Erfgoeddrager: Liam

‘Ik had heimwee naar m’n ouders, dat heb ik 4 jaar lang gehad’

Jayani, Lev, Hugo en Liam kijken hun ogen uit in het kleurrijke huis van Jack Eljon (87). Overal staan vazen met plastic bloemen en er zijn poppen, de schaal met koekjes staat ook al klaar. ‘Mijn officiële naam is Jacob, maar iedereen noemt mij Jack, zegt hij tegen de leerlingen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Dan stellen ze hun eerste vraag.

Hoe voelde het toen de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak was ik bijna 3 jaar en zei mijn vader: we gaan onderduiken. Dat deden we eerst in Camperduin bij Schoorl, in totaal ben ik op ongeveer 12 onderduikadressen geweest. Maar rond 1941 gingen de Duitsers daar bunkers bouwen en was het daar niet veilig meer. Toen zijn we uit elkaar gegaan; mijn vader, moeder en ik… allemaal apart.

Ik ging naar m’n tante in Haarlem en daar had ik het goed. Maar na een jaar kwamen de buren mijn tante waarschuwen dat er een razzia zou komen en dat alle Joden opgepakt zouden worden, dus toen moest ik daar weg. Die buren waren NSB’ers maar ze hadden medelijden met mij. Ze hebben me daarom ’s avonds over de schutting getild en ik ben een week bij hen geweest. Maar daar moest ik ook weg en toen ben ik via de illegaliteit naar een onderduikadres in Zeist gegaan. Daar ben ik anderhalf jaar geweest en ik had het er heel erg slecht. Ik wilde niet eten, niet slapen en ik was brutaal en zo kreeg ik heel veel slaag.’

Ging u nog naar school?
‘In Zeist ging ik naar een kleuterschool en dat is mijn redding geweest. Als ik niet op school was geweest hadden ze me opgepakt. Dat zat zo: op een gegeven moment werd ik verraden door een van de buren. Ik ging al een tijdje naar de kleuterschool en toen de SS aanbelde bij mijn onderduikadres, stond de bakker net voor de deur met de bakkerskar. Toen hebben andere buren tegen de bakkersknecht gezegd: ga jij Henkie Mulder, dat was m’n onderduiknaam, van school ophalen met de bakkerskar zodat ze hem niet oppakken. De knecht kwam mij halen en ik moest op m’n hurken in die kar en daarna de fietste hij met mij weg zodat ik niet opgepakt zou worden. Zo ben ik dus ontsnapt. Hij heeft mij naar een dominee gebracht.

Ze hebben mij nog wel gezocht, de dame waar ik in Zeist was ondergedoken heeft een maand in de gevangenis gezeten en toen heeft ze onder dwang een naam van de illegaliteit genoemd. Een adres van ene mevrouw Wasch. Deze mevrouw Wasch bracht kinderen naar verschillende onderduikadressen. De nazi’s hebben haar opgepakt en een Joods meisje dat net bij haar was ook, zij zijn allebei vergast in Auschwitz. Daar heb ik het later wel moeilijk mee gehad; dat zij zijn vermoord en ik het nu kan navertellen.’

Had u heimwee?
‘Ja, ik had heimwee naar m’n ouders, dat heb ik 4 jaar lang gehad. Van m’n 4e tot m’n 8e jaar heb ik mijn ouders niet gezien. Ik vroeg wel eens waar mijn ouders waren en dan zeiden mensen: die zijn niet hier en ze komen ook niet. Ik zei tegen mijn ouders toen ik ze weer zag: jullie hebben me in de steek gelaten en dan zei mijn moeder: nee, dat was niet in de steek laten, dat mag je niet zeggen. Veel van mijn familieleden zijn niet teruggekomen. Ik had één familielid dat heel goed kon zingen, hij heeft Auschwitz overleefd omdat hij zo goed kon zingen dus de Duitsers hebben hem in leven gehouden.’

Droomt u nog wel eens over de oorlog?
Ja, één droom heb ik nog steeds. Dan moet je weten: het laatste jaar van de oorlog was ik ondergedoken in Friesland. Er kwam een huiszoeking van de Duitsers en toen moest ik me verstoppen op zolder. Er was een tussenschot en daar paste ik in de tussenruimte. Ik was broodmager want het was de Hongerwinter. Toen ben ik wel bang geweest dat ze me zouden vinden want ik wist heel goed: als ze je te pakken krijgen, is het klaar en dan loopt het slecht met je af. Daar droom ik nog steeds wel eens over, dan droom ik dat ik van een schommel val en dat ze me vinden.’

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Ik vond Nederlanders altijd een beetje bekrompen’

Jordan, Serenity en Liam uit groep 7a van IKC Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost interviewen mevrouw Janneke Roos op hun eigen school. Ze hebben een atlas op tafel gelegd, zodat mevrouw Roos precies aan kan wijzen waar ze woonde en hoe de bootreis ging toen ze naar Nederland kwam. Mevrouw Roos is nu 78 jaar. Ze is geboren na de oorlog in 1946 in Tegal, Midden-Java in Nederlands-Indië.

Hoe was het in de oorlog voor uw ouders?
Mijn vader was Nederlands ambtenaar in dienst bij de Rijkswaterstaat. Tijdens de oorlog met de Japanners, werden alle Nederlanders opgepakt en in kampen gezet. Mijn ouders zijn al vrij in het begin van de oorlog opgepakt en afzonderlijk van elkaar in een gevangenkamp gezet op Sumatra. Mijn moeder, die toen 27 jaar oud was, zat in een vrouwenkamp en mijn vader, toen 42 jaar kwam terecht in een mannenkamp. Het was op een rubberplantage. En daar verbleven ze in hutten. Ze moesten daar hard werken. Mijn moeder was hoofd van de houthakkers. Het was daar niet leuk hoor, want er was heel weinig eten en ze werden gestraft.’

U ging als klein kind naar Nederland weet u daar nog iets van?
‘In 1948 gingen we naar Nederland. Mijn vader kreeg van zijn werk een jaar verlof. Ik was toen 2 jaar, ik weet daar niet zoveel meer van. We woonden in een huurhuis in Haarlem. Ik zag voor het eerst mijn halfbroer en halfzus, die woonden ook daar. Dat waren de kinderen uit mijn vaders eerste huwelijk. Nadat Indonesië onafhankelijk was geworden, in december 1949, vroegen ze mijn vader om terug te komen om een irrigatieproject op te starten. Dus toen ik 4 jaar was verhuisden we weer terug. We gingen toen eerst in Bandung wonen, omdat het te gevaarlijk was om in Tegal te wonen. Er was namelijk nog veel conflict tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Indonesië na de onafhankelijkheid. Toen we uiteindelijk wel weer in Tegal woonden, mochten we niet buiten spelen, alleen in de tuin. Als we buiten de tuin gingen, kwam er altijd bewaking mee, omdat we anders gekidnapt konden worden.

Ging u daar naar school?
‘Ik heb mijn hele basisschooltijd daar op school gezeten. Het was een heel klein Nederlands schooltje. Ik zat met maar een paar andere Nederlandse kinderen in de klas en verder waren het Indonesiërs of Chinezen. We leerden alleen maar dingen over Nederland, terwijl ik daar nooit echt geleefd had. Mijn beste vriendin heette Lili-on. Zij was Chinees. En ik had ook een vriendje, waar ik altijd hand in hand mee liep. Hij heette Toes-han. Ik heb uit die tijd nog altijd een poëziealbum, waar ze allemaal een gedichtje in geschreven hebben.’

Hoe was de reis toen u voor de tweede keer naar Nederland ging?
‘Mijn vader ging met pensioen dus daarom gingen we weer terug naar Nederland. Ik was toen nog net geen 11 jaar oud. We gingen met een groot cruiseschip, de Willem Ruys heette die. Je had daar een kinderdek met een soort kinderopvang en daar moesten alle kinderen tot 11 jaar heen. Ik zat dus net op het randje. Ik wilde natuurlijk liever niet tussen al die kleine kinderen zijn de hele dag. Dus ik klom er door een raampje in de wc uit, samen met een vriendinnetje. We dwaalden iedere dag rond op het schip. Het personeel wist er wel van hoor, die hielden ons wel in de gaten. We mochten zelfs op de brug komen en ook bij de kapitein achter het roer. We zorgden natuurlijk dat we iedere dag precies op tijd weer terug waren, zodat onze ouders niks merkten.’

Hoe deden de kinderen in Nederland tegen u?
‘We gingen in Rozendaal wonen, dat is een dorpje dichtbij Arnhem. Wij waren wel echt anders dan iedereen, we zagen er anders uit. Als je er als kind een beetje anders uitziet, dan zijn kinderen vaak niet zo heel aardig tegen elkaar, dat weten. Ik kon daar wel redelijk mee omgaan, maar mijn broertje kon dat niet zo goed. Tegenwoordig zou je het discriminatie noemen denk ik. Ze liepen dan bijvoorbeeld langs mijn broertje en dan gingen ze met hun vinger langs zijn nek en zeiden ze: ‘hé je geeft af’.’
‘We vonden de Nederlanders ook niet gastvrij. Als er iemand bij ons thuis kwam spelen, mocht die altijd blijven eten. Maar mijn broertje kwam wel eens huilend thuis, want dan was hij bij een vriendje gaan spelen en werd hij ineens weggestuurd om zes uur als de familie ging eten. Ik heb Nederlanders altijd een beetje bekrompen gevonden en dacht al snel: ‘Ik weet niet hoe lang ik het hier ga volhouden’. Na mijn studie Public Health heb ik dertig jaar over de hele wereld gewerkt.

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij’

Liam, Sena, Beria, Ened en Sirinyo van Basisschool het Zaanplein interviewen Samuel de Leeuw. Meneer De Leeuw laat tijdens het interview van alles zien, foto’s van hem als klein jongetje op de heide met een schaapje, een valse identiteitskaart van zijn moeder, bonkaarten, brieven die zijn moeder kreeg van de pleegouders over zijn eerste woordjes, brieven van Stichting Oorlogspleegkinderen. De kinderen lezen om beurten de brieven voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Van Woustraat, vlakbij de Albert Cuyp. Mijn ouders waren Joods. Zij werkten allebei in de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord. In 1942 is daar een inval geweest door de Duitsers. Mijn moeder was thuis bij mij, ik was nog een baby, maar mijn vader is meegenomen en naar een gevangenis bij Scheveningen gebracht. Vandaar ging hij naar Westerbork en na een week of twee is hij naar Auschwitz gestuurd en werd hij vermoord. In Amsterdam werd het te gevaarlijk en de broer van mijn moeder zei: ‘nu moet je Samuel laten onderduiken’. Dat werd een adres ver weg in Limburg, in Heerlen.’

Kunt u zich nog iets herinneren van uw pleegouders?
‘Ik was natuurlijk nog maar een heel klein jongetje, maar ik herinner me nog waar we woonden: aan de heide waar schaapjes waren en waar ik cowboy of Indiaantje kon spelen. Er was een grote, lange tuin. Mijn pleegouders zorgden erg goed voor mij. Mijn pleegvader was mijnwerker en had heel grote handen, maar hij was erg aardig. Ze hadden zeven keer een miskraam gehad en hadden geen kinderen. Dus ze waren erg blij dat ze voor mij konden zorgen.’

Waren uw pleegouders rijk?
‘Nee, zeker niet, ze waren arm. De mijnbouw was slecht betaald. Je kon in de oorlog ook niet zomaar naar de winkel gaan. Mijn pleegouders kregen bonkaarten van het verzet omdat ze mij als onderduiker hadden, hiermee kon je ook suiker, bloem of schoenen halen. We hadden ook een tuin met groenten en aardappels, zo konden we goed eten. Ik heb geen honger gehad. En omdat wij in Heerlen al in ‘44 zijn bevrijd hebben wij de Hongerwinter ook niet meegemaakt.’

Kunt u iets meer vertellen hoe dat ging, dat uw moeder u weer vond?
‘Mijn moeder spoorde via Stichting Oorlogspleegkinderen op waar ik was, ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder: ‘wie is die mevrouw?’ ‘Dat is je echte moeder.’ ‘Nee, u bent mijn echte moeder!’ zei ik. Na een paar dagen gingen we samen terug naar Amsterdam, in een vrachtauto. Maar ik ben in die periode nog vaak teruggegaan om even tot rust te komen.’

Heeft u na de oorlog ook nog contact gehouden met uw pleegouders?
‘Jazeker! Ik heb ze altijd in ere gehouden. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg zijn we vaak teruggegaan. Mijn kinderen zeiden dan ‘opa en oma’ tegen ze en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen, zodat we haar vaker konden zien. Ik hoop dat jullie van mijn verhaal mogen leren dat het belangrijk is om mensen niet te veroordelen om huidskleur of achtergrond. Dat is zo belangrijk. En dat je beseft hoe zwaar vluchtelingen het kunnen hebben.’

 

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork’

Liam, Olivia, Lisa en Nora van Montessorischool Azalea fietsen naar de flat waar ze Marian en haar broer Walter Rozendaal gaan interviewen. Walter is speciaal uit Haarlem naar zijn zus gekomen omdat hij zich meer herinnert van de oorlog dan zijn zus. Ze zijn Joods want ze hebben een Joodse moeder, maar ze hebben een niet-Joodse vader. Beiden waren nog heel jong in de oorlog. Walter heeft het ‘zwarte tasje’ bij zich. Dit was tot aan de dood van hun ouders ‘een tasje van angst’; Walter en Marian mochten daar niet in kijken en al helemaal niet aankomen. Er zaten allemaal herinneringen aan de oorlog in, zoals de Jodenster van hun moeder en veel kaarten en brieven die hun moeder schreef aan haar ouders en zusje toen zij in kamp Westerbork verbleven. Ook het poëziealbum van haar zusje Jansje zat erin. Het maakt veel indruk op de kinderen.’

Wat overkwam uw familie tijdens de oorlog?
Marian: ‘Wat ik weet, is wat mij verteld is, want ik ben in de Hongerwinter in 1945 geboren.  Het was heel bijzonder dat mijn moeder genoeg borstvoeding had voor mij in de Hongerwinter. Dat kwam omdat mijn vader de boer op ging heel Noord-Holland door om zo wat eten te verzamelen. Hij heeft toen heel veel bonen meegekregen en dat is heel eiwitrijk. Daardoor had mijn moeder dus heel veel voeding, zelfs nog voor twee andere baby’s. De kraamverzorgster die bij ons thuis kwam, werd verliefd op mijn oom Felix. Hij was bij ons ondergedoken. Aanvankelijk woonde oom Felix met mijn grootouders en zijn zusje Jansje in de Sijsjesstraat. Zij moesten zich in 1943 melden bij die Hollandsche Schouwburg. Daar moesten ze wachten en toen is mijn oom ontsnapt en dus bij ons gaan onderduiken. Bij zijn zus Dora, zo heet mijn moeder. Zijn ouders en jongere zusje werden afgevoerd naar Westerbork. Van daaruit zijn ze vrij snel naar vernietigingskamp Sobibor gestuurd en vermoord. Tante Jansje is 16 jaar oud geworden.

Hoe was dat voor u beiden dat jullie oom ondergedoken zat?
Walter: ‘Ik ontmoette oom Felix alleen overdag. Ik had geen idee waar hij dan ‘s avonds en ‘s nachts was. Later is mij verteld dat er een luik was in één van de kamers waar hij dan inging. Dan ging het luik dicht en zat er behang over geplakt.’
Marian: ‘Mijn vader zei altijd dat oom Felix achter het behang geplakt zat. Dat snapte ik als kind niet want ik dacht dan; ‘dat kan toch helemaal niet dan zie je toch allemaal bobbels’. Maar dat liet hij dan zo. Dat heeft hij me nooit uitgelegd.’

Ging u tijdens de oorlog ook naar school?
Walter: ‘Ja, ik ging naar de kleuterschool, de Wingerdschool. Die was op de hoek bij het kanaal tegenover het Florapark, dat nu Het Noorderpark heet. Als ik dan naar school liep met mijn vriendje Japie Winkel liepen we langs de Wingerdweg. Bij het Mosveld stonden altijd Duitse soldaten en één van die soldaten kwam altijd naar mij toe en aaide mij over mijn bol. Dat vond ik wel raar. Ik heb later bedacht dat die soldaat dat deed omdat hij waarschijnlijk thuis een zoontje had die op mij leek.’

Hoe vond u het dat uw Joodse moeder steeds minder mocht in de oorlog?
Walter: ‘Dat is me eigenlijk vroeger nooit goed opgevallen. Ik weet alleen nog dat ik wel eens naar dokter Schut moest, die zat aan de overkant van het kanaal. Ik zat dan bij mijn moeder achter op de fiets. Zij droeg dan geen Jodenster en had haar vervalste persoonsbewijs bij. We gingen dan tot aan het Mosveld en dan moest ik het laatste eind helemaal alleen lopen want bij de brug stond een wachtpost en dat risico durfde ze niet te nemen.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘Ik weet nog dat ik vanuit de school waarop ik zat twee keer per week naar de gaarkeuken mocht. Die zat in de Azaleaschool in de Azaleastraat. Daar kreeg ik aardappelschillen-soep. Dat vond ik geweldig want dat kreeg ik niet thuis en dat was heerlijk zout. Ik heb daar geen slechte herinneringen aan.
Wij hebben in 2021 drie struikelstenen geplaatst bij het huis in de Sijsjesstraat 21. Eentje voor onze grootvader Hijman Naarden, één voor grootmoeder Marianne Naarden-Frank en één voor onze tante Jansje Naarden, die maar 16 jaar oud werd.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Als het luchtalarm in Paramaribo ging, schuilden we in een kelder’

Felicia, Chevano, Liam en Sükriye zijn goed voorbereid. De leerlingen van de Jan Woudsmaschool in Driemond en hebben hele goede vragen bedacht om aan André Antonius (1938) te stellen. Meneer Antonius heeft op zijn beurt kinderfoto’s, de kaart van Suriname en wat boeken over Suriname meegenomen.

U was 6 jaar toen u merkte dat er oorlog begon, wat gebeurde er?
‘Ja, ik zat op school net zoals jullie, maar dan in Paramaribo, op de Zunderschool. Af en toe hoorde ik de sirenes gaan. Dan moesten wij de schuilkelder in. Men was bang dat de Duitsers ook Suriname zouden binnenvallen.’

Hoe zagen die schuilkelder eruit?
‘De school had een hoge stoep met een kelder. De kinderen en de leerkrachten mochten daar schuilen, maar er waren in heel Paramaribo nog andere schuilkelders.’

We hebben gelezen dat het luchtalarm regelmatig afging. Hoe was dat voor u?
‘In het begin vond ik het niet zo erg. Maar op een dag was er een Duits schip, genaamd de Goslar, in de haven gezonken. Toen was de oorlog ineens heel dichtbij. En toen was ik wel bang dat er iets zou gaan gebeuren. Wat ook heel erg vervelend was, was de avondklok. ‘s Avonds vanaf 7 uur tot ’s ochtend 7 uur moesten alle lichten in Paramaribo uit. Anders zouden de Duitsers kunnen zien waar Paramaribo lag als ze met vliegtuigen over vlogen, en dat was een risico.’

Hoe zag uw leven eruit tijdens de oorlog?
‘In het begin net zoals dat van jullie, naar school gaan en buitenspelen met vriendjes. Maar na verloop van tijd werd het wel allemaal serieuzer. De Duitsers die in Suriname woonden, werden opgepakt en opgesloten in een interneringskamp gezet. Een interneringskamp is een plek waar mensen worden opgesloten omdat ze beschouwd worden als vijand. Ze werden opgesloten op plantage Katwijk, dat was de koffieplantage van mijn oom. In de weekenden en in de vakanties ging ik ernaartoe. Ik mocht niet in de buurt van de gevangenen komen, maar ik was een beetje ondeugend en ging er toch heen. Ze waren opgesloten, maar hadden nog wel een beetje vrijheid. De gevangenen vroegen of ik spullen kon kopen in de winkel. Ik ging dan bijvoorbeeld sigaretten voor ze kopen bij de Chinese winkel. Maar als ik dat deed, kreeg ik wel straf.’

Bent u gewond geraakt tijdens de oorlog?
‘Nee, want er was geen oorlog in Suriname. Er was wel angst dat er oorlog zou komen want Suriname heeft veel bauxiet en dat wilden de Duitsers ook hebben. Bauxiet zijn ijzererts en daarvan wordt aluminium gemaakt. Met alumminium kun je vliegtuigen bouwen. De Duitsers wilden niet dat Suriname aluminium zou leveren aan Amerika en Nederland om gevechtsvliegtuigen te kunnen bouwen.’

Waren er veel verschillen tussen de oorlog in Suriname en Nederland?
‘Suriname was bezit van Nederland, een kolonie. Nederland bepaalde wat er in Suriname gebeurde. Heel veel producten die we in Suriname gebruikten, zoals boter, kaas, zoutvlees, gezouten vis en bruine bonen, kwamen uit Nederland. Omdat de Duitsers met onderzeeërs op de loer lagen voor de kust om Nederlandse schepen te torpederen, was het risico te groot om deze producten te importeren.’

Wat wilt u dat we nog meer aan onze klas vertellen?
‘In het begin van de oorlog zijn er meer dan duizend Joden naar Suriname gevlucht. Na de oorlog gingen ze bijna allemaal weer terug naar Nederland.’

 

Erfgoeddrager: Liam

‘Met de stenen van de kerkmuur bouwende we een huisje’

Op een besneeuwde ochtend in Eindhoven komen Rital, Lynn en Liam op bezoek bij Wies van de Somme-de Haan. De leerlingen van basisschool De Trinoom hebben hun vragen voorbereid, maar ook Wies (1934) heeft zich nog een keer goed ingelezen. Het is natuurlijk al lang geleden, maar ze herinnert zich alles nog goed. Iedereen vindt het een beetje spannend, maar ook wel bijzonder om deze ontmoeting mee te mogen maken. De oorlogsverhalen uit eerste hand worden steeds zeldzamer en dat beseft iedereen vandaag.

Wat miste u het meeste tijdens de oorlog?
‘Snoepjes! Ik was natuurlijk pas zes, dus voor mij was dat echt een gemis. Die snoepjes waren er niet tijdens de oorlog en dat vond ik maar stom! Om de hoek hadden wij een bakker en die had een uithangbord met daarop een beschuitje met jam. De hele oorlog heb ik gedacht: als ik toch óóit weer eens een beschuitje met jam zou kunnen eten, zou dat echt heeeeeerlijk zijn… En nu na al die jaren eet ik nog iedere ochtend ean beschuitje met jam en ik weet zeker dat niemand dat met zoveel smaak opeet als ik! Bijzonder dat zoiets gewoons, zo speciaal kan worden.’

Kon u een beetje omgaan met de oorlog?
‘Ja, al krijg je als kind er natuurlijk maar de helft van mee. Maar wat me wel goed is bijgebleven, is de manier waarop er naar kinderen van NSB’ers gekeken werd. Op een dag had ik een heel mooi winterhulp-speldje gekregen van een vriendinnetje. Toen ik dit aan mijn moeder liet zien, gooide ze het direct in de prullenbak. Ze vertelde wat de NSB was en dat dit speldje hiervan afkomstig was. En dat ik die dus echt niet mocht dragen. Later wilde een jongen verkering met mij, maar ik heb hem afgewezen omdat zijn ouders NSB’ers waren. Iets waar hij niks aan kon doen, en waar hij het misschien ook niet mee eens was. Ik heb me daar altijd over verbaasd, want is een kind schuldig omdat zijn of haar ouders NSB’ers zijn?’

Wanneer werd de oorlog echt vervelend?
‘Op 6 december 1942 was ik bij mijn buurmeisje om te kijken wat zij had gekregen van Sinterklaas, toen het luchtalarm afging. We moesten snel schuilen. Iedereen dook onder tafel, maar voor mij was er geen plek meer. Dus toen moest ik onder de naaimachine kruipen. De bommen vielen vlak naast ons. Het halve plafond kwam zelfs naar beneden. We hebben heel veel geluk gehad!
Een paar keer viel er een bom vlak naast ons huis. Daardoor werd onze tuin, die grensde aan de kerk, ineens een doorgang recht de kerk in. Met de stenen van de kerkmuur hebben wij kinderen een huisje in de tuin gebouwd. Ook gingen we verstoppertje spelen op de plek van het altaar. Je reinste heiligschennis natuurlijk! Maar voor ons was het een avontuur.’

U kreeg thuis ook vrienden van uw broer te logeren?
‘Mijn broer was te werk gesteld in Duitsland. Toen hij terugkwam, omdat de oorlog hier in het Zuiden voorbij was, waren zijn vrienden waar hij in Duitsland mee verbleef nog daar. Maar mijn broer had tegen zijn vrienden, die ook te werk gesteld waren, gezegd dat als het ooit nodig was ze welkom waren bij zijn ouders in Eindhoven. Dus stonden er zo nu en dan vrienden van hem voor de deur en die kregen dan te eten en mochten zo lang ze wilden blijven. Mijn ouders hadden tien kinderen dus iemand meer of minder maakte niet uit. Mijn moeder was heel gastvrij. Aan het eind van de oorlog kwam er een Duitse soldaat huilend bij ons aan de deur en ook hij werd in huis genomen. Zo’n jongen kon er toch ook niks aan doen?’

      

Erfgoeddrager: Liam

‘Een pakje boter kostte 110 gulden op de zwarte markt’

Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze vindt het fijn dat kinderen naar haar verhaal willen luisteren en dat ze mag vertellen. Tijdens het interview is ze eerst benieuwd hoe Liam en Daan van de Anne Frankschool zich voelen in deze gekke coronatijd. Tine geeft aan dat zij het ook een beetje zat is. Maar gelukkig kan het interview via de computer doorgaan.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Wij woonden op een beetje gekke plek net buiten de stad, aan de Duivendrechtsekade. Mijn familie had daar een aannemersbedrijf. Er was heel veel ruimte om te spelen Onze buren waren de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen de Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Mijn zusje, die er met haar krulletjes heel schattig uitzag, moest in een film meespelen. Mijn ouders vonden dat helemaal niet leuk, maar ze durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe.’

Kon u in de oorlog nog buitenspelen?
‘We speelden heel veel buiten. De halve klas kwam bij mij spelen, we gingen vaak hutten bouwen. Op een dag, toen de oorlog bijna over was, gingen we kijken bij een schuilkelder op ons terrein. De deur stond open en we vonden daar een SS-uniform. Dat uniform was vast van een gevluchte SS’er geweest. De SS’ers waren het grote brein achter de vernietigingskampen, zij waren eigenlijk de echte misdadigers.’

Wat kunt u zich nog meer herinneren van toen het oorlog was?
‘Ik kan me er nog heel veel van herinneren. Zeker van het einde van de oorlog, toen was ik al acht. Het was toen zo ontzettend koud, niemand had meer hout of kolen om het huis mee te verwarmen. Het vroor binnenshuis. Op een gegeven moment konden we ook niet meer naar school door de kou. Omdat wij een aannemersbedrijf hadden, en dus heel veel hout, kwamen de buren bij ons bij de kachel zitten. Mijn opa ging dan spannende verhalen vertellen, terwijl we de bommenwerpers over hoorden vliegen. Als het luchtalarm afging, moesten we de schuilkelders in, ook al was het midden in de nacht. In de Hongerwinter was het ook heel moeilijk om aan eten te komen. Ik herinner me dat een pakje boter 110 gulden kostte op de zwarte markt. Omdat mijn familie geld had, konden wij dat kopen, maar voor heel veel mensen was dat onmogelijk. Er was ontzettend veel honger om ons heen. Mijn ouders nodigden af en toe de buurkinderen uit om bij ons te komen eten. Oh, en wat ik ook nog goed weet, is een beetje een zielig verhaal. Ik was toen vier en liep buiten met mijn hondje. Dat had ik voor Sinterklaas gekregen. Ik was er zo blij mee. Opeens kwam er een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden en toen is mijn hondje daar naartoe gehold. Hij werd overreden en was dood. Ik was ontroostbaar en heel boos op de Duitsers.’

       

Erfgoeddrager: Liam

‘Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit’

Ria Janssen woonde in de oorlog in Blauwdorp, in Maastricht. Aan Maddox, Gwen, Rebecca en Liam vertelt ze over haar leven in deze buurt tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over het bombardement op Blauwdorp en hoe groot de schade aan hun huis was.

Zijn er weleens Duitsers in uw huis gekomen?
‘Nee, niet ín huis, wel aan de deur. Er werd gebeld en we durfden niet open te doen want we hadden een onderduiker in huis, een broer van mijn moeder. Hij moest zich snel verstoppen. Toen we de deur alsnog openden, werd er gevraagd naar mijn vader. Hij bleek een speciale bloedgroep te hebben en moest onmiddellijk mee naar het ziekenhuis. Het ziekenhuis was vlakbij ons huis in Blauwdorp, op de Tongersestraat, waar nu de universiteit is. Mijn vader moest in het ziekenhuis bloed afgeven. Ze kwamen dus niet de onderduiker bij ons halen, maar mijn vader, om bloed te prikken. Het bloed was voor een gewonde, misschien een Duitse soldaat die bloed nodig had. We waren doodsbang… ‘Als die maar terugkomt, als die maar terugkomt!’, dachten we. Maar de Duitse soldaten brachten hem gewoon terug. We waren blij toen hij weer thuiskwam.’

Hoe voelde het toen uw huis gebombardeerd was?
‘Het was het bombardement op Blauwdorp, in november 1941. Boven in het huis lag mijn broertje in de glasscherven… En de tussenwand van twee kamers stond helemaal bol, die moesten we eruit halen. Toen is mijn moeder met ons naar de Statensingel gegaan, daar woonde mijn oma. Omdat mijn moeder hoogzwanger was, hebben ze ervoor gezorgd dat in ons huis gelijk weer glas kwam. En de voordeur werd gemaakt, want die was er ook uitgevlogen. Na het bombardement hebben mijn ouders hun bed beneden gezet en wij sliepen in het keldertje. In dit huis is ook mijn zusje geboren. Mijn vader kwam me naar boven halen en zei: ‘Ga daar maar in de kamer kijken, in de keuken, er is een cadeautje’. En dan was het zusje.’

Had u speelgoed?
‘Ik had een pop gekregen met Sinterklaas. Het was een hele mooie babypop die nog met elastiekje in de doos lag. Maar toen ik later naar mijn pop zocht, was die weg, ingeruild voor eten. Mijn communiekleed werd ook naar de boeren gebracht; we hadden een groot gezin en zo konden we allemaal iets eten. Wat er niet was, werd wel gemaakt. We maakten bijvoorbeeld een winkeltje van een schoenendoos of met een plank in een doos en kleine meubels, zodat we toch een poppenhuis hadden. Het was ook niet dat je vriendinnen zomaar bij je kwamen spelen, dat kon allemaal niet. Op straat waren we blij als we een bal hadden om tegen de muur aan te gooien. Na de oorlog kreeg ik wel speelgoed, maar niet zoals het nu is.’

Wat vond u ervan toen u voor het eerst kauwgum en chocolade van de Amerikanen kreeg?
‘O, het was geweldig! We hadden de hele oorlog geen chocolade gezien en fruit was er ook niet. Echt wit brood… Sneewitbrood was dat, had ik nog nooit gezien. Ik ging in die tijd een keer met een van mijn zusjes naar mijn tante om haar een koffertje schone was te brengen, want ze had geen wasmachine. We liepen door het park, waar een kazerne met Amerikanen was. Een van de soldaten liep naar buiten, naar ons, met een sneeuwwitte boterham met eierkoek ertussen, ieder kreeg een stuk boterham. Dat was heerlijk en ook bijzonder. Bij ons thuis werd een gebakken ei altijd door vier gedeeld. En nu kregen we daar zo een dikke boterham… Een andere man kwam om op ons af en zei: ‘Die boterham was voor mij bedoeld! Ik verrek van de honger’. Snel hebben we toen de boterham opgegeten. Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit.’

Erfgoeddrager: Liam

‘Mijn moeder, een verzetsvrouw, troostte de huilende Duitse soldaat’

Bosschoolleerlingen Liam, Marnix, Artur en Mikaj mogen, voordat Gerrit Sijpheer (79) er is, verstoppertje spelen in galerij Tha Banque. Zolang ze maar niet rennen, al is dat niet makkelijk. “Goed uitkijken dat je niets omstoot,” zegt de galerijhoudster. Dan komt Gerrit Sijpheer aangefietst en kan het interview beginnen.

Wat deden uw vader en moeder in de oorlog?
‘Mijn vader had geweigerd voor de oorlog om in dienst te gaan en was daarom tewerkgesteld in de staatsbossen. In Schoorl zijn in die tijd bossen aangelegd om genoeg hout te hebben voor de mijnen in Limburg. Met dit dennenhout, dat heel taai is, werden de gangen van de kolenmijnen gestut. Mijn moeder was voor de oorlog dienstmeisje bij een Joodse meneer, onze dorpsdokter Blok. Dokter Blok organiseerde aan het begin van de oorlog het verzet in Bergen en zocht naar adressen voor onderduikers. Omdat hij mijn moeder goed kende, kwam hij bij ons om onderdak te vragen voor Joodse mensen. Mijn ouders namen iedereen in huis en mijn vader werd hoofd van de verzorgingsgroep voor onderduikers. Ook werd bij ons in de kelder een verzetskrant gedrukt, die mijn moeder verspreidde. Mijn vader droeg zorg voor de bonkaarten, zodat alle onderduikers in Bergen te eten kregen. Tijdens de oorlog hebben wij constant acht onderduikers in huis gehad. Een van hen was Hanna. Zij zorgde voor mij en werd als familie voor me. Ze is nu 91 jaar en nog altijd mijn grote zus. Mijn moeder had de taak om al die mensen in huis eten te geven. Ze kon heel knap van kleine dingetjes van alles maken. Veel Joodse mensen, ook dokter Blok, zijn opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen.’

Heeft u wel eens iets stouts gedaan in de oorlog?
‘Een van mijn vriendjes had een geweer gevonden. Vlakbij huis was een Russisch monument en daarachter een bosje waar we een hut onder de grond hadden. Daar hebben we toen dat geweer afgeschoten en dat gaf een klereklap! Mijn vriendje kreeg een terugslag van de knal en zijn gezicht lag open. Hij bloedde als een rund. Dat was een drama, politie erbij, heel spannend ook. Helemaal aan het einde van de oorlog liep ik op straat en kwam een Duitse soldaat met een groot geweer naar mij toe. Ik was geprogrammeerd om bang voor Duitsers te zijn en rende naar huis. De deur was altijd op slot omdat er veel mensen bij ons zaten ondergedoken. Ik bonkte op de deur, mijn moeder deed open en tegelijkertijd vroeg de Duitse soldaat me: “Heb je honger?” Ik zei ja en toen kreeg ik een dubbele boterham met kaas ertussen. Dat was natuurlijk een traktatie. “Dank je wel, rotmof,” antwoordde ik. De soldaat begon te huilen. Toen vertelde hij mijn moeder dat hij de vorige dag had gehoord dat het dorp waar zijn familie woonde was gebombardeerd, en dat zijn vrouw en zoontje waren omgekomen. Mijn moeder troostte hem. Dit verhaal is voor mij symbool voor de waanzin van oorlog. Dat iemand als mijn moeder, die in het verzet zat, een Duitse soldaat troostte omdat hij zijn hele familie kwijt was geraakt door bombardementen van de Engelsen die aan onze kant vochten.’

Kunt u de oorlog in één woord omschrijven?
‘Waanzin! Als kind beleef je de oorlog minder bewust en heel anders dan volwassenen. Maar toen ik groter was, merkte ik dat ik de spanningen die altijd bij ons in huis waren en het gevoel dat er altijd gevaar was, meenam in mijn leven. Er zijn op dit moment ook heel veel kinderen in oorlogsgebieden. In die landen gebruiken mensen hun geloof om de baas te spelen over andere mensen. Ze zeggen: “Mijn geloof is heilig en wat jij gelooft klopt dus niet.” Het gevaar bestaat dat oorlog voor die kinderen normaal wordt en dat ze dat meenemen in hun leven. Het is daarom zo ontzettend belangrijk om zelf na te denken. Iedereen mag anders zijn maar de ene mens is niet beter dan de andere. Mijn vader zei altijd: “Er is één wereld en er is één volk en dat zijn alle mensen”.’

         

 

Erfgoeddrager: Liam

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892