijdens de oorlog?
‘In het begin net zoals dat van jullie, naar school gaan en buitenspelen met vriendjes. Maar na verloop van tijd werd het wel allemaal serieuzer. De Duitsers die in Suriname woonden, werden opgepakt en opgesloten in een interneringskamp gezet. Een interneringskamp is een plek waar mensen worden opgesloten omdat ze beschouwd worden als vijand. Ze werden opgesloten op plantage Katwijk, dat was de koffieplantage van mijn oom. In de weekenden en in de vakanties ging ik ernaartoe. Ik mocht niet in de buurt van de gevangenen komen, maar ik was een beetje ondeugend en ging er toch heen. Ze waren opgesloten, maar hadden nog wel een beetje vrijheid. De gevangenen vroegen of ik spullen kon kopen in de winkel. Ik ging dan bijvoorbeeld sigaretten voor ze kopen bij de Chinese winkel. Maar als ik dat deed, kreeg ik wel straf.’

Bent u gewond geraakt tijdens de oorlog?
‘Nee, want er was geen oorlog in Suriname. Er was wel angst dat er oorlog zou komen want Suriname heeft veel bauxiet en dat wilden de Duitsers ook hebben. Bauxiet zijn ijzererts en daarvan wordt aluminium gemaakt. Met alumminium kun je vliegtuigen bouwen. De Duitsers wilden niet dat Suriname aluminium zou leveren aan Amerika en Nederland om gevechtsvliegtuigen te kunnen bouwen.’

Waren er veel verschillen tussen de oorlog in Suriname en Nederland?
‘Suriname was bezit van Nederland, een kolonie. Nederland bepaalde wat er in Suriname gebeurde. Heel veel producten die we in Suriname gebruikten, zoals boter, kaas, zoutvlees, gezouten vis en bruine bonen, kwamen uit Nederland. Omdat de Duitsers met onderzeeërs op de loer lagen voor de kust om Nederlandse schepen te torpederen, was het risico te groot om deze producten te importeren.’

Wat wilt u dat we nog meer aan onze klas vertellen?
‘In het begin van de oorlog zijn er meer dan duizend Joden naar Suriname gevlucht. Na de oorlog gingen ze bijna allemaal weer terug naar Nederland.’

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Met de stenen van de kerkmuur bouwende we een huisje’

Op een besneeuwde ochtend in Eindhoven komen Rital, Lynn en Liam op bezoek bij Wies van de Somme-de Haan. De leerlingen van basisschool De Trinoom hebben hun vragen voorbereid, maar ook Wies (1934) heeft zich nog een keer goed ingelezen. Het is natuurlijk al lang geleden, maar ze herinnert zich alles nog goed. Iedereen vindt het een beetje spannend, maar ook wel bijzonder om deze ontmoeting mee te mogen maken. De oorlogsverhalen uit eerste hand worden steeds zeldzamer en dat beseft iedereen vandaag.

Wat miste u het meeste tijdens de oorlog?
‘Snoepjes! Ik was natuurlijk pas zes, dus voor mij was dat echt een gemis. Die snoepjes waren er niet tijdens de oorlog en dat vond ik maar stom! Om de hoek hadden wij een bakker en die had een uithangbord met daarop een beschuitje met jam. De hele oorlog heb ik gedacht: als ik toch óóit weer eens een beschuitje met jam zou kunnen eten, zou dat echt heeeeeerlijk zijn… En nu na al die jaren eet ik nog iedere ochtend ean beschuitje met jam en ik weet zeker dat niemand dat met zoveel smaak opeet als ik! Bijzonder dat zoiets gewoons, zo speciaal kan worden.’

Kon u een beetje omgaan met de oorlog?
‘Ja, al krijg je als kind er natuurlijk maar de helft van mee. Maar wat me wel goed is bijgebleven, is de manier waarop er naar kinderen van NSB’ers gekeken werd. Op een dag had ik een heel mooi winterhulp-speldje gekregen van een vriendinnetje. Toen ik dit aan mijn moeder liet zien, gooide ze het direct in de prullenbak. Ze vertelde wat de NSB was en dat dit speldje hiervan afkomstig was. En dat ik die dus echt niet mocht dragen. Later wilde een jongen verkering met mij, maar ik heb hem afgewezen omdat zijn ouders NSB’ers waren. Iets waar hij niks aan kon doen, en waar hij het misschien ook niet mee eens was. Ik heb me daar altijd over verbaasd, want is een kind schuldig omdat zijn of haar ouders NSB’ers zijn?’

Wanneer werd de oorlog echt vervelend?
‘Op 6 december 1942 was ik bij mijn buurmeisje om te kijken wat zij had gekregen van Sinterklaas, toen het luchtalarm afging. We moesten snel schuilen. Iedereen dook onder tafel, maar voor mij was er geen plek meer. Dus toen moest ik onder de naaimachine kruipen. De bommen vielen vlak naast ons. Het halve plafond kwam zelfs naar beneden. We hebben heel veel geluk gehad!
Een paar keer viel er een bom vlak naast ons huis. Daardoor werd onze tuin, die grensde aan de kerk, ineens een doorgang recht de kerk in. Met de stenen van de kerkmuur hebben wij kinderen een huisje in de tuin gebouwd. Ook gingen we verstoppertje spelen op de plek van het altaar. Je reinste heiligschennis natuurlijk! Maar voor ons was het een avontuur.’

U kreeg thuis ook vrienden van uw broer te logeren?
‘Mijn broer was te werk gesteld in Duitsland. Toen hij terugkwam, omdat de oorlog hier in het Zuiden voorbij was, waren zijn vrienden waar hij in Duitsland mee verbleef nog daar. Maar mijn broer had tegen zijn vrienden, die ook te werk gesteld waren, gezegd dat als het ooit nodig was ze welkom waren bij zijn ouders in Eindhoven. Dus stonden er zo nu en dan vrienden van hem voor de deur en die kregen dan te eten en mochten zo lang ze wilden blijven. Mijn ouders hadden tien kinderen dus iemand meer of minder maakte niet uit. Mijn moeder was heel gastvrij. Aan het eind van de oorlog kwam er een Duitse soldaat huilend bij ons aan de deur en ook hij werd in huis genomen. Zo’n jongen kon er toch ook niks aan doen?’

      

Erfgoeddrager: Liam

‘Een pakje boter kostte 110 gulden op de zwarte markt’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze vindt het fijn dat kinderen naar haar verhaal willen luisteren en dat ze mag vertellen. Tijdens het interview is ze eerst benieuwd hoe Liam en Daan van de Anne Frankschool zich voelen in deze gekke coronatijd. Tine geeft aan dat zij het ook een beetje zat is. Maar gelukkig kan het interview via de computer doorgaan.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden op een beetje gekke plek net buiten de stad, aan de Duivendrechtsekade. Mijn familie had daar een aannemersbedrijf. Er was heel veel ruimte om te spelen Onze buren waren de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen de Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Mijn zusje, die er met haar krulletjes heel schattig uitzag, moest in een film meespelen. Mijn ouders vonden dat helemaal niet leuk, maar ze durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe.’

Kon u in de oorlog nog buitenspelen?
‘We speelden heel veel buiten. De halve klas kwam bij mij spelen, we gingen vaak hutten bouwen. Op een dag, toen de oorlog bijna over was, gingen we kijken bij een schuilkelder op ons terrein. De deur stond open en we vonden daar een SS-uniform. Dat uniform was vast van een gevluchte SS’er geweest. De SS’ers waren het grote brein achter de vernietigingskampen, zij waren eigenlijk de echte misdadigers.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren van toen het oorlog was?
‘Ik kan me er nog heel veel van herinneren. Zeker van het einde van de oorlog, toen was ik al acht. Het was toen zo ontzettend koud, niemand had meer hout of kolen om het huis mee te verwarmen. Het vroor binnenshuis. Op een gegeven moment konden we ook niet meer naar school door de kou. Omdat wij een aannemersbedrijf hadden, en dus heel veel hout, kwamen de buren bij ons bij de kachel zitten. Mijn opa ging dan spannende verhalen vertellen, terwijl we de bommenwerpers over hoorden vliegen. Als het luchtalarm afging, moesten we de schuilkelders in, ook al was het midden in de nacht. In de Hongerwinter was het ook heel moeilijk om aan eten te komen. Ik herinner me dat een pakje boter 110 gulden kostte op de zwarte markt. Omdat mijn familie geld had, konden wij dat kopen, maar voor heel veel mensen was dat onmogelijk. Er was ontzettend veel honger om ons heen. Mijn ouders nodigden af en toe de buurkinderen uit om bij ons te komen eten. Oh, en wat ik ook nog goed weet, is een beetje een zielig verhaal. Ik was toen vier en liep buiten met mijn hondje. Dat had ik voor Sinterklaas gekregen. Ik was er zo blij mee. Opeens kwam er een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden en toen is mijn hondje daar naartoe gehold. Hij werd overreden en was dood. Ik was ontroostbaar en heel boos op de Duitsers.’

       

Erfgoeddrager: Liam

‘Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit’

Ria Janssen woonde in de oorlog in Blauwdorp, in Maastricht. Aan Maddox, Gwen, Rebecca en Liam vertelt ze over haar leven in deze buurt tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over het bombardement op Blauwdorp en hoe groot de schade aan hun huis was.

Zijn er weleens Duitsers in uw huis gekomen?
‘Nee, niet ín huis, wel aan de deur. Er werd gebeld en we durfden niet open te doen want we hadden een onderduiker in huis, een broer van mijn moeder. Hij moest zich snel verstoppen. Toen we de deur alsnog openden, werd er gevraagd naar mijn vader. Hij bleek een speciale bloedgroep te hebben en moest onmiddellijk mee naar het ziekenhuis. Het ziekenhuis was vlakbij ons huis in Blauwdorp, op de Tongersestraat, waar nu de universiteit is. Mijn vader moest in het ziekenhuis bloed afgeven. Ze kwamen dus niet de onderduiker bij ons halen, maar mijn vader, om bloed te prikken. Het bloed was voor een gewonde, misschien een Duitse soldaat die bloed nodig had. We waren doodsbang… ‘Als die maar terugkomt, als die maar terugkomt!’, dachten we. Maar de Duitse soldaten brachten hem gewoon terug. We waren blij toen hij weer thuiskwam.’

Hoe voelde het toen uw huis gebombardeerd was?
‘Het was het bombardement op Blauwdorp, in november 1941. Boven in het huis lag mijn broertje in de glasscherven… En de tussenwand van twee kamers stond helemaal bol, die moesten we eruit halen. Toen is mijn moeder met ons naar de Statensingel gegaan, daar woonde mijn oma. Omdat mijn moeder hoogzwanger was, hebben ze ervoor gezorgd dat in ons huis gelijk weer glas kwam. En de voordeur werd gemaakt, want die was er ook uitgevlogen. Na het bombardement hebben mijn ouders hun bed beneden gezet en wij sliepen in het keldertje. In dit huis is ook mijn zusje geboren. Mijn vader kwam me naar boven halen en zei: ‘Ga daar maar in de kamer kijken, in de keuken, er is een cadeautje’. En dan was het zusje.’

Had u speelgoed?
‘Ik had een pop gekregen met Sinterklaas. Het was een hele mooie babypop die nog met elastiekje in de doos lag. Maar toen ik later naar mijn pop zocht, was die weg, ingeruild voor eten. Mijn communiekleed werd ook naar de boeren gebracht; we hadden een groot gezin en zo konden we allemaal iets eten. Wat er niet was, werd wel gemaakt. We maakten bijvoorbeeld een winkeltje van een schoenendoos of met een plank in een doos en kleine meubels, zodat we toch een poppenhuis hadden. Het was ook niet dat je vriendinnen zomaar bij je kwamen spelen, dat kon allemaal niet. Op straat waren we blij als we een bal hadden om tegen de muur aan te gooien. Na de oorlog kreeg ik wel speelgoed, maar niet zoals het nu is.’

Wat vond u ervan toen u voor het eerst kauwgum en chocolade van de Amerikanen kreeg?
‘O, het was geweldig! We hadden de hele oorlog geen chocolade gezien en fruit was er ook niet. Echt wit brood… Sneewitbrood was dat, had ik nog nooit gezien. Ik ging in die tijd een keer met een van mijn zusjes naar mijn tante om haar een koffertje schone was te brengen, want ze had geen wasmachine. We liepen door het park, waar een kazerne met Amerikanen was. Een van de soldaten liep naar buiten, naar ons, met een sneeuwwitte boterham met eierkoek ertussen, ieder kreeg een stuk boterham. Dat was heerlijk en ook bijzonder. Bij ons thuis werd een gebakken ei altijd door vier gedeeld. En nu kregen we daar zo een dikke boterham… Een andere man kwam om op ons af en zei: ‘Die boterham was voor mij bedoeld! Ik verrek van de honger’. Snel hebben we toen de boterham opgegeten. Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit.’

Erfgoeddrager: Liam

‘Mijn moeder, een verzetsvrouw, troostte de huilende Duitse soldaat’

Bosschoolleerlingen Liam, Marnix, Artur en Mikaj mogen, voordat Gerrit Sijpheer (79) er is, verstoppertje spelen in galerij Tha Banque. Zolang ze maar niet rennen, al is dat niet makkelijk. “Goed uitkijken dat je niets omstoot,” zegt de galerijhoudster. Dan komt Gerrit Sijpheer aangefietst en kan het interview beginnen.

Wat deden uw vader en moeder in de oorlog?
‘Mijn vader had geweigerd voor de oorlog om in dienst te gaan en was daarom tewerkgesteld in de staatsbossen. In Schoorl zijn in die tijd bossen aangelegd om genoeg hout te hebben voor de mijnen in Limburg. Met dit dennenhout, dat heel taai is, werden de gangen van de kolenmijnen gestut. Mijn moeder was voor de oorlog dienstmeisje bij een Joodse meneer, onze dorpsdokter Blok. Dokter Blok organiseerde aan het begin van de oorlog het verzet in Bergen en zocht naar adressen voor onderduikers. Omdat hij mijn moeder goed kende, kwam hij bij ons om onderdak te vragen voor Joodse mensen. Mijn ouders namen iedereen in huis en mijn vader werd hoofd van de verzorgingsgroep voor onderduikers. Ook werd bij ons in de kelder een verzetskrant gedrukt, die mijn moeder verspreidde. Mijn vader droeg zorg voor de bonkaarten, zodat alle onderduikers in Bergen te eten kregen. Tijdens de oorlog hebben wij constant acht onderduikers in huis gehad. Een van hen was Hanna. Zij zorgde voor mij en werd als familie voor me. Ze is nu 91 jaar en nog altijd mijn grote zus. Mijn moeder had de taak om al die mensen in huis eten te geven. Ze kon heel knap van kleine dingetjes van alles maken. Veel Joodse mensen, ook dokter Blok, zijn opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen.’

Heeft u wel eens iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Een van mijn vriendjes had een geweer gevonden. Vlakbij huis was een Russisch monument en daarachter een bosje waar we een hut onder de grond hadden. Daar hebben we toen dat geweer afgeschoten en dat gaf een klereklap! Mijn vriendje kreeg een terugslag van de knal en zijn gezicht lag open. Hij bloedde als een rund. Dat was een drama, politie erbij, heel spannend ook. Helemaal aan het einde van de oorlog liep ik op straat en kwam een Duitse soldaat met een groot geweer naar mij toe. Ik was geprogrammeerd om bang voor Duitsers te zijn en rende naar huis. De deur was altijd op slot omdat er veel mensen bij ons zaten ondergedoken. Ik bonkte op de deur, mijn moeder deed open en tegelijkertijd vroeg de Duitse soldaat me: “Heb je honger?” Ik zei ja en toen kreeg ik een dubbele boterham met kaas ertussen. Dat was natuurlijk een traktatie. “Dank je wel, rotmof,” antwoordde ik. De soldaat begon te huilen. Toen vertelde hij mijn moeder dat hij de vorige dag had gehoord dat het dorp waar zijn familie woonde was gebombardeerd, en dat zijn vrouw en zoontje waren omgekomen. Mijn moeder troostte hem. Dit verhaal is voor mij symbool voor de waanzin van oorlog. Dat iemand als mijn moeder, die in het verzet zat, een Duitse soldaat troostte omdat hij zijn hele familie kwijt was geraakt door bombardementen van de Engelsen die aan onze kant vochten.’

Kunt u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Waanzin! Als kind beleef je de oorlog minder bewust en heel anders dan volwassenen. Maar toen ik groter was, merkte ik dat ik de spanningen die altijd bij ons in huis waren en het gevoel dat er altijd gevaar was, meenam in mijn leven. Er zijn op dit moment ook heel veel kinderen in oorlogsgebieden. In die landen gebruiken mensen hun geloof om de baas te spelen over andere mensen. Ze zeggen: “Mijn geloof is heilig en wat jij gelooft klopt dus niet.” Het gevaar bestaat dat oorlog voor die kinderen normaal wordt en dat ze dat meenemen in hun leven. Het is daarom zo ontzettend belangrijk om zelf na te denken. Iedereen mag anders zijn maar de ene mens is niet beter dan de andere. Mijn vader zei altijd: “Er is één wereld en er is één volk en dat zijn alle mensen”.’

         

 

Erfgoeddrager: Liam

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Erfgoeddrager: Liam

‘Het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld in de straat’

Jimmy en Liam van de Dongeschool ontmoeten Arend Meijer in het wijkcentrum Puur Zuid. Hij woont al jaren niet meer in Amsterdam, maar komt nog geregeld in de stad, onder andere om rondwandelingen door de wijk te geven. Arend Meijer is een jaar na de oorlog geboren, maar kan aan de kinderen veel vertellen over hoe zijn familie die periode is doorgekomen.

Wat merkte u als kind van de oorlog?
‘Mijn vader kon niet over de oorlog praten. Ik weet ook niet wat hij heeft meegemaakt. Maar ik heb gehoord dat hij in dienst het bombardement op Rotterdam heeft gezien en dat hij na de capitulatie overstuur thuiskwam. Hij had astma, en alles wat met de oorlog te maken had was een trigger. Als er iets op televisie over de oorlog was of iemand sprak over de oorlog, dan werd hij meteen benauwd en raakte overstuur. Dit wierp een schaduw over mijn jeugd.
Mijn broer, die veertien jaar ouder was dan ik, en drie zussen zijn allemaal voor de oorlog geboren. Er waren in mijn jeugd altijd verhalen over de oorlog. Op verjaardagen vertelden ooms en tantes erover. Een neef die in het verzet zat – hij bracht illegale krantjes rond, stal bonnen en hielp onderduikers – is in een concentratiekamp vermoord. Vlak na de oorlog, na het bericht van zijn dood, werd ik geboren en naar hem vernoemd. Daar ben ik wel een beetje trots op.’

We hebben gehoord dat uw vader onderduikplekken in jullie huis had gemaakt.
‘Die waren voor hemzelf, omdat hij als dienstplichtig militair werd opgeroepen, maar niet ging. Als er huiszoekingen waren, verstopte hij zich in een van de twee geheime plekken. In de woonkamer was een kast met dubbele bodem met toegang tot een loze ruimte. Op zolder kon je via een plank in een ruimte komen met een luik ervoor.’

Hoe klonk de oorlog uit de verhalen van uw broer en zussen?
‘Mijn broer was acht jaar toen de oorlog begon. Hij zat toen in de tweede klas van de Bugenhagenschool aan de Uiterwaardenstraat. De school werd door de Duitsers gevorderd. De derde klas deed hij daarom op de Zuiderschool in de Geulstraat. De vierde daarna deed hij op wat nu de Anne Frankschool is. Daar zaten ze met twee klassen in één lokaal; de kinderen van de verschillende klassen zaten met de ruggen naar elkaar toe. De zesde klas zat hij in een zaaltje in de Maarten Lutherkerk. Elk jaar een ander gebouw, omdat de gebouwen steeds gevorderd werden. Hij vertelde me dat aan het einde van het schooljaar iedereen naar de volgende klas ging, ongeacht de prestaties. Mijn broer was thuis de oudste en hielp mijn vader met afvalhout uit de kruipruimte onder ons huis te halen en in stukjes te hakken. Ook hebben ze een keer hout gehaald op de Zuidelijke Wandelweg, een wandellaan buiten de stad die erg populair was voor zondagse uitjes. Daar waren bomen gerooid en daar heeft mijn vader drie stammen van twee meter weten te scoren. Eten zorgde mijn opa voor. Hij zat in de vakbeweging, en kon makkelijk aan voedsel komen.
Later kwam er nog een gezin bij mijn ouders in huis wonen, is me verteld. Ik kan me niet herinneren dat mijn zussen, die zes en één waren toen het begon, de oorlog beschreven als een heel vervelende tijd. Ze waren vooral blij dat het over was, vertelden ze. Mijn ouders wilden ook graag een kind dat niet de oorlog had meegemaakt, en dat werd ik. Later hoorde ik dat onder ons een gezin is opgepakt en is vermoord in Sobibor. In onze straat zijn heel veel Joodse gezinnen opgepakt, maar daar heb ik nooit iets over gehoord toen ik klein was. Dat vind ik wel raar. Later ben ik zelf gaan uitzoeken hoeveel Joden er uit onze staat zijn opgepakt en vermoord. Een groot deel van de huizen moet destijds leeg hebben gestaan. De verlaten huizen werden leeggehaald door een verhuisbedrijf. Mijn ene zus kon zich herinneren dat het speelgoed van de afgevoerde kinderen werd verdeeld over de andere kinderen in de straat.’

     

 

 

Erfgoeddrager: Liam

‘We wisten niet of we mijn broertje ooit weer terug zouden zien’

Jetty Heemskerk (87) komt naar school met haar rode autootje. Ze heeft allerlei spulletjes bij zich van Java. Als ze begint te vertellen over haar kleine broertje Wim die weg moest omdat hij tien jaar oud was, valt het even stil. Ze krijgt tranen in haar ogen, ondanks dat het zo lang geleden gebeurd is. De leerlingen van de VOX-klassen in Amsterdam-Noord, Liam, Sterre en Diki, wachten rustig tot ze weer verder kan vertellen. Haar verhaal maakt grote indruk.

U heeft in verschillende kampen gezeten op Java tijdens de Japanse bezetting. Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt?

‘We hadden natuurlijk honger en geen privacy. We hadden niks, alleen een matje om op te slapen en iedereen zat dicht bij elkaar. Er was veel stress natuurlijk. Als er ruzie uitbrak ging men elkaar te lijf. Mijn moeder leerde ons verdraagzaam te zijn. Op een dag hadden de Jappen bedacht dat jongens vanaf tien jaar weg moesten van hun moeders. Mijn broertje Wim was een schriel ventje. Hij mocht alleen een klein rugzakje meenemen en moest klaar gaan staan. Ik zie het nog zo voor me. De vrouwen hadden afgesproken om niet te gaan huilen, om te voorkomen dat de kinderen ook zouden gaan huilen. Ik vond dat zo moeilijk! We gingen niet zwaaien en we vochten tegen onze tranen. We stonden daar maar. Er kwamen vrachtwagens aan. De jongens klommen in de bak en de Jappen gooiden hun spulletjes erbij. En daar gingen ze. We wisten niet of we hem ooit weer terug zouden zien. Kijk, dat vergeet je natuurlijk nooit. Gelukkig bleek achteraf dat het mannenkamp vlakbij was en we hebben mijn broertje weer teruggevonden.’

Hoe was het na de oorlog?

‘De Indische bevolking had het nog slechter dan wij. Daar zijn vreselijke dingen gebeurd. Het Indische volk werd door de Japanners afgestraft omdat zij met de Hollanders hadden geheuld. Terwijl ze ons wilden helpen! Nadat de Japanners hadden gecapituleerd werd de situatie eigenlijk nog erger. Wij konden de kampen niet uit, omdat er een opstand ontstond en het gevaarlijk buiten de kampen was. De Indonesische opstandelingen wilden onafhankelijk van Nederland worden.

Nederland heeft de bevolking laten stikken. De Indische bevolking moest kiezen: Nederlander of Indonesisch worden. De meesten kozen ervoor om Indonesisch te worden, omdat ze anders zelf de bootreis naar Nederland moesten betalen. En dat vonden we zo vreselijk oneerlijk! Zij hebben immers nog meer geleden dan wij. Wij hoefden onze reis niet zelf te betalen, want wij werden geëvacueerd.’

Hoe vond u het om weer in Indonesië terug te komen na een tijdje?

‘Wij gingen eerst terug naar Nederland. En dat vond ik vreselijk. Al die kleren en die kou. En de huizen vond ik klein. En de mensen vreselijk tuttig. Na een tijdje gingen we toch weer terug; de republiek Indonesië had ons nodig en mijn vader kon zijn werk weer hervatten. In Indonesië kwamen we terecht in een ander huis dan ons oude. Daar troffen we onze meubels van voor de oorlog aan. Ze waren er naartoe gebracht door een oude werknemer van mijn vader. Hij had voordat de Jappen ons oude huis innamen onze spullen in veiligheid gesteld. Dan ben je wel een koloniaal, zoals dat heet, maar deze mensen hebben ons nooit gehaat. Integendeel, ze zijn zo loyaal naar ons geweest.’

 

 

Erfgoeddrager: Liam

‘De trein vol NSB’ers werd beschoten.’

Wij interviewden Diny Lacoste-Lauckhard. Zij woonde in de oorlog in Diemen en ging in de Watergraafsmeer naar school.
Wij vonden haar heel aardig, ze kon goed vertellen en was goed voorbereid. Ze had een filmpje en foto’s.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
“Ik woonde met mijn ouders in Diemen. Ik was enig kind. Mijn vader werkte voor de Amsterdamse Ballastmaatschappij en was weken van huis. In 1943 ontruimden de Duitsers Diemen omdat er een schootsveld was, vanaf daar konden ze de stad beschieten en verdedigen. Het eerste deel van Diemen werd afgebroken, wij moesten plots verhuizen. We kwamen terecht in de Transvaalbuurt. Er hing een hele nare sfeer, omdat daar net alle Joodse mensen waren weggehaald. Wij moesten een huis uitzoeken. In een huis stonden alle meubels nog en een piano, maar toen we verhuisden was het hele huis leeg. De buurman van de derde verdieping was altijd erg behulpzaam. Als je iets nodig had of iets gerepareerd moest worden, deed hij dat. Hij had de sleutels van alle woningen. Toen ik een keer op zijn zolder keek, stond daar allerlei meubilair en die piano. Hij had alles geroofd.”

Heeft u honger gehad in de oorlog?
“Mijn hele familie kwam uit het oosten, rondom Zutphen. Wij fietsten 110 km om eten te halen. Wij hebben de hele oorlog genoeg eten gehad. Het was wel gevaarlijk, want mijn vader moest oppassen dat hij niet werd opgepakt voor de Arbeitseinsatz. Zo wisten wij dat we Amersfoort moesten mijden, omdat daar altijd een Duitse controlepost was. Mijn moeder gaf altijd eten weg, ze verzorgde de kinderen van de buurvrouw die hongeroedeem hadden.”

Hoe merkte u dat de bevrijding er was?
“Voor de echte bevrijding was er Dolle Dinsdag op 6 juni 1944. Op die dag vertrokken veel Duitsers en NSB’ers halsoverkop, omdat ze dachten dat Nederland snel bevrijd zou worden. Ik ging die dag met mijn moeder langs vrienden in Diemen. Wij liepen via de Middenweg  langs het spoor en gingen onder een viaduct door. Ineens zag ik een vliegtuig, ik dacht nog: hé, een vliegtuig! Toen kwam er nog een vliegtuig en nog een. Op dat moment kwam er ook een trein aan. De vliegtuigen vlogen heel laag en begonnen de trein te beschieten. Mijn moeder trok mij snel onder het viaduct, gooide mij op de grond en ging bovenop mij liggen. Vlak voor mij zag ik allemaal bebloede mensen uit de trein komen, ze waren zwaargewond, veel doden ook. Het waren allemaal NSB’ers en andere Nazi-sympathisanten die in die trein zaten.

Wij stonden bij de echte bevrijding op de Berlagebrug. Alle voertuigen waren volgepakt met mensen, behalve één jeep, daar zaten twee militairen in, daar mochten geen burgers bij. Ze vonden mij waarschijnlijk wel schattig, want ik  mocht met mijn ouders en de buren toch meerijden. Het bleken de twee piloten te zijn die het gebouw van de SD in de Euterpestraat hadden gebombardeerd.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Liam

‘”Ik ben degene die in het verzet gaat!”’

Wij interviewden mevrouw van Melle in haar huisje aan de Keizersgracht. We spraken over haar oom, verzetsstrijder Job van Melle en over haar vader die ook voor het verzet werkte. Haar vader overleefde de oorlog, haar oom niet. Mevrouw van Melle heeft nooit geweten dat Job van Melle bij Rozenoord gefusilleerd is.

Wat herinnert u zich van uw oom als verzetsstrijder?
“Mijn oom was vol overtuiging. Toen de Duitsers Nederland binnenvielen, zei hij tegen mijn vader: ‘Jij hebt kinderen om voor te zorgen en de verantwoordelijkheid voor de arbeiders in je fabriek. Ik ben degene die in het verzet gaat!’ Ik was in die tijd pas zes jaar, maar ik herinner me hem nog goed. Hij woonde in Goes, net als wij. Hij bracht als koerier belangrijke berichten over uit Engeland die de Duitsers niet mochten onderscheppen. Eerst ging hij met de trein, later met de fiets. In het begin van de oorlog hadden de fietsen nog rubberbanden, maar oom Job heeft ook op houten banden gereden. Toen dit niet meer kon, liep hij lange afstanden om informatie over te brengen.”

Waren er meer familieleden betrokken bij het verzet?
“Ondanks de waarschuwing van oom Job, was mijn vader ook bij het verzet betrokken. Hij werd al vroeg in de oorlog opgepakt en gevangengezet. Ik herinner het me nog precies. Ik zat achter ons orgel toen de Duitsers binnenvielen. Ze droegen geen uniformen, maar alledaagse kleding. Eén van hen zei: “Johannes Jacobus van Melle.” “Ja, bin ich!” antwoordde mijn vader. Toen namen ze hem mee. Een heel schokkende ervaring. Ik heb altijd veel bewondering gehad voor de manier waarop mijn moeder daarna alleen voor een gezin met vier kinderen zorgde. Toen Zeeland bevrijd werd, kwamen er geregeld Engelsen en Canadezen over de vloer. Mijn moeder speelde dan piano en we zongen Engelse liederen. Gelukkig heeft mijn vader de oorlog overleefd. Hij zat eerst lange tijd vast in de gevangenis van Haren. Later werd hij overgebracht naar kamp Vught. Hier heeft hij het erg zwaar gehad. Na de oorlog heeft mijn vader altijd moeite gehad met de Duitse taal. Dat heb ik van hem overgenomen. Ik kijk en luister nog steeds niet graag naar de televisie als er Duits gesproken wordt. Door alles wat er gebeurd is, begrijp ik ook goed hoe moeilijk het nu voor die Syrische kinderen moet zijn. Op zo’n jonge leeftijd maakt alles grote indruk.”

Wat vindt u van het Rozenoord-monument?
“Het voelt gek, voor mijn werk moest ik vaak op plaatsen aan de Amstel zijn, maar ik heb nooit geweten dat het daar gebeurd is, dat oom Job daar gefusilleerd is. Ik wist alleen dat hij in de Apollolaan was opgepakt. Het ontroerde me toen ik erover hoorde. Uiteraard heb ik het monument bezocht. Maar in mijn huis staat een piano die van oom Job geweest is. Dat is mijn eigen aandenken aan hem.”

Oorlog in Mijn buurt, 9 februari 2016, interview met Yolanda van Melle, foto: Katrien Mulder

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892