Iza, Micah, Liyana en Ella uit groep 8B van De Visserschool in Amsterdam-West interviewen meneer Henk Smit op hun eigen school. Toen de oorlog uitbrak woonde hij in Amsterdam-West, vlakbij de plek waar nu De Visserschool staat.
Hoe oud was u toen de oorlog begon en wat merkte u daarvan?
‘Ik was zes jaar en woonde met mijn ouders op de Van Oldenbarneveltstraat nummer 10. Dit was mijn buurtje. Ik zat op een Franse school, maar de Duitsers vonden dat niks, zo’n Franse school. Dus die school werd opgeheven en toen moest ik ineens naar een andere school. Dat vond ik wel jammer, want ik vond Franse les leuk. Na 1941 mochten Joodse mensen bijna niks meer en ze hebben toen ontzettend veel Joodse mensen opgehaald. Ik herinner me ook dat we onze ramen moesten afplakken, zodat er geen licht naar buiten kwam. Dan wisten de vliegtuigen niet waar de steden waren. Ze hadden toen nog geen GPS.’
Hadden jullie het zwaar in de oorlog?
‘Ik was 8 jaar en mijn moeder was veel ziek en mijn vader was veel weg, daarom kookte ik vaak. Dat heeft mijn moeder mij geleerd. Ik was enig kind. Later in de oorlog was er geen gas meer. Toen moest ik een potje met eten op de houtkachel warm maken. Maar er was geen hout, dus hakte ik de planken van de wandkast in onze kamer in stukjes, om toch vuur te kunnen stoken. We ruilden ook veel met andere mensen, bijvoorbeeld wat groente tegen wat aardappelen. In de zomer kochten we dan groenten, dat was goedkoop en die maakten we in en bewaarden we in speciale kruiken. Ik heb nog zo’n kruik bewaard. Later in de oorlog was er steeds minder eten.’
Zijn er ook erge dingen gebeurd in de oorlog?
‘We hadden een hondje, die moest een keer een behoefte doen en mijn moeder heeft hem toen in de tuin gelaten, want ik was er niet om hem uit te laten. Toen is hij gewoon door iemand meegenomen en opgegeten. Mensen hebben ook bloembollen gegeten. Bij ons thuis was het gelukkig niet zo erg. Maar ik heb soms wel honger gehad. Alles was op rantsoen. Ik herinner me nog dat als je een klein plakje kaas op je boterham had, dat je dat dan steeds verschoof, zodat je aan het einde nog een beetje kaas op je brood had. Dit noemden we ‘schuifkaas’.’
Hoe heeft u de hongerwinter overleefd?
‘Toen er steeds minder te eten was, ben ik in januari 1945 buiten Amsterdam zonder mijn ouders bij een boer gaan wonen, in de Wieringermeer. Ik werkte mee op het land en dat vond ik fijn. Ik moest mest scheppen. Dat vond ik lekkere ruiken, vreemd genoeg. Maar het was zo koud buiten en de mest dampte flink, dat was lekker warm. Mijn vader is ook nog een keer vanuit Amsterdam langs geweest om eten te halen, tarwe om broden te bakken.’
‘Sommige dingen waren niet fijn: ik moest bijvoorbeeld van de boerin me elke vrijdag in een teil wassen, met ijskoud water, dat vond ik vreselijk. Toen de oorlog bijna was afgelopen hebben de Duitsers de Wieringermeer onder water gezet, dus moest ik nog een paar weken naar een ander gezin. Ik ging pas eind juni terug naar huis. Al mijn vrienden waren broodmager na de oorlog. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en heeft niet lang meer geleefd. Ik ben op 10 november jarig en kreeg toen krijtjes als cadeau, want ik hield veel van tekenen. 15 november overleed mijn moeder. Ik heb die krijtjes heel lang bewaard.’