Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder werd op een stapel lijken gelegd’

Claire, Noa, Milo en Jordan van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid worden hartelijk door Deborah Maarsen ontvangen bij haar thuis in Buitenveldert. De ruime doorzonkamer hangt vol met foto’s van familie. Het achttiende achterkleinkind is onderweg en daar is ze erg trots op. De tafel ligt vol lekkernijen. De kinderen moeten zich inhouden om hun aandacht niet alleen op het snoep, maar vooral op het interview te richten. ‘’Kom maar met jullie vragen!’ begint Deborah het serieuze gesprek, dat begint met de vraag van een van de leerlingen hoe het met haar gaat. “Heel goed gelukkig!”

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn vader is geboren in Hongarije en opgegroeid in een heel arm gezin. Mijn moeder is Hollandse. Mijn vader heeft het bontvak geleerd, maar mensen in Hongarije waren zo arm dat ze geen geld hadden om bont te kopen. Toen adviseerde een leraar hem naar Nederland te gaan. Daar kwam hij in een koosjer restaurant zijn toekomstige vrouw, mijn moeder dus, tegen. Ze trouwden in 1938 en kregen twee dochters. Ze hadden het goed, woonden in Rotterdam en mijn vader had een mooie zaak, totdat de Duitsers Rotterdam plat bombardeerden en ze in één keer alles kwijt waren. Ze zijn toen in het huis van de pleegouders van mijn moeder getrokken. Ik werd in 1942 geboren.’

Hoe heeft uw vader uw moeder uit kamp Westerbork gehaald?
‘Het was vreselijk! Mijn moeder kreeg een oproep om zich te melden in Westerbork en is met mijn twee zusjes daar naartoe gegaan. Mijn vader regelde dat hij in het ziekenhuis werd opgenomen, waar hij zich kon schuil houden, met mij. Ze deden alsof ik een besmettelijk ziekte had. Mijn vader was heel moedig en is naar het hoofdkwartier van de SS gegaan en heeft daar geëist dat mijn moeder en zusjes uit Westerbork terug naar huis kwamen, want hij was Hongaar en die waren niet in oorlog met Duitsland. Wonder boven wonder kwamen mijn moeder en zusjes de dag daarna terug. Maar mijn moeder vond het vreselijk in Amsterdam; alle Joden waren weg en ze vond het beter om weer terug te gaan naar het kamp, want daar zat ze tussen mensen van haar eigen geloof. Helaas zijn we daarna allemaal opgepakt. Mijn vader ging naar Büchenwald en mijn moeder met drie kleine meisjes, met mij dit keer dus ook, naar Ravensbrück.’

Wat weet u nog van Ravensbrück en de reis ernaartoe?
‘Van de reis kan ik me niets herinneren want ik was nog maar 2,5 jaar oud. In het kamp waren capo’s, die ons in de gaten moesten houden en met één capo kreeg ik een band. Als ze ’s ochtends koffie dronken in hun barak, ging ik daar suikerklontjes stelen. De capo zag dat wel maar liet het toe. Ik was schattig. Dankzij de suikerklontjes hadden mijn moeder en zusjes wat energie. Maar ik weet ook nog wel een vreselijk verhaal uit dat kamp. Kerst 1944, dus een half jaar voor het einde van de oorlog. Alle kindjes uit het kamp moesten kerstliedjes zingen voor de SS’ers, die een heerlijk kerstdiner genoten. Maar mijn moeder zei: “Nee, wij zijn Joods en jullie gaan geen kerstliedjes zingen.” Zij heeft ons toen in een luik onder de grond verstopt. Na het diner hebben de SS’ers de barak, waar zij zojuist gegeten hadden en de kindjes nog aan het zingen waren, in brand gestoken en toen zijn alle kinderen levend verbrand. Wij zijn dus de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd.’

Wat weet u nog van het einde van de oorlog en de Bevrijding?
‘Een half jaar voor het einde van de oorlog zijn we naar concentratiekamp Bergen-Belsen vervoerd en daar kan ik me nog wel wat van herinneren. Mijn moeder was erg verzwakt en raakte in coma. Ze werd op een stapel lijken gegooid, maar gelukkig heeft een vriendin een arts gevraagd haar te verzorgen, omdat ze een moeder van drie kleine meisjes was. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Wij zijn bevrijd door de Engelsen, die ons melk, wit brood en chocola gaven. Mijn oudste zus vertrouwde het niet en dacht dat ze ons wilden vergiftigen. Wij hebben het niet gegeten en maar goed ook want veel mensen zijn daardoor alsnog overleden, omdat hun uitgemergelde lichamen niet tegen veel voedsel konden. Het Rode Kruis bracht ons naar Nederland, naar Rotterdam. Daar was het geen pretje. We waren ziek, zwak en hadden geen huis en mijn vader geen winkel meer. Wel waren er rekeningen die nog openstonden voor huur en elektriciteit. Mijn zusjes zijn naar Zwitserland gestuurd om aan te sterken in de bergen en ik heb nog een half jaar in een ziekenhuis gelegen. Mijn ouders waren flink. Ze hebben na de oorlog geholpen het Joodse leven in Rotterdam weer tot bloei te brengen. Ze wilden niet over de oorlog praten, maar positief naar de toekomst kijken. Ook kregen ze nog drie kinderen. Ik ben nu tachtig, heb twee dochters, elf kleinkinderen en binnenkort wordt het achttiende achterkleinkind geboren. Dit is mijn triomf op Hitler. Hij heeft het Joodse volk niet klein gekregen!’

Deborah Maarsen is oprichter en voorzitter van de Stichting Vrienden van Zichron Menachem Nederland. Lees hier meer over haar goede doel.

Archieven: Verhalen

‘Een verzetsheld als vader is prachtig en bedroevend’

Jet, Livia, Gence en Driek van de Dongeschool zitten om de ronde tafel lekker te smullen van de tompoucen. ‘Neem maar een servetje als je vingers plakken,’ zegt Henny, de vrouw van Dick Neijssel, die ondertussen foto’s van zijn familie op tafel legt. De kinderen kennen Dick Neijssel. Hij deed ook de geschiedenisles op hun school voor dit project en heeft met de klas een wandeling langs monumenten en belangrijke plekken in de Rivierenbuurt gedaan. Zijn vader was verzetsstrijder Dirk Neijssel.

Kunt u iets vertellen over het gezin en de jeugd van uw vader voor de oorlog?
’Mijn vader Dirk is geboren in 1922. Hij was het vierde kind van mijn oma. Het gezin was erg arm en woonde steeds maar een halfjaar in een huis. Daarna moesten ze verhuizen, omdat ze de huur niet betaalden. Mijn oma kocht van het geld dat er was liever eten en kleding voor haar kinderen. Mijn opa was een zeeman en voer – soms lange tijd – op de grote vaart. Toen mijn vader geboren werd, werd het gezin te groot voor zijn moeder. Zijn zusje van vijf is toen naar een tante in Den Haag gegaan, waar ze een goed en comfortabel leven heeft gehad met mooie kleren en genoeg geld. Maar een echte moeder heeft ze niet gehad; ze heeft minder liefde ontvangen. Pas vele jaren na de oorlog heeft ze het gezin waar ze uitkwam weer gezien. Bij de crematie van hun oudste broer hebben de zussen en broers voor het eerst elkaar hun levensverhaal verteld. Toen bleek dat zij net als de anderen ook in het verzet was geweest. Zij in Parijs, waar ze toen woonde. In het laatste oorlogsjaar is ze opgepakt en naar kamp Ravensbrück afgevoerd. Het gezin was, zonder dat broers en zussen het van elkaar wisten, een verzetsfamilie.’

Hoe is uw vader in het verzet gekomen?
‘Hij was toen zestien. Eerst mocht hij nog niet in het verzet, omdat hij zo jong was. Maar mijn vader en zijn vriendjes gingen hun eigen gang en bliezen een garage met militaire voertuigen op, zonder goed na te denken eigenlijk. Het verzet zei toen: “Laten we die jongen maar bij het verzet nemen, dan hebben we meer grip op hem en doet hij geen ondoordachte dingen”. Hij kreeg opdrachten van hen. Die hoorde hij vlak voordat dat moest worden uitgevoerd. Nooit te ver van te voren, want als je gearresteerd zou worden, zou je misschien teveel weten en mensen kunnen verraden. Mijn vader kreeg zijn opdrachten bij de kapper te horen. Dat viel niet op, omdat daar altijd mannen zitten die geknipt moeten worden. Opdrachten kreeg je nooit op papier, maar altijd mondeling. Een papiertje zou bewijsmateriaal kunnen zijn.’

Had uw vader na de oorlog last van wat hij heeft meegemaakt?
‘Hij heeft zijn leven lang last gehad van iets wat hij heel erg lang verzwegen heeft voor zijn familie. Zijn verzetsvrienden en hij kregen namelijk de opdracht om Jodenverraders te liquideren. De ex-man van zijn moeder, ook Dirk genaamd, was zo’n Jodenjager. Zijn moeder heeft haar man op een gegeven moment het huis uitgegooid. Hij was geen leuke man, voor niemand. Maar toen kreeg mijn vader dus de opdracht om een zekere Dirk te liquideren, omdat deze man in de Dintelstraat een lokpension had met zijn nieuwe vriendin. Zij hadden ook een kindervakantiehuis voor Joodse kinderen in Den Bosch. Als het vakantiehuis volzat, belden ze de Sicherheitsdienst en werden de Joodse kinderen opgepakt. Mijn vader zei bij de opdracht om hem te liquideren: “Die Dirk, die ken ik wel uit mijn verleden. Als iemand hem moet ombrengen dan ben ik het.” Hij is toen samen met zijn verzetsvrienden afgereisd naar Den Bosch om zijn voormalige stiefvader om te brengen. Hij vond het niet erg dat die man er niet meer was, want hij deed zulke slechte dingen. Maar hij vond het wel heel erg dat hij iemand had doodgeschoten. Dat heeft hij nooit kunnen vergeten. Bijna vijftig jaar heeft mijn vader hierover gezwegen. Tien jaar voor zijn dood heeft hij zijn geheim aan mij verteld.’

Hoe was het voor u om uw vader als vader te hebben?
‘Heel lastig en heel geweldig. Ik ben trots dat hij in opstand is gekomen tegen de bezetter. Maar hij is veel te vroeg begonnen om mij de gruwelen van de oorlog te vertellen. Ik was vijf of zes toen hij me beelden van Auschwitz liet zien. Daar heb ik last van gehad. Mijn vader kon de oorlog pas loslaten toen hij overleed. Ik had een verzetsvader en dat is prachtig. Maar ook zeer vermoeiend en soms heel bedroevend.’

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog moest ik naar de zenuwdokter’

Op een zonnige ochtend fietsen Fimme, Doutsen en Nikki vanaf basisschool de Romte door het dorp naar de woning van Jelle de Graaf en zijn vrouw. Jelle was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen met zijn ouders en broers op een boerderij op de Lytse Geast. Opgewekt en ontspannen neemt Jelle hen mee in de tijd dat hij opgroeide. Met altijd de angsten van zijn moeder, een vervelende schooltijd en de dreiging van het altijd aanwezige gevaar. Gelukkig kwam er uiteindelijk vrede, zowel in Tytsjerk als ook in Jelle zelf.

Moest u onderduiken?
‘Ik was zo jong dat ik geen gevaar liep om opgepakt te worden, maar mijn twee oudere broers Tsjip en Geart moesten onderduiken bij andere boeren, waar ze ook werkten. Mijn broer Oane, die zeventien was, bleef thuis. We waren erg bang dat hij opgepakt zou worden tijdens de nachtelijke razzia’s. Dan zetten de Duitsers het hele dorp af met wagens. Daarin namen ze jonge mannen mee om voor hen te werken. Daarom maakte de lokale timmerman achter de planken van de koeienstal een schuilplek in de hooiberg waar mijn broer ’s nachts moest slapen. Hij kon er amper ademhalen door al het stro en de scherpe geur van koeienstront. Eigenlijk mocht zelfs ík niet weten dat hij daar verbleef, omdat mijn ouders bang waren dat ik me zou verspreken. We waren steeds bang dat hij toch ontdekt zou worden en dat de Duitsers hem dan mee zouden nemen. Dat we niet zeker wisten of we mijn andere broers weer terug zouden zien, gaf ook veel spanning bij mijn moeder. Die spanning heb ik wel wat van haar overgenomen. Gelukkig is uiteindelijk in de oorlog geen van mijn broers opgepakt.’

Hebben jullie last gehad van de Hongerwinter?
‘Omdat we vee en een groentetuin hadden, was er altijd wel te eten. Wel was er tekort aan brandstof, dus maakten we zelf turf uit de grondlaag van de weilanden. Deze turf deelden we met familie in Metslawier. Ik ben een keer mee geweest met mijn vader, op de praam. Dan namen we stiekem aardappelen mee terug, verstopt onder voerderbieten, die je wel mocht vervoeren, omdat het veevoer was. Dat was niet alleen spannend omdat het dus niet mocht van de Duitsers, maar ook omdat we niet konden zwemmen. Het was twee dagen varen naar Metslawier; we overnachtten ook op de praam. Uit het weiland haalde mijn vader dan stro om op te slapen. Ons deken was het zeil dat we overdag indien nodig gebruikten om te zeilen.’

Gingen jullie naar school?
‘Toen ik zes was, ja. Op school moesten we soms onder de banken schuilen als er vliegtuigen overvlogen. Een keer was er weer een razzia in het dorp. Een Duitser stond tegenover school op wacht, had zijn geweer in de aanslag en richtte dat op het schoolplein. Wij renden zo hard als we konden de school in en die man schoot ook nog. Hij raakte niemand en we hoorden later dat het misschien losse flodders waren, maar ik vond het heel bedreigend. Ik was al zo’n angstig kind, dus dit was niet zo goed voor mij. Omdat ik zoveel zenuwen had door school, mijn moeder en de oorlog, gingen we na de oorlog met het paard en de koets van de familie Leistra uit Tytsjerk naar de zenuwdokter in Leeuwarden. Als recept moest ik elke dag een liter sûpe (karnemelk) drinken. En of dat mij nou beter heeft gemaakt, of het idee dat ik wel een liter kon drinken per dag, dat weet ik niet, maar ik knapte op. Ook kwam er een leraar op school waarmee het goed klikte en die mij tijd en vertrouwen gaf. Vanaf dat moment kreeg ik weer aardigheid in school en ging het steeds beter met me.’

Archieven: Verhalen

‘De dakpannen rammelden van het lawaai’

Gelfke Postma was nog maar twee toen de Tweede Wereldoorlog begon. Ze woonde met haar ouders in het witte huis aan de Singel. Dat huis staat er nog steeds. Je kon er toen alleen met een plank over de sloot komen. In 1942 kreeg ze een broertje. Ze ging naar de Christelijke school, die zat toen nog bij de kerk. Haar vader was melkboer en ze hadden een paar koeien. Haar moeder hielp met melken. Aan Jian, Grietje en Tineke van OS de Romte in Tytsjerk vertelt ze haar verhaal.

Vierden jullie ook verjaardagen en Sinterklaas in de oorlog?
‘Nee, in de oorlog vierde je geen feesten. Je mocht ’s avonds na achten niet naar buiten, het was dan spertijd, dat noem je nu een avondklok. Maar er was ook niks; geen cadeautjes, geen frisdrank, limonade of taart. Dat kun je je niet voorstellen, maar je kon dus niks kopen. Op een gegeven moment ging alles op de bon. Ik wilde heel graag een step, dat weet ik nog heel goed. Maar die waren er ook niet. Toen heeft mijn vader een stuk spek en een pakje boter geruild voor een driewieler, waar ik eigenlijk al te groot voor was. Wel was er een kerstfeest in de kerk. Ik herinner me een hele grote kerstboom vol met kaarsjes. De koster stond erbij met een emmer water en een spons op een stok om de kaarsjes te doven.
Wat ik ook nog goed weet uit die tijd is dat we de radio moesten inleveren. Dat wilde onze heit niet. Toen heeft onze mem er een oud laken en een zak omheen gedaan en de radio drie jaar lang in het hooi verstopt. Maar na de oorlog deed de radio het niet meer; er zat allemaal stof in. Ook hadden we geen douche. Wassen deden we één keer per week in een teil met water uit de regenton.’

Was u bang in de oorlog?

‘Ja, ik ben wel bang geweest. Ik weet nog dat er op een nacht een vliegtuig vlak bij ons huis neerstortte, achter de Súderein in de polder. Hij kwam heel laag over ons huis; de dakpannen rammelden van het lawaai. Ik hoorde een hoog, jankend geluid en daarna was er allemaal vuur. Ik ben nog jaren lang bang geweest voor vliegtuigen. Zelfs na de oorlog ging ik uit bed als ik een vliegtuig hoorde. “Die storten niet allemaal neer,” zei mem dan. Ook eng, ik was toen een jaar of zeven, was die ene keer op Zwartewegsend. Daar stonden allemaal bomen langs de weg met daaronder munitiewagens van de Duitsers. De Engelsen wisten dat en beschoten ze vanuit de lucht. De boel ontplofte; wij zaten toen net op school. De ramen trilden en sommige ramen van huizen in de buurt sprongen eruit. Alle kinderen op school moesten schuilen onder de houten schoolbanken. We waren allemaal zo bang en huilden.’

Hadden jullie ook onderduikers?

‘Nee, wel evacués. Een vader en een moeder. Hun dochter zat bij de familie Leistra, even verderop. Maar die ouders vonden het bij ons niet leuk, vooral die moeder niet. Elke dag aardappels en brood eten en slapen in de bedstee en het was heel afgelegen. Die man was een beetje als een pake voor me; hij speelde ook met me. Maar die moeder deed niks anders dan zeuren. Mijn mem kon er niet meer tegen. Toen kwam master Fennema erbij om de boel te sussen. We hebben uiteindelijk geruild met de familie Leistra. Zij kregen de ouders, wij hun dochter Toos. Ik kreeg een mooi beursje van haar en dat heb ik nog heel lang bewaard.’

Archieven: Verhalen

‘Ich will zu meiner Mutti,” huilde de soldaat

Ytje de Vries was de één na jongste thuis. Ze had twee zussen, een broer en een jonger zusje. Het gezin woonde op een boerderij net buiten Tytsjerk, voorbij het bruggetje bij de Woelwijk. De bungalows die er nu staan, waren er toen nog niet. De weg naar Leeuwarden door de Groene Ster ook niet. Ze woonden aan it ein fan ‘e reed (aan het eind van de weg). Ytje was graag bij haar vader in de stal, tussen de varkens, de koeien en de paarden. Ze was bijna drie jaar toen de oorlog begon. Aan Mila, Lútzen en Vera van OS de Romte vertelt ze haar verhaal.

Bent u wel eens bang geweest in de oorlog?
‘Op een ochtend liep ik hand in hand met mijn heit uit de stal, toen ineens twee Duitse soldaten in groen uniform en met een hoge hoed op voor ons stonden. Ze zaten op hele grote paarden; veel grotere paarden dan die wij hadden. We schrokken. Mijn heit kneep in mijn hand van angst. Ik voel het nog. Ook ik was bang. En die mannen praatten heel gek, vond ik. Dat Duits klonk maar wat raar, alsof ze blaften. De Duitsers eisten voor de nacht de schuur op, voor veertig soldaten en veertig paarden. Mijn heit mocht blijven om op de koeien te passen. De rest van het gezin moest weg. We gingen naar mijn pake en beppe in Suwâld.’

Is er ook een razzia bij jullie thuis geweest?
‘Op een zondag, we kwamen net uit de kerk, zat er bij ons huis een jonge man onder de perenboom op het bankje. Hij huilde en was smerig. Mijn mem vroeg hem wat er was. “Laat mij maar,” zei hij, “ze pakken mij toch wel.” Dat vond ik heel erg. Toen zei mem: “Eerst maar eens een bakje koffie!” Hij vertelde dat hij vanwege een razzia uit Leeuwarden gevlucht was. Hij was door de weilanden en sloten weggerend en kwam zo helemaal uitgeput bij ons huis aan. Hij is heel lang bij ons gebleven. Hennie Boelens was zijn naam, het was een aardige jongen. Na hem kwamen er meer onderduikers bij ons thuis. Ik mocht niet weten waar ze verstopt zaten, dan kon ik het ook niet vertellen als de Duitsers ernaar vroegen. Er kwamen onder andere twee kinderen uit Rotterdam, hongervluchtelingen, net zo oud als wij. En een evacué uit Limburg; een jongen van ongeveer elf, die onder de luizen en vlooien zat. Dat vond mijn moeder heel erg, ze was er zelf altijd heel precies in. Maar er was ook geen zeep of shampoo in de oorlog. En zo kwamen er steeds meer onderduikers bij. Op een gegeven moment waren we met zestien mensen in huis, waarvan negen onderduikers. Mijn zusje en ik waren de kleinsten en moesten tijdens het eten op de drempel zitten, omdat er geen ruimte meer aan tafel was.’

Hadden jullie ook last van de Hongerwinter?

‘Nee, want we woonden op een boerderij. We hadden altijd wel melk, daar maakten we ook boter van. En we hadden perenbomen, bessenstruiken en een groentetuin en aardappelen van Klaas de Graaf. Soms kwam er in het geheim ‘s nachts een slager bij ons thuis om een varken te slachten. Het vlees werd snel gebakken en in weckflessen gedaan. Dat was veel werk op een dag, maar het moest zo snel mogelijk gebeuren, want de Duitsers mochten er niet achter komen. Toen de oorlog bijna voorbij was, kwamen er nog twee jonge Duitse soldaten bij ons. Ze waren net iets ouder dan jullie, een jaar vijftien. Ze huilden van de honger, want ze kregen aan het eind van de oorlog bijna niks meer. “Ich will zu meiner Mutti,” zei de een. Natuurlijk kregen ze te eten. Bij ons ging er nooit iemand weg zonder eten. Mijn ouders hielpen iedereen. Er waren ook wel NSB’ers in het dorp, die kenden wij en zij kenden ons. Maar ze hebben nooit verraden dat wij onderduikers hadden. Ik denk omdat mijn heit en mem altijd heel goed waren voor anderen.’

   

Archieven: Verhalen

‘De Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal deed’

Anna en Rick van OS de Romte in Tytsjerk (Friesland) gaan op de fiets naar Oebele en Anneke Leistra. Het is begin april en er ligt sneeuw. Oebele woonde tijdens de oorlog op de Súderein, dicht bij het tankstation, samen met zijn ouders, zijn oudere broer en zijn broertje en zusje. Anneke woonde toen ook in Tytsjerk, op de Lytse Geast. Haar heit was bakker Buruma.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik was maar kwalijk ouder dan jullie. Ik was elf en kwam net van de basisschool. Timmerman wilde ik worden. Maar er was geen brandstof voor de ambachtsschool, dus dat ging niet door. Toen kon ik via via bij de timmerfabriek van Harm de Boer in Burgum aan het werk. Bij gebrek aan hout maakten we kleinere dingen, zoals kinderspeelgoed en bijouteriedoosjes. De fabriek was mijn plekje in de oorlog. Mijn baas, dat wist ik eerst niet, zat bij de ondergrondse, bij het verzet dus. Als jong baasje kon ik gaan en staan waar ik wilde, de Duitsers hadden het niet gemunt op jongens van mijn leeftijd. Als er een razzia was, kreeg mijn baas een seintje. Er zat namelijk iemand met een dubbelrol bij de SS’ers op kantoor in Glinstra State. Ik ging dan snel op de fiets naar Eastermar om de onderduikers te waarschuwen. “De Duitsers komen eraan!” zei ik dan. Als ik dan op de terugweg de overvalwagen van de Duitsers tegenkwam, dacht ik: ha, jullie zijn mooi te laat.’

Vond u dat ook spannend?
‘In het begin dacht ik: die Duitsers moesten eens weten wat ik allemaal doe. Dan was ik ook wel een beetje bang. Maar steeds meer wende het. Ik deed altijd een ander jasje aan of ik had een alpinomuts of een pet op, zodat ze mij niet zouden herkennen. Ik moest ook wel naar Garyp, naar Elzinga, de meelkoopman. Het huisje staat er nog steeds. Ook daar moest ik zeggen dat de Duitsers onderweg waren, zodat de onderduikers en jonge mannen op tijd weg konden komen. Ik was pas veertien. Mijn ouders wisten van niks, anders mocht ik natuurlijk nooit meer naar de timmerfabriek. Ik heb het ze pas na de oorlog verteld.’

Kon u wel blijven werken met de houtschaarste?
‘Aan het eind van de oorlog was er ook geen hout meer voor speelgoed. We zetten toen nieuwe zolen onder versleten klompen. Bij het rondbrengen van de klompen naar klanten, zaten dan soms illegale blaadjes onderin de zak. En soms ook een revolver. Die moest ik dan naar een timmerman in De Westereen, die ook in het verzet zat, brengen.’

Wat heeft u verder nog meegemaakt in de oorlog?
‘Kijk, dit is Nelly. Dat paard was ontzettend tam. Mijn oudste broer heeft er wel eens bij in de stal geslapen. Mijn heit moest voor Klaas de Graaf, een aardappelkoopman op de Lytse Geast, één keer per maand naar Ternaard voor aardappelen. Toen ie een keer ziek was, zei hij dat ik moest gaan. Maar ik wist niet waar het was. De bewegwijzering was destijds weggehaald om de Duitsers niet wijzer te maken dan ze waren. En er was natuurlijk ook nog geen TomTom. Maar hij zei: “Nelly weet de weg wel. En als je het niet vertrouwt, laat je de teugels maar vieren, dan gaat Nelly wel de goeie kant op.” Dus ik ging op weg. Op een gegeven moment was ik op een kruispunt op de klaai en dacht bij mezelf: moet ik nu links of rechts? Nelly ging uit zichzelf rechtsaf en zo kwam ik aan in Ternaard. Maar ik wist nog steeds niet bij welke boer ik moest zijn. Nelly ging ook daar zelf, zo ergens het erf op en de bewoners zeiden: “Ah, daar ben je al.” Ik was er nooit gekomen zonder Nelly.’

.’

Archieven: Verhalen

‘Als mijn moeder me toen niet had geroepen…’

Thirza, Teije en Lars hebben zich goed voorbereid op het interview met Henk van der Laan. Hij woonde tijdens de oorlog in Leeuwarden, vlak bij bij de koepelkerk aan de Wijbrand de Geeststraat. Hij was zeven toen de oorlog begon. De leerlingen zijn erg benieuwd naar zijn verhaal. Wat zou er precies gebeurd zijn op die ene hele nare dag? Ze waren toen toch al bevrijd?

Hoe was het leven in de oorlog?
‘In het begin van de oorlog was er in het noorden van Nederland nog niet heel veel aan de hand. We hadden voldoende te eten en we gingen gewoon naar school. De laatste periode van de oorlog werd het eten wel schaarser, met name in de steden. We hadden mensen uit Tiel bij ons te logeren, omdat het in het zuiden van Nederland veel erger was. Daar werd ook erg gevochten. Wij kwamen aan eten door te ruilen. Mijn vader maakte groene zeep en omdat dat niet te koop was en dus schaars, wilden de boeren dat graag hebben. Mijn moeder ging dan met die zeep op de fiets naar Veenwouden en ruilde dit voor verse melk. Van de room maakte ze boter. Zo hadden we altijd voldoende. Het ritje was trouwens behoorlijk stuiterend, omdat ze geen rubberen banden meer op haar fiets had.
Verder hadden we thuis niet een wc zoals we nu kennen. Onze wc zat een houten schuurtje achter het huis. Je behoefte deed je in de ton. Er was geen wc-papier; afvegen deed je met stukjes krant, die mijn vader in vierkante vormen knipte. Aan het eind van de oorlog raakte het hout om de kachel op te stoken op. Om de kachel toch te kunnen stoken, werden er bomen gekapt en houten hekjes geplunderd. Alles wat maar van hout was, werd afgebroken, zodat het in huis lekker warm was. Er stond op een gegeven moment geen boom meer op de spoorstraat in Leeuwarden, alles was gekapt.’

Waren er ook razzia’s bij u in de straat?
‘Jazeker. Dan kwamen de Duitsers de straat in, op zoek naar mannen vanaf achttien jaar. Die moesten naar Duitsland om te werken. Mijn vader verstopte zich dan in een luik in de vloer; daar werd dan een zak aardappelen bovenop gelegd, zodat het luik niet zichtbaar was. Gelukkig hebben de Duitsers dit nooit ontdekt. Mijn oom Henk is wel gedeporteerd, naar een werkkamp in Duitsland. Gelukkig kwam hij na de oorlog terug. Maar mijn Joodse buurmeisje Lena niet. Zij en haar familie zijn op een nacht opgepakt. Niemand had een idee wat er met hen ging gebeuren. Pas na de oorlog wisten we dat.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Mijn naarste ervaring vond twee dagen na de bevrijding plaats, op 17 april 1945. Ik was met mijn vriendjes Jan en Anne buiten aan het spelen. Op straat stonden achtergebleven voertuigen van de Duitsers. In eentje lag een kist vol munitie. Ineens zei Jan: “Henk, je moeder roept, je moet eten.” Dus ik ging naar huis. Tien minuten later hoorden we een hele harde knal. De buurvrouw kwam bij ons binnenstormen. ”Is Henkie hier?” riep ze. Mijn moeder knikte. “Gelukkig,” zei de buurvrouw. “Er is iets heel ergs gebeurd: Jan en Anne zijn omgekomen…” Mijn vriendjes hadden een handgranaat uit de kist gehaald en die was afgegaan. Ze waren op slag dood. Het besef dat ik hier ook bij zou zijn geweest als mijn moeder niet geroepen had voor het eten drong tot me door. Ik heb heel veel geluk gehad, maar ik miste wel mijn twee beste vrienden. Ze liggen begraven op de Huizumerbegraafplaats. Later ben ik daar nog vaak gaan kijken. Mijn vader heeft de overlijdenskaart van Anne altijd bewaard. Toen we na zijn overlijden het huis opruimden, vond ik die. Ik heb hem ook altijd bewaard.’

Archieven: Verhalen

‘Het kwartje over het verleden begint te vallen’

Oumaima, Nabila en Busenur van ROC TOP De Klencke hebben hun lokaal gereedgemaakt voor het interview. Koffie en lekkers staat op tafel en de vragen worden nog één keer doorgenomen. De tijd verstrijkt en even zijn ze bang dat Carla Milan niet komt. In het lokaal met uitzicht op straat is die zorg snel voorbij; vrolijk komt de in Suriname geboren Carla aan op de fiets. Na het inschenken van een glaasje water gaat het interview snel van start.

Kunt u iets over uzelf en uw afkomst vertellen?
‘Ik ben 69 jaar geleden geboren in Paramaribo in een gezin met vier broers en vier zussen. Mijn grootvader van moeders kant was een Duitser van Joodse afkomst; hij heette Hofman. Mijn vader komt uit een Indianengeslacht, de oorspronkelijke bewoners van Suriname. Mijn moeder had een lichte huidskleur, mijn vader was heel donker. Ik ben dus van gemengd bloed. Ik heb altijd een beetje moeite met de term halfbloed. Waarvan half? Dubbelbloed is misschien beter om te zeggen. Zelf heb ik twee zonen gekregen en zij gaven me acht kleinkinderen. De vader van mijn kinderen is Hindoestaans. Onze kinderen zijn dus ook van gemengde afkomst.’

Hoe kijkt u aan tegen het verleden en hoe het in de schoolboeken wordt verteld?
‘Ik vind het belangrijk dat mijn kinderen en kleinkinderen over hun achtergrond en geschiedenis leren. Ik heb altijd veel met ze gelezen en neem ze ook mee naar musea, naar films en naar het theater. Nu pas begint onze Surinaamse geschiedenis bij meer mensen bekend te worden. Het kwartje begint te vallen. Onze slavernijgeschiedenis is verschrikkelijk en tot op het bot vernederend geweest. Wij herdachten thuis in Suriname altijd de slavernijperiode in juni en op 1 juli vierden we de afschaffing. Mijn broers, zussen en ik gingen dan mooi aangekleed naar school; daar heb ik nog een foto van. Nu draag ik vaak een button met 1873 erop, het jaar dat de tot slaaf gemaakten vrij waren. Dat is tien jaar na de officiële afschaffing ervan.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Op mijn achttiende. Ik heb het hier altijd naar mijn zin gehad. Ook omdat ik bij mijn tante in huis mocht. Zij had twee zonen en wilde altijd al graag een dochter. Ik deed de opleiding voor verpleegkunde, maar viel al flauw bij het zetten van een katheter. Dat was dus niets voor mij. Toen heb ik een administratieve opleiding gedaan en ben ik administratief werk gaan doen. Ik werkte als directiesecretaresse voor de algemeen directeur van een groot horecabedrijf en heb het daar naar mijn zin gehad en voelde me er gewaardeerd.’

Heeft u weleens met racisme te maken gehad?
‘Jawel, maar ik kies ervoor om daar niet heel veel aandacht aan te schenken. Op mijn werk zei een bezoeker een keer: “Wil de koffiedame koffie voor me inschenken?” De directeur zei toen dat ik niet de koffiedame was maar zijn assistente. Ik vond het heel goed dat hij er iets van zei. Veel mensen zouden denk ik ervoor kiezen om niets te zeggen. Normaal notuleerde ik niet, maar die dag mocht ik erbij blijven om dat te doen.
Als mijn kleinkinderen gepest worden, zeg ik altijd ‘call grandma’ en dan probeer ik te zorgen dat er een gesprek komt. Ik ben er altijd voor om met elkaar in gesprek te gaan. Om uit te leggen waarom bepaalde dingen, zoals het zeggen van het n-woord niet gepast is om te zeggen. Nu ben ik met pensioen en ben ik bezig met het plannen om terug te gaan naar Suriname, waar ik samen met mijn twee zussen daar voor onze 94 jaar oude moeder ga zorgen. Mijn ouders hebben mij hier een paar keer bezocht. Mijn moeder is twee keer een half jaar gekomen en we hebben veel gezien van Nederland. Met mijn vader hier was minder geslaagd. Het deed hem pijn om te zien hoe ontwikkeld Nederland was. Hoe de wegen, de bruggen en alles in goede staat was. Hij vergeleek het met Suriname en in welke staat het land daar verkeert. Het maakte hem heel verdrietig en hij is toen eerder teruggegaan dan gepland.’

Is er nog een  advies dat u ons wilt meegeven?
‘Onthoud altijd waar je vandaan komt. Bedenk waar je naartoe wilt gaan en als je dat bereikt hebt, vergeet niet waar je begonnen bent! Dus als je van schoonmaker opklimt tot directeur moet je niet vergeten om ‘alle richels mee te nemen’. En: hoe moeilijk het ook is, als je iets graag wil, ga dan gewoon door tot je het bereikt hebt. Je komt er wel. Go for it!’

Archieven: Verhalen

‘Ik zeg dan altijd: bodylotion’

Helen Wijngaarde (1938) wordt buiten de school al opgewacht door Abigail en Luna, die haar enthousiast naar het lokaal begeleiden waar het interview plaatsvindt. De meiden en hun mede-interviewers Jasmina en Najoua zitten in het derde jaar op ROC TOP De Klencke en willen later allemaal graag voor de klas staan. Leuk, want Helen heeft lang in het onderwijs gezeten, zowel op Curaçao als in Nederland, en dus een berg aan ervaring. ‘Het belangrijkste is geduld hebben en goed kijken en luisteren,’ is haar advies. En dan begint het interview over haar verleden en heden.

Waar zijn uw grootouders geboren?
‘Mijn opa John is in Suriname geboren, hij was gemengd Iers en Creools. Zijn vrouw kwam uit Guyana, toen Brits-Guiana geheten; dat ligt naast Suriname. Mijn Curaçaose oma heb ik niet gekend, die is vrij jong overleden. Mijn Curaçaose opa was de zoon van een een Hollandse planter en zijn concubine. Dat is een bijvrouw, dus niet een wettige vrouw. Deze Hollandse planter, mijn overgrootvader dus, had zeven kinderen. Mijn opa heeft ondanks dat hij geen wettig kind was wel een hele goede opleiding gehad. Hij heeft in Venezuela in het onderwijs gezeten. Ook kon hij goed componeren en muziek maken. Mijn moeder heeft ook in het onderwijs gezeten. Een keer was mijn juf ziek. Toen kreeg ik ineens les van mijn moeder! Dat vond ik helemaal niet leuk. Ze was heel streng.’

Waarom vertrok u van Curaçao naar Suriname?
‘Dat was in 1949, ik was toen twaalf. Mijn vader was handelsman, hij wilde graag terug naar zijn eigen land. Mijn moeder vond het heel erg, ze had geen band met Suriname, en heeft heel veel gehuild. Mijn broer en ik vonden het er meteen geweldig. De reis van het vliegveld naar de stad, we keken onze ogen uit! Dáár was een ezelskar, dáár zagen we ineens hutjes met bosnegers. Zo noemden we hen toen, nu zeggen we marrons. Het was een vrolijke tijd voor mij in Suriname. In de zomer gingen we naar mijn oom op de plantage. ’s Ochtends moesten we eerst werken, sinaasappels sorteren, en daarna pas kregen we ontbijt. Maar dat was allemaal geweldig. Bijzonder was dat ik op de kweekschool les kreeg van van mensen uit Nederland. We begrepen elkaar niet goed. De meester voor handenarbeidles was helemaal een hele rare man. Ik hield niet van die les en probeerde te spijbelen, en hij zat altijd aan me. Dan ‘gleed’ zijn hand ‘opeens’ uit. Ik was doodsbang voor hem. Ik vertelde het thuis wel hoor, maar dan kreeg ik huisarrest. Ze geloofden me gewoon niet. Mijn moeder kon uiteindelijk echt niet wennen in Suriname. Ze is gescheiden van mijn vader en naar Nederland gegaan. Mijn broer studeerde daar al en ik was er sinds mijn negentiende en werkte er in het onderwijs. Hier in Nederland had ze het heel fijn. Ze is 94 jaar geworden.’

Hoe vond u de overgang van Suriname naar Nederland?
‘De kou was het ergste. En al die kleren die je dan aan moest trekken tegen de kou. Een dikke jas, warm ondergoed. Dat prikte. Omdat we een kolonie van Nederland waren, hebben wij een Nederlandse opvoeding gehad. We spraken daardoor goed Nederlands, we hadden Nederlandse geschiedenisles en aardrijkskundeles gevolgd. We leerden over de Rijn en de Linge. Maar toen we hier kwamen, dachten we: is dat alles? Die Linge, dat is net een sloot! In Suriname zijn de rivieren zó breed, soms wel meer dan een kilometer. We hadden ons ook erg verheugd op het zien van het Paleis op de Dam, maar toen we het in het echt zagen, zo’n grijs grauw gebouw, dat was helemaal geen paleis. Dat viel dus wel een beetje tegen. De trein vonden we wel spannend. Die hadden we niet in Suriname. Aan de andere kant hadden we in Suriname niets over ons eigen land geleerd. Men keek in die tijd, en dan heb ik het over zestig jaar geleden, een beetje neer op de toen zogenoemde negercultuur. Pas veel later ben ik me gaan verdiepen in de Surinaamse cultuur en merkte ik hoe belangrijk het is dat je je eigen land leert kennen. Ik heb me ook verdiept in de kotomisi, dat is de Surinaamse klederdracht voor vrouwen. Je ziet vaak Surinaamse vrouwen ermee lopen tijdens Keti Koti. Die jurk heeft zoveel betekenissen. Het is geen slavenjurk, want de tot slaaf gemaakten kregen slechts een klein lapje om. Na de emancipatie heeft deze dracht zich ontwikkeld. De kleur heeft een betekenis, het patroon, de vorm van de angisa, de hoofddoek, ook. Als de punt van de angisa naar voren staat bijvoorbeeld, moet je uit de buurt blijven. Dan is er iets aan de hand.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Ja. Door het hoofd van de school toen ik vertelde dat ik Engels studeerde. Hij zei me: “Wanneer ga je terug naar je land, waarom moet je eigenlijk studeren?” Niet veel later was het Sinterklaas en toen nam hij zijn dochtertje mee naar school. “Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet,” zei hij tegen haar. Toen het gebeurde bleef ik rustig en dacht ik alleen maar: wat is deze persoon toch dom. Ik zeg altijd ‘bodylotion’ als zoiets gebeurt. Daarmee glijdt het lekker van je af. Alsof je bodylotion op hebt.’

Archieven: Verhalen

‘Je sprak niet over moeilijke dingen’

Carl Hagenaar is in 1939 geboren in Batavia (Djakarta). Oliver, Ricky en Dina van ROC TOP De Klencke. Carl zit boordevol verhalen over het vroegere Indië en de bijzondere band met zijn grootmoeder. Leuk te weten is dat het kauwgummerk Sportlife dankzij Carl ooit op de markt is gekomen!

Wie waren uw grootouders? Kunt u iets over uw familie en uw jeugd vertellen?
‘Mijn grootvader was een rasechte Hollander, mijn grootmoeder een Indonesische. Van mijn moeders kant was mijn opa ook een Hollander. Hij was getrouwd met een Indische, een ‘halfbloedige’. Ik heb vier broers en zussen. Ik ben eigenlijk grootgebracht door mijn grootmoeder, omdat mijn vader in 1939, mijn geboortejaar, in dienst moest. Hij heeft aan de Birmaspoorweg gewerkt. Mijn moeder zat in een Jappenkamp. Het was mijn oma die me bescherming gaf. Ze heeft me alles gegeven wat een kind nodig had om zelfvertrouwen te ontwikkelen en verwende me tot op het bot. Ze was een ongeletterde Indonesische, maar de liefste en wijste vrouw van de wereld! Ik had een fantastisch leven. Het was altijd prachtig weer, ik was veel buiten en sportte veel. Vooral van voetballen (mijn vader was een goede speler) en het houden van vliegergevechten genoot ik.’

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Het was best ingewikkeld. De samenleving bestond uit drie groepen: de Nederlanders/Europeanen, mensen zoals wij de Indo’s (van Indo-Europeaans afkomst) en de Indonesische mensen. Deze drie groepen hadden weinig solidariteit met elkaar. Je kreeg hetzelfde onderwijs, maar op gescheiden scholen. Het was puur Nederlands onderwijs; we zongen Nederlandse liedjes tijdens zangles. Op de HBS in Palembang waren drie leerkrachten die ons alle vakken onderwezen. In Nederland bleek ik een grandioze achterstand op wiskunde te hebben. Maar wat talen betreft, was ik juist ver voor op andere leerlingen.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de Tweede Wereldoorlog?
‘Meer van de tijd erna, de bersiap-periode, van 1945 tot 1947. Dat was een gewelddadige, verwoestende periode. Er was zoveel rancune, geweld en haat. Na de onafhankelijkheid gingen de pemoeda’s, jonge Indonesische opstandelingen, de straat op om te moorden en te plunderen. Ik herinner me de lijken op straat, de in stukken gehakte lichamen op vlotten. De pemoeda’s zagen mijn grootmoeder als afvallige, omdat zij met een Nederlander getrouwd was. Ze eisten dat zij haar huis verliet. “Daar komt niks van in, ik blijf hier!” zei ze. Eerst hebben ze toen haar honden doodgemaakt. Later stonden er dertig pemoeda’s voor haar deur, die dreigden haar kleinzoon – mij dus – wat aan te doen. Ze hadden machetes, kapmessen, bij zich. Ze heeft toen snel haar koffer gepakt en is met mij, ik was toen acht, weggegaan. Er was geen gezag indertijd. De Japanners hadden kampen. Wij kwamen in een tehuis en kregen samen een kamer met een bed. Daar zag ik mijn moeder weer terug.’

Hoe kwam u naar Nederland? Was het niet een enorm verschil met Indië?
‘Alle Nederlanders moesten weg. De Amerikanen zeiden dat er dan een probleem bij de oliemaatschappijen, waar mijn vader werkte, zou ontstaan. Om die reden mocht hij langer blijven. Toen ik veertien was, ben ik met mijn tante naar Nederland gegaan. Waar ik zo goed Nederlands had geleerd, vroegen ze mij op school. Ik heb het rustig uitgelegd en dat doe ik nog steeds. Om die vraag kun je boos worden, maar het is ook gewoon nieuwsgierigheid van de mensen.
Overigens heeft de Nederlandse overheid er alles aan gedaan om ons in Indonesië te houden. Ze konden ons echter niet het recht ontnemen om naar Nederland te komen. Sommigen kozen ervoor te blijven en werden Indonesisch staatsburger. Die dachten: dan hebben wij straks de mooie baantjes. Dat werd niet geaccepteerd. Later heeft Nederland hun de kans gegeven om alsnog hier naartoe te komen. Deze groep noem je de spijtoptanten.’

Heeft u het moeilijk gehad in Nederland?
‘Ik wist al veel over Nederland en voelde me daardoor snel thuis. Ik werd gewoon geaccepteerd; discriminatie heb ik niet ervaren. Misschien ook omdat ik op school goed in sport was. Later kwam ik ook gemakkelijk aan werk. Ik beweer niet dat er geen discriminatie bestaat, maar ik heb het niet ondervonden. Mijn kinderen geloven daar niets van. Natuurlijk moest ik aan sommige dingen hier wennen. Op school hadden ze bijvoorbeeld een iets ander taalgebruik. Ook aten we Hollandse pot, en alleen nog in het weekend Indisch. We vonden dat we ons moesten aanpassen nu we in Nederland waren. Mijn ouders kwamen pas enkele jaren later, in 1958. Ik was toen al volwassen. In mijn jeugd had ik ze maar twee jaar meegemaakt. Net na de oorlog, in een moeilijke tijd, ook omdat ik nauwelijks een band met mijn vader had. Met hem heb ik nooit over de oorlog durven praten uit angst hem pijn te doen. ‘Indisch zwijgen’ is een uitdrukking. Je sprak niet over moeilijke dingen.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892