Archieven: Verhalen

“Ik ben er, omdat hij zo zijn best heeft gedaan”

Op de fiets wordt al druk gespeculeerd wie en wat voor een persoon Sylvia Polak is. Toch wel spannend allemaal. Eenmaal op de plaats van bestemming merken Freek, Nikki, Philippe en Wytse al gauw dat Sylvia heel aardig is en graag het verhaal van haar vader verteld. Dat doet ze aan de hand van de goed voorbereide vragen van de Pinksterbloemleerlingen uit Amsterdam-Oost.

Kunt u wat vertellen over uw vader?
‘Mijn vader heet Harrie Polak, dat is een Poolse naam. Hij, zijn broertje en ouders zijn naar Westerbork afgevoerd. Waarom ze niet zijn gaan onderduiken, weet ik niet. Ik denk dat er geen keuze was, je kreeg gewoon een oproep om je te melden. Er was wel iemand aan de deur geweest die zei: “Als u me honderd gulden geeft dan zorg ik dat u niet mee hoeft.” Mijn opa heeft die man geld gegeven. Maar de volgende dag moesten ze toch mee op een vrachtwagen naar het Muiderpoortstation. En vanaf daar per trein naar Westerbork. Mijn vader kreeg daar te horen dat als hij mee op de trein naar het oosten zou gaan, zijn ouders naar huis mochten. Dat waren leugens, maar mijn vader wilde het graag geloven. Hij is dus op de trein gegaan en kwam uiteindelijk aan in een zogenoemd subkamp, zonder gaskamers, in Polen. Hij moest daar onzinnig werk doen, zoals kuilen graven en weer dichtgooien, of de ene dag stenen rollen naar één kant en de volgende dag ze weer terug rollen. Op een dag kwam een konvooi van honderd Polen aan. Er was iemand overleden, waardoor het er nog 99 waren. Omdat de Duitsers heel precies waren, moest er nog iemand mee. Mijn vader zei toen: “Ik heet Polak, ik ben een Pool, ik wil mee.” Dat was niet waar, maar hij mocht mee. De mensen die niet meegingen, zijn uiteindelijk omgekomen. Mijn vader ging van het ene werkkamp naar het andere en is uiteindelijk bevrijd in Duitsland. Ik denk door de Amerikanen. Daarna is hij vanaf Berlijn naar Amsterdam gelopen. Zijn broertje en ouders hebben het helaas niet overleefd.’

Kon hij terug naar zijn huis?
‘Toen het gezin van mijn vader weg moest van huis, mochten ze niets meenemen, alleen een koffertje. Toen heeft mijn grootvader waardevolle spulletjes – een zilveren beker, een armbandje en nog wat sieraden – in een kistje in de tuin begraven. Na de oorlog heeft mijn vader bij zijn oude huis aangebeld en gevraagd of hij in de tuin dat kistje mocht opgraven. De vrouw die er woonde, zei dat het niet uitkwam en dat hij over een maand maar terug moest komen. Toen hij de volgende maand terugkwam, samen met een politieagent, was het huis leeg en was de tuin omgespit. De mensen waren weg. Ze hadden het sieradenkistje meegenomen. Wat er van waarde inzat, weet ik niet.’

Wat vindt u ervan dat uw vader best brutaal was soms en ook heeft gestolen?
‘Hij deed wat nodig was om te overleven, denk ik. In het kamp heersten vaak besmettelijke ziektes, iets waar de Duitsers heel bang voor waren. Mijn vader lag in de ziekenbarak; hij deed alsof hij vlektyfus had. Hij moest eruit, hij zou opgehangen worden omdat hij iets niet goed had gedaan, brood gestolen of zo. Hij heeft toen brand gesticht in de ziekenbarak en gedreigd iedereen te besmetten. Ze hebben hem toen laten gaan. Ik ben trots op hem. Hij heeft hard gevochten om te overleven, vooral in z’n hoofd. Omdat hij zo z’n best heeft gedaan ben ik er, heb ik een kind en heb ik ook kleinkinderen. Mijn vader genoot erg van het leven ondanks dat hij zoveel had meegemaakt. Hij zag toch altijd het goede in mensen. Dat vind ik knap.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ze stormden naar boven en schoten de drie dood’

Bodhy, Eva, Hannah en Onka lopen vanaf school, de ASVO in het centrum van Amsterdam, langs de gevelsteen met daarop de namen van de drie verzetsstrijders die in het pand op de Bloemgracht 82 zijn doodgeschoten. De huidige bewoners, Yvonne Nijhuis en Ruud Schildmeijer, leggen uit dat het huis vroeger heel veel kamertjes had, voor alle onderduikers. Ze hebben het huis geërfd van hun familie en hebben het verbouwd. De zolder hebben ze min of meer intact gelaten en ingericht als een minimuseum. Ter nagedachtenis aan allen die in dit huis verborgen hebben gezeten.

Wat is het hier mooi en groot! Woonden de verzetsstrijders hier?
Yvonne: ‘Vroeger was het hier heel anders. Er waren heel veel kleine kamertjes. In de oorlog woonde mevrouw Ten Have hier met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken en ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers, om zo een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist en lid van de CPN. Hij was een belangrijke man, een commandant van het verzet. Hij was uit de gevangenis ontsnapt en zocht een schuilplaats.’
Ruud: ‘Wolters was gemeenteraadslid in Groningen, werd opgepakt en hangend onder een trein van Groningen naar Amsterdam is hij gevlucht.’
Yvonne: ‘Hij kwam hier terecht. Gevaarlijk, omdat al die Joodse onderduikers hier ook zaten. Durk kwam met zijn kompanen, ook verzetsmensen, en ze maakten een wapendepot in de grote kast in de gang hier. Hij was een charmante man en dacht: ‘wat een leuk kippetje is die mevrouw Ten Have’. Ze werden verliefd en zo kwam het dat zij ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen. Haar jongste was een echte huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’
Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, Ko Stevense en Jan Keune, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Ze maakten de wapens onklaar en Keune ging posten. Hij wist toen precies wanneer de bewaker er wel en niet was. Ze zouden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest zijn, overmeesteren.’
Yvonne: ‘Ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast. Toen ze weggingen was het spertijd en moesten ze de hele nacht wachten. ’s Ochtends vroeg kwamen ze weer bij de Bloemgracht om Durk verslag uit te brengen. Ze wisten niet dat de straat inmiddels werd afgezet, met prikkeldraad aan beide kanten, en dat een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. De drie, in uniform, stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten Durk, Jan en Ko dood. Het was nog maar tien dagen voor de bevrijding. Daarna gingen ze meteen weg, zonder dat ze het wapendepot hebben ontdekt. De drie doodgeschoten mannen werden door een begrafenisondernemer meegenomen en bij Bloemendaal in een kuil gegooid. Na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’
Ruud: ‘De drie officieren waren twee Duitsers en een Hollander, Maarten Kuiper. Hij had ook Hannie Schaft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’
Yvonne: ‘De drie verzetsmensen zijn waarschijnlijk verraden door de buurman op de eerste etage. Die was opgepakt omdat hij delen van de houten vloer uit de leegstaande tassenwinkel beneden had gestolen. Hij was heel snel weer vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven en daarom vrij is gelaten.’

Hoe weten jullie dit verhaal?
Ruud: ‘Dit huis was in de familie. Wij wonen hier nu tweeënveertig jaar en hebben veel over het oorlogsverhaal gelezen. We hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur van ons huis.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?
Yvonne: ‘Nee, toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, tante en oom, die allemaal Joods waren, zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. Dan laten we de bovenetage zien, waar we een minimuseum hebben ingericht, met foto’s brieven en een echte knijpkat uit die tijd.’
Ruud: ‘Ik heb de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten in de vloer gevonden. Die ga ik jullie laten nu zien.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn mooie moeder was grijs en mager’

Ava, Isabel en Tycho komen vrolijk binnen in het mooie appartement van Marian Smook. In de tram hebben ze hun vragen nog doorgenomen. Tijdens het gesprek verdwijnt de vrolijkheid en zitten de ASVO-leerlingen doodstil te luisteren naar wat Marian hun te vertellen heeft. Opvallend is dat ze stuk voor stuk hun vragenlijstjes laten liggen. De vragen komen vanzelf en het wordt een boeiend gesprek. 

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was Joods, mijn vader niet. Hij is bij ons weggegaan, waarna mijn moeder onbeschermd was. De Duitsers lieten je namelijk nog wel een beetje met rust als je met een niet-Joods iemand getrouwd was. Mijn moeder moest een ster dragen en dat was gevaarlijk, omdat je dan bij een razzia opgepakt kon worden. Als ze boodschappen ging doen, waren wij vreselijk bang dat ze niet meer terug zou komen. Ik liep een keer op de markt toen er een soldaat naar ons toekwam. Ik klemde mijn handen zo hard om mijn moeders arm dat ze later blauwe plekken had. Die man wilde alleen maar de weg vragen. Toen het heel moeilijk werd, mochten wij kinderen via het Rode Kruis naar Ommen. Verstopt onder het zeil, slapend op stro, gingen we daar op een dekschuit naartoe. In het gymnastieklokaal van een school in Ommen kwamen dorpsbewoners om de beurt een kind uitzoeken. Alleen mijn broertje werd niet gekozen. Ik begon toen heel hard te gillen, want ik had beloofd voor hem te zorgen. Hij was pas drie. Toen kwam er een postbode en die nam mijn broertje mee. Hij zei dat ik elke dag bij hem langs mocht komen. Mijn moeder was ondergedoken en er was al die tijd helemaal geen contact. Ik was al tien en wist dat het niet goed kon aflopen, want mijn opa en oma en mijn ooms en tantes waren al weggehaald.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat was nog thuis. Ik was toen zo oud als jullie nu en wat hadden we een honger. Ik ben een keer met een handkar naar Badhoevedorp gelopen om suikerbieten te halen. We verbleven veel met z’n allen in het grote bed van mijn moeder. Daar was het lekker warm en dan zongen we liedjes. We kregen heel weinig brood. Het brood dat we mochten we om beurten snijden. Je moest dan wel blijven zingen. Weet je waarom? Omdat je tijdens het zingen niet stiekem brood kon eten!’

Hoe was het in Ommen?
‘Het was eng, want in het dorp waren veel Duitsers ingekwartierd. Op een avond werd er vreselijk geschoten. We zaten in een schuilkelder in de tuin. Van de zenuwen moesten we steeds plassen en dan werd mijn pleegvader heel boos. In Ommen hadden we twee uur school per dag en we hadden veel huiswerk. Ik wist dat ik niet lastig moest zijn, geen ruzie moest maken, want die mensen waren zo aardig geweest om mij in huis te nemen. Ze waren Christelijk en ze hadden de taak anderen te helpen. Ze gaven me veel eten, maar ik was zo vermagerd, ik verdroeg dat vette eten niet. Eigenlijk was het voor iedereen moeilijk. Ik was geen vrolijk kind, altijd bezorgd om mijn moeder, en ik verstond hun dialect niet.’

Hoe was het leven voor u na de oorlog?
‘Mijn moeder kwam ons halen. Ik herkende haar niet. Ze was altijd prachtig, groot en met mooi donker haar. Toen ik haar zag was ze zo mager en ze was helemaal grijs. Na de oorlog waren we heel erg arm. Mijn moeder moest huizen schoonmaken. Elke week ging ik naar m’n vader om geld voor ons op te halen. Dat was niet zo leuk. Ik moest  in die tijd altijd aardig zijn. Nog steeds kan ik nooit iemand vragen om iets voor me te doen. Ik wil alles zelf doen, nooit lastig zijn. Mijn dochter zegt: “Je deed altijd raar vroeger. Je zwaaide ons nooit uit als we op schoolreisje gingen, je was altijd meteen weg. Ook later niet als we met vakantie gingen.” Kennelijk kan ik geen afscheid nemen. Dat weet je niet van jezelf, dat hoor je dan later van anderen. Daarom denk ik vaak aan de kinderen in Oekraïne, die de ervaringen van nu hun hele leven zullen meedragen.’

Archieven: Verhalen

‘Het boek heeft veel tranen van Ronny gekost’

Mirjam Elias is de auteur van Het verlaten hotel, een verhaal gebaseerd op de ervaringen van Ronny, haar man Ronald Sweering. ASVO-leerlingen Ella, Jitte en Stefano zijn bij haar thuis om haar te interviewen. Daar is ook een grote vitrinekast met Indiaantjes, die Ronny kreeg als hij bij zijn oma moest slapen als in zijn slaapkamer paspoorten werden vervalst. Tijdens het gesprek staan er koekjes en fruit op tafel, geserveerd op de borden uit het hotel van de ouders van Ronny.

Wanneer vertelde uw man het verhaal voor het eerst aan u?
‘Tussen de bedrijven door, bijvoorbeeld als we in de auto zaten. Dan zagen we een konijntje in het weiland en dan praatten we daarover en dan begon Ronny ineens te huilen. Dan vertelde hij dat hij zijn onderduikvriendje Willy indertijd twee konijntjes had gegeven om hem gezelschap te houden. Dan stapten we uit en zaten we heel lang te praten. Mijn schoonvader, Ronny’s vader dus, heeft mij gevraagd het verhaal over zijn hotel te schrijven. Zo is het begonnen. Toen ben ik gaan zoeken naar informatie. Dat was moeilijk, omdat al veel mensen overleden waren. Het is geen geschiedenisboek geworden, ik heb het geschreven door de ogen van een kind én in de tegenwoordige tijd, zodat het net is of je erbij bent.’

Wij vinden het een heel mooi boek, dus dat is wel gelukt. Hoe lang heeft u eraan gewerkt?
‘Af en aan, ongeveer zeven jaar. Ik ben heel blij dat jullie het mooi vinden, want het heeft veel moeite gekost, en veel tranen van Ronny.’

Wat was het moeilijkste?
‘Dat Ronny er nooit meer over heeft gepraat. Hij had alles verdrongen, omdat het te erg was. Zelf heb ik ook erg veel gehuild tijdens het schrijven. Maar het was ook heel fijn om te doen. Het is een soort puzzelen. Soms vertelde Ronny wat, zoals ‘Dat kwam door de muur…’. Dan vroeg ik door en vertelde hij dat er in de school een muur gebouwd was om de Joodse kinderen te scheiden van de anderen. Op een dag vertelde hij over het jongetje aan de overkant, de ondergedoken Willy die helemaal alleen in de kelder woonde. Hij was pas twaalf. Ronny was acht. Zo’n verhaal had ik nooit kunnen bedenken. Ik las wel eens stukjes voor aan kinderen en die vonden het verhaal van Willy het mooist. Maar Ronny werd altijd kwaad. “Zo was hij niet, ik zou nooit met dat jongetje willen spelen,” zei hij dan boos. Hij wist niet eens meer hoe Willy eruitzag, want hij had moeten beloven dat hij er nooit een woord over zou vertellen, dus hij had het diep weggestopt. Toen ben ik gaan zoeken naar Willy en ik heb hem gevonden. Dat wil zeggen, zijn familie, want Willy is in de oorlog vermoord.
Ronny had ooit foto’s van het huis van Willy gemaakt en zelfs dat wist hij niet meer, maar ik wel. We vonden de foto’s en toen hadden we het huisnummer. En later vonden we een oud telefoonboek. Het was een hele speurtocht. Later ontmoetten we Willy’s familieleden, neefjes en nichtjes, en toen had ik een idee hoe Willy was en ik ben meteen gaan schrijven. De volgende morgen las ik het Ronny voor en zei hij: “Ik zie hem weer voor me, zo was hij echt!” En hij begon zich toen heel veel te herinneren. Als mensen heel nare dingen meemaken vinden ze het moeilijk erover te praten. Soms hebben ze zelfs geen herinnering meer. Gelukkig is het toch gelukt en daarom kunnen jullie het lezen en deze verhalen doorvertellen, zodat we nooit zullen vergeten wat er gebeurd is.’

   

 

 

Archieven: Verhalen

‘Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch’

Mirjam Prins woont in Beth Shalom, een Joods bejaardentehuis in Buitenveldert. In haar kamer staat een zuurstofapparaat te zoemen. Mirjam heeft dag en nacht extra zuurstof nodig. De kamer is klein en er zijn niet genoeg stoelen. Maar dat is snel opgelost. Twee kinderen gaan op de grond zitten, eentje kan op de bank en eentje neemt plaats in de rolstoel. ASVO-leerlingen Mert, Chris, Lois en Valeri hebben hun vragen meegenomen voor de negentigplusser, die negen jaar was toen de oorlog begon en toen met haar ouders, zus en twee broers in de Uithoornstraat in Amsterdam-Zuid woonde.

Wanneer wist u dat de oorlog was begonnen?
​‘Ik was negen toen het begon en op die leeftijd kun je dat net een beetje begrijpen. Iedereen begon te klagen: nou moet dit en nou moet dat. En Joodse mensen kwamen in gevaar. Er kwamen razzia’s; dan ze zetten eerst de straat af en daarna gaan ze op zoek naar Joodse mensen. Mijn vader was op zijn werk opgehaald en zat in de gevangenis bij het Leidseplein. Daarvandaan was hij naar Westerbork vervoerd. Ze hebben hem daar gemarteld om te weten te komen waar zijn familie was. Maar hij wist het echt niet. Steeds als de bel thuis ging, schrok je je dood. We woonden op driehoog, dus je kon niet zien wie er op straat stond. Naast ons woonde een gezin van NSB’ers. Omdat de keukens aan elkaar grensden en het gehorig was, mochten we daar niet praten. Één keer kwamen er mannen binnen om m’n oudste broer, die veertien was, te halen. Mijn moeder heeft hem niet meegegeven. Het waren geen Duitsers maar Nederlanders, mensen die er waarschijnlijk geld voor kregen. Tijdens een razzia in onze straat heeft een buurman gezegd dat er in ons huis geen Joodse mensen woonden en ze geloofden hem. Die mensen waren er ook.’

Moest u onderduiken?
‘Op een dag, ik was pas tien, moest ik met een voor mij onbekende meneer mee. Dat was heel eng. Ik had niet veel bagage bij me en ik had een grijs jasje aan en een hoedje op; ik weet het nog precies. We gingen met de trein naar Rotterdam. Die meneer zat niet naast me, alsof hij niet bij me hoorde. Hij gaf me een pakketje. “Je moeder heeft nog brood voor je meegegeven,” zei hij. Maar toen ik het openmaakte zat er een onderbroekje in, het was nog niet eens droog. Ik kwam bij een gezin van een trambestuurder terecht en moest op een kamer bij hun zoon van achttien slapen. Dat vond ik niet leuk. Het was wel een wonder dat ze me in huis hebben genomen. Daar in Rotterdam bracht ik krantjes van Het Parool, verstopt onder m’n jas, rond. Je weet dat het gevaarlijk is, maar je doet het toch. Als kind besef je het niet zo; het is een groot avontuur voor je. Een keer werd ik op een plein aangehouden. Ik moest toekijken hoe een man of tien door Duitse soldaten werd gefusilleerd. Ik was zo bang dat ze zouden ontdekken dat ik die krantjes bij me had. Als ik er nu over praat, zie ik het weer voor me. Het is niet uit te leggen, het was zo verschrikkelijk.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Ik zat drie dagen lang in de RAI met andere kinderen die ondergedoken waren geweest, en nu weer opgedoken waren. Ik was haast de enige die haar ouders en broers en zus nog had. Ik schaamde me. Ik vond het zo verschrikkelijk voor al die kinderen die alleen over waren. Ik ben helemaal door het lint gegaan, er moest een psycholoog bij komen. Ik herinner me uit die tijd ook de meisjes die werden kaalgeschoren omdat ze met een Duitser hadden gevreeën. Heel erg, maar ik gunde ze het wel, want je bent zo verbeten, zo vreselijk boos. We waren heel blij met de Bevrijding. Vijf jaar is zo vreselijk lang. Maar we waren ook verdrietig, omdat mijn hele familie vermoord was. Ik had geen ooms en tantes, geen neven en nichten, geen opa en oma meer. Dat is dan verkapte blijheid. Dat mijn vader terugkwam, was een wonder. Hij kwam ’s nachts thuis, we hadden nog geen elektra. Hij trok het touwtje in de brievenbus stuk, hij kon niet naar binnen en hij heeft die nacht in het portiek geslapen. De buurvrouw vond hem en heeft hem eten en drinken gegeven en bij ons op de deur gebonsd. We vlogen naar beneden. Het was zo onwerkelijk, je denkt dat je droomt. Hij was zo mager! Er is nooit meer over gesproken. De mensen waren al gewend te zwijgen omdat alles toen zo gevaarlijk was. Ik ben getrouwd met een man die in Bergen-Belsen had gezeten. Ook met hem is er nooit over gesproken.‘

Is het u gelukt om het achter u te laten?
‘Dat is me niet gelukt, ik ben er nog altijd mee bezig. Mijn eigen leven is niet meer zoveel waard, maar ik heb wel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen. We mogen dit nooit vergeten en moeten dit altijd blijven vertellen.’

                                                              

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders hebben jong de verkeerde keuze gemaakt’

Floor, Pim en Valente zien op tafel bij Helmert Woudenberg een grote foto van een blond jongetje tussen zijn ouders. Het jongetje is de bekende acteur zelf. Hij werd geboren in een familie die actief was in de NSB en SS. Zijn biologische ouders zijn gestorven toen Helmert nog een baby was. Hoe die foto dan kan bestaan? Dat en nog veel meer over zijn achtergrond komen de ASVO-leerlingen te weten tijdens het interview.

Is dit een een foto van uw ouders en u?
‘Ja, ik ben daar ongeveer vijf jaar oud. Mijn ouders waren toen al dood. Ik ben in februari 1945 geboren in Duitsland. Mijn moeder stierf voordat ik één jaar oud was, mijn vader stierf al voor mijn geboorte. Ik ben geadopteerd door een boerenfamilie met veel broers en zussen en heb een heel gelukkige jeugd gehad. De foto is een trucage, zodat ik wist wie mijn echte ouders waren. Het zat zo: mijn opa was één van tien kinderen. Ze waren erg arm; de kinderen gingen niet naar school. Er was grote werkeloosheid en mensen vertrokken naar Duitsland, waar het beter was. Daar had je de NSDAP, een organisatie voor arbeiders. Mijn opa was enthousiast en sloot zich aan. In de oorlog wilden de Duitsers ook zo’n arbeidersfront in Nederland en ze benoemden mijn opa als hoofd. Na de oorlog zat mijn opa lang in de gevangenis, omdat hij een collaborateur was geweest.
Mijn vader vocht in eerste instantie voor het Nederlandse leger. Bij een confrontatie bij de Afsluitdijk, waarbij de soldaten de opdracht kregen een groep Urker vissers dood te schieten, is hij gefrustreerd naar Duitsland gegaan, waar hij al op school had gezeten. Daar ging hij bij het Duitse leger. Hij zat bij de SS en werd naar Rusland gestuurd. Veel soldaten waren eenzaam en ze zetten een advertentie in de krant voor een meisje om mee te schrijven. Mijn moeder, toen zestien, las dat en reageerde. Ze schreven elkaar heel veel brieven. Mijn moeder schreef hem: “Duitsland gaat misschien verliezen. Ik weet niet hoe het afloopt met jou, maar ik wil met je trouwen en een kind.” Ze zagen elkaar een paar dagen, ze zijn getrouwd en ik ben verwekt. Ze trokken zich niks van de oorlog aan, ze waren erg verliefd. Daarna vertrok mijn vader weer en mijn moeder heeft hem nooit meer teruggezien. Hij is gesneuveld in Rusland.’

Wat gebeurde er toen met uw moeder?
‘Het ging erg slecht in Nederland. Haar familie, die bij de NSB zat, bracht haar naar een klooster in Duitsland. Daar ben ik geboren. Mijn moeder was erg in de war. Als er luchtalarm was, wilde ze niet in de schuilkelder. Ze rende met mij in haar armen door de gangen. Ik herinner me de plafonds, echt waar. Uiteindelijk is ze opgenomen in een gesticht en is daar gestorven. Ik was een baby en bijna dood van de honger. Mijn oma heeft me opgehaald en heeft me meegenomen naar Nederland. Ik ben opgenomen in een boerengezin en had het daar heel fijn.’

Heeft u uw opa nog gekend?
‘Ja. Mijn oma vertelde me dat hij zeeman was en daarom nooit thuis was. We hebben hem opgezocht in het Zeemanshuis, maar dat was dus een gevangenis. Ik was elf en dacht: waar is dat schip dan?’

Hoe is het om een kind te zijn van NSB’ers?
‘ Mijn vader was een SS’er, een organisatie die een soort moordmachine was. Hij was geprogrammeerd op die school, hij was een radartje. Mijn moeder wist niks van politiek. Ze waren erg jong en hebben de verkeerde keuze gemaakt. Wat fout was van de Duitsers is dat ze geloofden in superioriteit. Dat is heel verkeerd, alle mensen zijn gelijk. Mijn opa is heel veel later tot inkeer gekomen. Hoe het was gegaan als m’n ouders niet waren doodgegaan weet ik niet. Ik denk dat ik er erg onder geleden zou hebben, net als neven en nichten van mij. Ik ben uit liefde gemaakt. en ik ben opgegroeid in een lieve familie, ik heb de schande niet beleefd. Ik hoefde vroeger niks over m’n ouders te weten. Ik zei: ze hebben me niet opgevoed, maar opgericht. Ik ben me pas ervoor gaan interesseren toen ik al vijftig was. Toen heb ik er toneelstukken over gemaakt. Eerst over verzetsstrijder Hannie Schaft en later over mijn ouders en mijn opa. Mensen maken keuzes en soms zijn dat hele verkeerde. Daar gaat mijn werk over. Uiteindelijk heeft de oorlog mijn leven natuurlijk blijvend beïnvloed.’

Archieven: Verhalen

‘Ik mocht niet met de tram naar opa en oma’

Harriëtt Goldwasser woonde voor de oorlog in de Hunzestraat in Zuid. Ze had een gelukkige, onbezorgde jeugd tot de oorlog uitbrak en alles veranderde. Aan Cema, Hanan, Tarik en Yagiz, leerlingen van de Osdorpse school Het Talent, vertelt ze aan de hand van hun vragen haar verhaal.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘De oorlog begon op mijn verjaardag, op 10 mei 1940. Ik werd toen vier en die dag was het chaos. Het luchtalarm ging af omdat Rotterdam gebombardeerd werd. Mijn moeder wilde toch heel graag naar de bakker om taart te halen, maar dat lukte niet. ‘s Avonds had de visite het alleen maar over de bombardementen. Wij woonden in de Rivierenbuurt, een gezellige gemengde buurt. Met de tijd veranderde alles en kwamen er strenge maatregelen voor Joodse mensen. Ik weet nog dat ik met vriendjes buitenspeelde. We besloten naar het park te gaan, maar daar stond een bord. Een jongen van de groep kon al wat lezen. Er stond “Voor Joden verboden”. We keken elkaar aan en we vroegen aan elkaar of er iemand Joods was. We schudden allemaal van nee en zijn gewoon het park ingegaan.’

U wist niet dat u Joods was?
‘Nee. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Toen ik naar school ging, moest ik een Jodenster dragen. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Ook moesten we op een gegeven moment ons huis uit, naar Oost. Daar, open het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. En daar moest ik naar een Jodenschool. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokkenend dat was.’

Waar ging u onderduiken?
‘Mijn oom Cor haalde me een week na mijn verjaardag op om onder te duiken in Zeist, waar we met de trein naartoe gingen. Ik kwam te wonen bij een gereformeerd gezin met zes kinderen, een meisje en vijf jongens. Vier van de jongens moesten eigenlijk werken in Duitsland en zaten net als ik ondergedoken. Zij dus in hun eigen huis. Ik vond het heel gezellig bij hen thuis. Ik was zelf enig kind en opeens had ik broers en zussen! We hebben heel veel lol gehad en zij beschouwden mij als hun zusje. Het huis stond aan het bos en ik heb lekker veel in het bos gespeeld.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was geweldig. Ik mocht opeens naar de voorkant van het huis. Dat was heel bijzonder, want in de oorlog mocht ik alleen in de achtertuin spelen en nooit naar de voorkant van het huis gaan. Maar nu was de oorlog voorbij! Een van de zoons had een filmrolletje bewaard. Hij zette me op een muurtje voor het huis, en heeft daar een foto van gemaakt. Die foto heb ik nog steeds. Ik had toen een oranje strik in mijn haar, een jurkje aan en versleten schoenen. Later ben ik teruggegaan en heb ik dezelfde foto laten maken, maar dit keer als volwassen Harriëtt.’

Archieven: Verhalen

‘Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar dat plein’

Egbert Tellegen woont niet ver van Het Talent, de school van Appie, Damin, Nada en Maza, de leerlingen die hem gaan interviewen. Hij was tweeënhalf toen de oorlog uitbrak en woonde toen dicht bij Rotterdam, dat op 10 mei 1940 werd gebombardeerd. Als huisarts had zijn vader een ‘bijzondere’ positie voor de nazi’s.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘In Brielle, een dorpje onder Rotterdam. Mijn vader was huisarts en werd door de Duitsers opgepakt. Niet omdat hij in het verzet zat of zo, maar omdat hij een belangrijke positie had. In die tijd werden veel mensen met een belangrijke positie opgepakt en naar een kamp in Brabant gestuurd. Daar zaten ze, ook mijn vader, gevangen als onderpand. Wat houdt dat in? Dat wanneer een dorpsgenoot een Duitse soldaat als verzetsdaad zou doden mijn vader mogelijk werd doodgeschoten. Ze werden in het kamp wel goed behandeld en wij konden op bezoek komen. Mijn moeder gaf dan bepaalde berichten door, die mijn vader weer doorgaf naar de andere gevangen. Dat waren berichten zoals wie er NSB’er was. Mijn vader vond het kamp erg interessant. Hij heeft er veel interessante mensen ontmoet. Maar je was er elke dag weer niet zeker van of je zou blijven leven. Uiteindelijk is mijn vader na anderhalf jaar, op Hitlers verjaardag, vrijgelaten. Fijn, want ik was altijd bang dat hij vermoord zou worden.’

Bent u zelf weleens in gevaar geweest?
‘Ik niet, maar ik kan wel wat vertellen over wat mijn broers hebben meegemaakt. Mijn oudste broer was op school toen vlakbij een Engelse bom is gevallen, Zo dichtbij, dat hij ternauwernood aan de dood is ontsprongen. Ook is achter ons huis een bom gevallen. Ook weer van de Engelsen. Die schoten hun bommen gewoon te vroeg af. Mijn jongste broertje lag in zijn ledikantje en mijn moeder is toen over hem heen gaan liggen om hem te beschermen tegen glasscherven.’

Hadden jullie last van de Hongerwinter?
‘Wij hebben geen echte honger gekend in de oorlog. Mijn moeder zorge altijd voor eten; we hadden altijd drie maaltijden per dag. Natuurlijk was het niet heel lekker en niet alles was verkrijgbaar. Alles was heel magertjes en op de bon. Af en toe aten we suikerbieten en dat vond ik zo vies. Maar we gingen wel met een buikje vol naar bed. Als huisarts kreeg mijn vader van zijn patiënten, allemaal boeren, ook eten mee. Echte honger zoals hier in Amsterdam of in andere steden, nee, dat hebben wij niet gekend.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Oh, dat zal ik je vertellen! Ieder jaar ga ik op Bevrijdingsdag ergens naartoe. De Bevrijding was in 1945 een feest. Op 8 mei werd in Brielle feestgevierd. Ik herinner me nog dat we naar het grote marktplein liepen en dat dat vol met vrolijke mensen was. Iedereen was blij en aan het dansen, het was geweldig. Iemand zette mij op een balkon, zodat ik alles goed kon zien. Ik genoot van alle vrolijkheid. Opeens hoorden we schoten; net als een dag eerder op de Dam in Amsterdam gebeurd was. Een paar Duitse soldaten waren nog niet weg uit Brielle en zij schoten in de lucht. Gelukkig zijn er geen gewonden gevallen. Nog elke Bevrijdingsdag ga ik terug naar het marktplein in Brielle.’

Archieven: Verhalen

‘Veel later besefte ik pas wat ik had gezien’

Bep Zijlstra was vier jaar toen de oorlog begon. in het begin merkte ze nog weinig van de bezetting, maar langzaamaan werd het leven zwaarder. Haar vader zat in de zwarte handel en moest op een gegeven moment onderduiken. Wat er daarna gebeurde vertelt Bep tijdens het interview met Berkay, Mahir, Rana en Cila, leerlingen van Het Talent in Osdorp.

Waarom moest uw vader onderduiken?
‘Mijn vader kreeg een bevel dat hij moest werken in een fabriek in Duitsland. Dat wilde hij niet. Als er een razzia in de straat was, rende hij via de achtertuin weg van huis. Op een dag kwam hij niet meer thuis. Mijn moeder dacht wel dat hij was opgepakt. Negen maanden later was hij pas weer thuis en hoorden we wat er gebeurd was. Hij was dus opgepakt en met zo’n honderd andere mannen op de trein naar Duitsland gezet. Toen de trein opeens stilstond, omdat de treinrails gesaboteerd waren, heeft mijn vader met een paar anderen de deuren geforceerd. Ze zijn eruit gesprongen en hebben zich in de struiken verstopt tot de trein weer verder reed. Daarna is hij op zoek gegaan naar onderdak. Hij is bij een boer terechtgekomen en daar ondergedoken. Eenmaal thuis had ie me toch een dikke baard!’

Waarom zat uw vader in de zwarte handel?
‘Hij werkte voor de slager naast ons huis. Dan ging hij langs de boeren om goederen te ruilen voor vlees. Af en toe kwam hij dan met een half varken of koe thuis. Dat moest allemaal heel stiekem. De Duitse soldaten mochten niet weten dat de slager vlees had. Als er een razzia werd gehouden, moest dat snel verstopt worden. Via het kolenhok in ons huis, waar ze aan beide kanten een luik hadden gemaakt, werd stiekem het vlees van de slager naar ons huis gebracht. Dan deed mijn moeder het snel in een hutkoffer, daar legde ze een tafelkleedje op en mijn zusje en ik gingen daar dan samen aan spelen met de poppen. En dan keken we heel lief en onschuldig naar de soldaten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Heel vervelend. Mijn moeder moest zes kinderen onderhouden; ze had het dus heel zwaar. Het eten was op de bon en we haalden ook eten bij de gaarkeuken. Mijn moeder was elke dag op zoek naar eten. Ons huis was helemaal kaal, alles van waarde was geruild voor eten. Af en toe nam mijn moeder mijn tweelingbroertjes mee naar de boeren en deed ze een kussen onder haar jurk, alsof ze zwanger was. Soms werkte dat, soms niet. Mijn moeder werd ook vaak aangehouden bij de controlepost; dan moest ze haar eten bij de soldaten achterlaten en kwam ze dus met lege handen thuis. Toen mijn vader terug was, ging hij werken bij een organisatie die ondervoede kinderen met de boot naar Friesland bracht. Die gingen dan een tijdje bij een gastgezin wonen om aan te sterken. In Friesland hadden ze wel genoeg te eten. Mijn moeder heeft mij en nog drie andere broers en zussen ook op de boot gezet. Mijn oudste zus en jongste broertje bleven thuis. In Friesland woonden we bij een boer die veel groente en fruit en zelfs vlees had. Het was er echt fantastisch. Na zes maanden gingen we weer terug naar huis.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt ?
‘Ik heb zelf niet iets ernstig meegemaakt. Wel heb ik veel gezien, maar hoe erg dat was realiseerde ik me pas toen ik ouder was. Een keer speelde ik met vriendjes op straat toen er een hele stoet Duitse soldaten met een tank aankwam. We gingen er met z’n allen achteraan, nieuwsgierig om te zien wat er ging gebeuren. Mijn moeder had ons meerdere malen gewaarschuwd dat als wij een tank zagen of een hele stoet soldaten dat we dan weg moesten rennen. Maar dit keer deden we dat niet. We waren kinderen, we vonden het allemaal wel spannend. Opeens werden mijn broertje, zusjes en ik bij een huis naar binnengetrokken. Stiekem keken we naar buiten en zagen van alles gebeuren. Uit het portiek werden drie mannen gehaald. Ze werden tegen een muur geduwd en werden ondervraagd. Of ze wisten wie een Duitse soldaat had vermoord. Niemand bekende schuld en toen werden ze zo doodgeschoten. En dat zagen wij allemaal gebeuren. Als kind dacht je: dit is een scène uit een cowboyfilm. Veel later besefte ik pas echt wat er was gebeurd. Toen we het verhaal aan onze moeder vertelden, was ze laaiend op ons.’

Archieven: Verhalen

‘Ik heb het stokje van mijn vader overgenomen’

Zelf heeft Saskia van Kreveld de oorlog niet meegemaakt. Ze is in 1952, dus zeven jaar na de oorlog, geboren. Maar ze kent het verhaal van haar Amsterdamse Joodse ouders, met name dat van haar vader, goed. Op de Osdorpse basisschool Het Talent vertelt ze het aan de hand van de vragen van leerlingen Ensar, Adam, Jaleesha en Karam.

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader is van 1907 en was dus drieëndertig toen de oorlog begon. Hij was toen getrouwd met Jettie en ze woonden in Amsterdam. Mijn moeder woonde toen de oorlog uitbrak in Enschede met haar familie en vierde die allereerste oorlogsdag haar zestiende verjaardag. Mijn ouders kenden elkaar toen, natuurlijk, nog niet.
In het begin merkte je nog niet veel van de Duitse bezetting, maar er kwamen steeds strengere maatregelen. Na aanraden van vrienden is mijn vader toen ondergedoken. Alleen, want hij dacht dat de nazi’s alleen mannen wilden om te werken in Duitsland. Dat bleek later dus niet zo te zijn.’

Waar zat hij ondergedoken?
‘Hij verbleef op verschillende onderduikadressen, voornamelijk op boerderijen, waar hij ook werkte. Steeds als hij was verraden, ging hij naar een ander adres. In totaal heeft hij op zes verschillende adressen gewoond. Na de oorlog ging hij zo snel mogelijk terug naar huis. Hij wilde snel door met zijn leven. Hij belde aan bij zijn huis en er deden onbekende mensen open. De gemeente Amsterdam had zijn huis aan een ander gezin gegeven. Hij heeft toen een tijdje bij zijn tante ingewoond. Hij hoorde dat zijn vrouw Jettie in een concentratiekamp is vergast. Veel later ontmoette mijn vader mijn moeder. Ze trouwden en kregen twee kinderen, waaronder ik.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader was heel erg bang in de oorlog, ja. Hij heeft mij heel veel verhalen verteld, waarvan twee mij ontzettend geraakt hebben en die wil ik graag met jullie delen. Het eerste verhaal gaat over zijn eerste onderduikadres in Wilp, waar hij verraden werd. Hij moest zich toen heel snel verstoppen in een ruimte achter de kapstok in de hal. Die hal was bedekt houten schrootjes waar een kapstok aanhing. De jassen bedekten de toegang tot de verstopplek. Mijn vader kon er maar net in staan. Toen een keer Duitse soldaten binnen op zoek waren naar onderduikers, was hij heel erg bang. Gelukkig hebben ze hem niet gevonden. Wel moest hij daarna weer naar een ander onderduikadres. Een keer is hij ook verraden toen hij met zijn broer ergens ondergedoken zat. Samen verstopten ze zich in de hooiberg. De soldaten doorzochten die door erin te prikken. Ook toen zijn ze niet gevonden. Maar het waren momenten dat mijn vader zijn hart in zijn keel hoorde bonzen van angst.’

Werd er bij u thuis over de oorlog gepraat?
‘Mijn vader vertelde heel vaak over zijn ervaringen. Hij vond het belangrijk dat wij wisten wat een oorlog inhoudt en hoe verschrikkelijk dat is. Dat hoorde volgens hem bij onze opvoeding. Mijn moeder sprak er in tegenstelling tot mijn vader niet over, al is ook zij ontzettend beschadigd door de oorlog. Ik vond het raar dat ik geen oma’s en opa’s had, dus ik ging heel veel vragen stellen. Mijn vader ging ook langs scholen om over de oorlog te praten met leerlingen. Toen hij is overleden heb ik het stokje overgenomen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892