Archieven: Verhalen

‘En toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had’

Het interview met Louise van Tuijl vindt plaats op school, in de koffiekamer van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam. Ramsey, Jules, Max en Max mogen warme chocolademelk. Voor mevrouw Van Tuijl maken ze een kopje koffie.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van. In die periode woonde ik in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd.

Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis, ik denk ook dat mijn moeder me heeft weggebracht zodat ik tenminste te eten kreeg.’

Waarom zat u in een kindertehuis?
‘Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg daarom geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder wilde nooit praten over het verleden, ze schaamde zich heel erg. Toen ik 14 was, belde er eens een man aan. De student die bij ons op kamers woonde en de deur had opengedaan, zei: dat moet de vader van Loesje wel zijn. Die man bleek mijn vader te zijn. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat en ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb hem dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.’

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. En het is mooi om te vertellen dat er wel vijfhonderd kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sinds die tijd mag er nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet die wel met haar wilde trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek en toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende kwam ik terug en werd hij mijn vader.’

Heeft u nog familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan. Ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had. Dat was heel belangrijk voor me.’

Hier moet mevrouw Van Tuijl eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was, heb ik mijn baas over mijn vader verteld en toen zei hij: ik ken die man! Hoe is hij?, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas. Hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank, toen ik 14 was. Mijn moeder kende de familie goed. Later nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. Heel duur!, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Welke invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Later besefte ik dat mijn moeder zelfs alimentatie voor mij heeft ontvangen van mijn vader, tot mijn 18de. Maar ze heeft er nooit iets over gezegd. Van mijn halfzus hoorde ik dat hij altijd geprobeerd heeft mij te ontmoeten. Mijn moeder was eigenlijk niet zo aardig. Maar de nieuwe vrouw van mijn vader heb ik veel later in mijn leven ontmoet, ik was al in de 60, zij was al erg oud. Ze heeft me een heel mooie ring gegeven. Dat was erg lief. De oorlog heeft een heel grote invloed gehad, altijd moet ik er wel even aan denken, tot op de dag van vandaag.’

Archieven: Verhalen

‘In mijn Engelse paspoort staat: geboren in Westerbork’

De vader van Joop Waterman (1943) zat op een boksschool, een Joodse boksschool. Daar is het Joods verzet uit voortgekomen, vertelt hij aan de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school die hem interviewen. ‘Toen de oorlog was afgelopen, moest ik ook naar de boksschool. Dat was de mooiste tijd van mijn leven.’

Wat was het Joodse verzet?
‘Mijn vader zat in het Joods verzet. Hij is opgepakt omdat hij volgens de Duitsers persoonsbewijzen had vervalst. Dan had-ie kunnen zeggen: dat was ik niet, dat was mijn broer. En dat was ook zo, maar hij wist: ik kom toch niet vrij en dan hadden ze mijn broer ook opgepakt. Helaas is zijn broer later wel opgepakt en in Mauthausen, een heel erg kamp in Oostenrijk, om het leven gebracht.

Hij zat in de gevangenis op de Weteringsschans en mijn moeder moest zich melden bij de Hollandse Schouwburg. Ze moesten lopen naar het Muiderpoortstation. En toen ze buiten stonden, kwam er een vrachtwagen met gevangenen aan, en daar stond mijn vader bij. Met een kale kop. Hij zag mijn moeder, sprong van de auto en is met mijn moeder meegelopen, naar de trein naar Westerbork. Mijn moeder was in verwachting van mij en daar ben ik op 17 augustus 1943 geboren. Mijn moeder had niet zoveel eten voor me. Er was een mevrouw in het kamp, mevrouw Vorst, die een kindje had verloren en die heeft mij de borst gegeven. Ook een ander kind heeft ze daarmee gered. Dat was de latere rabbijn Vorst, ik noem hem mijn broertje. Zijn moeder is later gestorven en naast de spoorbaan begraven. Zonder haar was ik er niet geweest.’

Wisten uw ouders wat er zou gebeuren als ze in Westerbork zouden zijn?
‘De mensen hebben wel hun kop in het zand gestopt, ze wisten wel dat het niet pluis was maar dat er zoiets ergs zou gebeuren en dat vaak al de hele familie vermoord was, dat wisten ze niet. Na Westerbork zijn we met de hele familie naar Bergen-Belsen gegaan. Dat was geen vernietingskamp maar een werkkamp, veel mensen gingen er dood door ziektes. Wij zijn daar heengegaan omdat mijn vader een Engels paspoort had, hij is geboren in Londen, zijn ouders waren wel Nederlands. Ik heb dus ook een dubbele nationaliteit, een Engels paspoort en daar staat in: geboren in Westerbork. Dat raak je nooit meer kwijt, op alle papieren is dat te lezen: Westerbork.

Toen ik een keer papieren nodig had en die ging vragen in het gemeentehuis van Amstelveen, stond erop dat ik vanuit een emigratieland in Nederland was komen wonen. Omdat ik uit Duitsland kwam! Ik zei tegen die ambtenaar: dat kan niet hoor, ik ben in Nederland geboren en niet uit vrije wil in Duitsland terecht gekomen. Toen hebben ze dat gelukkig veranderd.’

Kon u later over de oorlog praten met vriendjes?
‘Mijn vader kwam uit een gezin van negen kinderen en mijn moeder uit een gezin van twaalf kinderen. Mijn vader had een broer en een zus die met een niet-Joodse partner getrouwd waren, en die hebben het overleefd. De rest van de familie is vermoord. En toen ik klein was en op het schoolplein stond, zeiden de kinderen: ik ga vanmiddag naar mijn opoe, of naar mijn tante en mijn oom. Maar ik ging nergens heen want ik had geen opa en oma, en ook geen ooms en tantes.’

Toen u terugkwam, waar ging u toen wonen?
‘Mijn ouders woonden in de Lange Houtstraat en toen de oorlog was afgelopen dachten ze: we gaan weer naar onze woning toe. Maar daar woonden inmiddels andere mensen. Ze mochten wel binnenkomen en zitten in hun eigen stoelen, maar toen moesten ze weer wegwezen want het was nu het huis van die andere mensen. Later kregen we gelukkig een ander huis.’

Hoe vond u het dat de mensen zomaar jullie spullen hadden ingepikt?
‘De mensen hadden niks toen ze uit de kampen kwamen en ze waren er al aan gewend dat ze geen rechten hadden. Weet je, veel ambtenaren hadden netjes meegewerkt met de Duitsers. En verder dachten ze alleen maar: we moeten verder met ons leven.’

Bent u optimistisch over het leven gebleven?
‘Ja gelukkig wel! Ik heb een jaar of 25 geleden contact gehad met het herinneringscentrum van Kamp Westerbork en afgesproken dat ik ieder jaar, op 4 mei, het joodse gebed voor de doden zeg. Dat heb ik twintig jaar gedaan. Twee jaar geleden is mijn vrouw gestorven en toen had ik niet zo’n zin meer, toen was ik alleen. Maar nu vind ik toch wel belangrijk dat jullie kinderen weten wat een oorlog met mensen doet. Je bent er je hele leven mee bezig. Je kan niet zomaar je oogjes dichtdoen en denken: ik ga lekker slapen. Dat kan dus niet. Ik heb er geen slapeloze nachten van maar ik denk er wel altijd aan.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was’

Desmond, Oliver, Victor en Igno van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam ontmoeten Herman Polak. Aan hen vertelt hij zijn herinneringen aan de oorlog. Als Joods kind moest hij onderduiken, zonder zijn ouders.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik ben ik 1937 geboren, dus toen de oorlog begon was ik 3 jaar oud. Wij woonden in Deventer. Mijn ouders waren een beetje naïef, goedgelovig betekent dat. Ze dachten: wij wonen al zolang in Nederland, ons gebeurt niets. Toen het eenmaal oorlog was en de Duitsers steeds meer maatregelen tegen Joden namen, zeiden veel mensen: ‘Dat gaat wel voorbij, wij horen helemaal bij Nederland’.

In 1942 besloten mijn ouders toch maar onder te duiken. Dat was de laatste keer dat ik ze zag. Mijn zus ging naar Enschede; ze ging daar gewoon naar school. Ze zag er ook niet zo Joods uit. Ik ging naar Amsterdam. Het ergste was dat mijn ouders niet wisten waar hun kinderen waren en of ze nog leefden. Een paar jaar later wist ik niet eens meer dat ik nog ouders had.’

Herinnert u zich nog hoe het was om onder te duiken?
‘Nou en of. Ik heb iets van 18 onderduikadressen gehad. Ik was een heel lastig jongetje, haalde kattenkwaad uit en was heel druk. Maar ik heb ook veel geluk gehad, ik kwam in huis bij de familie Pelgrom, die hadden al tien kinderen van zichzelf en namen toch nog onderduikerskinderen op. En toen de mensen klaagden dat ik zo’n kliertje was zei meneer Pelgrom: dat komt omdat hij zijn moeder mist. Hij moest zomaar ineens weg, hoe denk je dat zoiets is? Hij heeft iets heel moedigs gedaan, hij heeft me op een dag mee naar Artis genomen, zomaar naar buiten. Hij was mijn held.

Op een avond zijn we verraden, toen kwamen Nederlandse agenten naar boven en riepen: ‘Waar zijn de Joden? Waar zijn de Joden?’ Iedereen moest zijn bed uit. Ik vond het wel spannend, ik begreep niet hoe ernstig het was. Ik dacht dat het een spelletje was. Achter mij stond een Joodse slager, die zei: ‘Hermannetje, probeer terug te gaan naar je bedje’.’Dat lukte mij, zonder dat de agenten het door hadden. Die slager ging ervoor staan, zodat ze mij niet zagen.’

Gebeurde er ook soms wel iets fijns?
‘Ja, ik werd naar Landsmeer gebracht. We mochten niet naar buiten want ik zag er heel Joods uit met m’n zwarte haren. Maar het waren heel aardige mensen. Die vader heeft me een verrassing bezorgd: we hebben Sinterklaas gevierd. Dat kende ik niet, want daar was ik nog te klein voor en daarna mocht ik nergens meer heen, ook niet naar buiten. Ik kreeg een geweldig cadeau, hij had een timmerkistje voor me gemaakt, met een klein hamertje en spijkertjes, dan kon ik tenminste spelen. Ik heb het nog steeds.’

En toen was de oorlog afgelopen, weet u nog hoe de bevrijding was?
‘Mijn ouders hebben de oorlog allebei overleefd, mijn zusje ook. Na de bevrijding hoorde mijn vader dat er een klein Joods jongetje in Landsmeer was. Hij ging er naar toe en zag mij op straat spelen. Hij vroeg: ‘Hoe heet jij jongetje?’ Ik rende naar mijn pleegmoeder, ik was bang van hem, ik was bang voor alle mannen. Mijn vader vertelde dat ik Hermannetje heette en zijn zoon was. Hij zei dat hij mij volgende week zou ophalen. Maar ik antwoordde dat ik niet mee wilde. Want de burgemeester van Landsmeer had beloofd dat alle kinderen chocola zouden krijgen om zo de Bevrijding te vieren. Ik wilde niet mee omdat ik die chocola nog eerst wilde eten! Ik dacht: ik geef mijn chocola niet op voor zo’n vreemde meneer!’

Hoe was het om weer thuis te wonen?
‘Toen waren we weer thuis en niemand sprak over wat er gebeurd was. En weet je, ik geloofde als kind, en later ook nog dat de situatie mijn eigen schuld was, omdat ik een Jood was en ze de Joden dood wilden hebben. Na de oorlog ben ik heel hard gaan werken, ik heb de hele wereld afgereisd, ik ben wel honderd keer in New York geweest en negenhonderd keer in Japan. Ik ben drie keer getrouwd geweest, ik liep overal voor weg. Toen begreep ik dat ik hulp moest zoeken en ben ik naar een psychiater gegaan. Die zei dat je eerst van jezelf moet houden, pas dan kan je ook van iemand anders houden.’

Archieven: Verhalen

‘Die morgen werd de straat afgezet, een grote zwarte auto kwam voorrijden’

Sam, Hidde, Massimo en Mats van de Asvo-school in het centrum van Amsterdam komen naar de Bloemgracht om Yvonne en Ruud Schildmeijer te ontmoeten. Die vertellen hen het verhaal van het huis waar ze bijeen zijn. Het is een verhaal met een treurig einde.

Wat is er in dit huis gebeurd?

Yvonne: ‘In de oorlog woonde mevrouw Ten Have in dit huis op de Bloemgracht, samen met haar kinderen. Haar man was gedwongen in Duitsland te werken, ze stond er helemaal alleen voor. Al die kamertjes verhuurde ze aan Joodse onderduikers om een beetje inkomsten te krijgen. Op een dag kreeg ze een bericht van Durk Wolters, een communist van de CPN, een commandant van het verzet. Hij was gevlucht uit de gevangenis en zocht een schuilplaats.

Het was erg gevaarlijk want hier zaten al die Joodse onderduikers, en Durk kwam met zijn kompanen, allemaal verzetsmensen. Ze hadden al gauw een wapendepot, hier in de grote kast in de gang. Durk en mevrouw Ten Have werden verliefd en zo kwam het dat ze ook bij het verzet ging. Ze bracht krantjes rond, onder in de kinderwagen, haar jongste baby was een huilebalk, en de Duitsers hadden geen zin in krijsende baby’s, dus kon ze gewoon haar gang gaan.’

Ruud: ‘De twee andere mannen die ook hier zaten, zouden het wapendepot van de SD in de De Clercqstraat overvallen. Deze mannen, Koos Stevense en Jan Keune, wilden de wapens onklaar maken. Jan Keune ging eerst posten en wist toen precies wanneer de bewakers er wel en niet waren. Ze overmeesterden hem voor spertijd, de tijd dat je binnen moest blijven, met alle ramen geblindeerd.’

En toen? Wat gebeurde er toen? Zijn ze gepakt?

Yvonne: ‘Nee, ze hebben de bewaker vastgebonden en opgesloten in de kast, maar omdat het spertijd was moesten ze de hele nacht wachten. Ze kwamen ’s morgens heel vroeg thuis om aan Durk verslag uit te brengen. Die morgen werd de straat afgezet, prikkeldraad aan beide kanten, een grote zwarte auto kwam voorrijden. Drie mannen bonsden op de deur, mevrouw Ten Have schrok zich een ongeluk. Drie mannen in uniform stormden naar boven, gooiden de deur open en schoten de drie verzetsmannen in één keer dood. Ze gingen meteen weg, ze hebben het wapendepot niet eens ontdekt. Toen kwam de begrafenisondernemer en nam ze mee, daar kreeg hij geld voor. Ze hebben die mensen in een kuil gekwakt bij Bloemendaal, heel slordig, daar werden ze ontdekt. En na de oorlog hebben die Duitsers de doodstraf gekregen.’

Ruud: ‘Ze kwamen met drie officieren, twee Duitsers en een Hollander, dat was Maarten Kuiper, dezelfde man die Hannie Schaft heeft doodgeschoten. Ook bij het verraden van Anne Frank en haar familie was hij erbij. Dat was een echte slechterik. Hij is kort na de oorlog opgehangen.’

Wie heeft ze verraden?

Yvonne: ‘Waarschijnlijk zijn ze verraden door de meneer die op de eerste etage woonde. Beneden zat een winkel, die stond leeg. De man van de eerste etage had het hout van de vloer gestolen, dat deden de mensen om warm te blijven. Hij werd gepakt wegens diefstal. Maar hij was heel snel vrij. We denken dat hij de politie informatie heeft gegeven, zodat hij snel vrijkwam. Dit gebeurde allemaal nog maar tien dagen voor de Bevrijding.’

Hoe weten jullie dit verhaal?

Ruud: ‘Dit huis was van onze familie, wijzelf wonen hier pas 42 jaar. We hebben er veel over gelezen, we hebben ook overlevenden van de families uitgenodigd en we kregen een plaquette op de muur.’

Hebben jullie de oorlog zelf ook meegemaakt?

Yvonne: ‘Nee toen waren wij er nog niet. Maar mijn oma, en een tante en oom waren Joods, ze zijn in Auschwitz vermoord. We hebben daar natuurlijk veel over gehoord. En nu vertellen we het verhaal elke keer op Bevrijdingsdag. En dan laten we de bovenetage zien, daar hebben we een mini-museumpje ingericht, met foto’s, brieven, en een echte knijpkat uit die tijd. En Ruud heeft ook een kogel gevonden in de vloer, één van de kogels waarmee de verzetsmannen zijn doodgeschoten.’

Archieven: Verhalen

‘Snel, snel, de kelder in, riep mijn moeder’

Tine van Wijk vindt het heel leuk om weer terug te zijn op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Vooral omdat de eerste vraag die aan haar wordt gesteld is: hoe gaat het met u? ‘Wat lief dat je dat vraagt’, zegt mevrouw Van Wijk met een grote glimlach. ‘Het gaat goed, ik voel me nu ik 86 ben beter dan toen ik 30 was.’ En dan beginnen Auke, Lenne, Delina, Twan en Thijs met het echte interview.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Toen er twee Duitse soldaten voor de deur stonden, merkte ik het. Ik was met mijn moeder, oma vader en kleine zusje thuis. Er werd hard op de deur gebonkt en we schrokken heel erg. Want als er Duitse soldaten voor de deur staan dan weet je dat ze op zoek zijn naar mensen. En ze zoeken vooral mannen, want mannen moesten voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader natuurlijk niet. Mijn oma gilde: ‘Gijs, naar de kelder!’ Gauw vluchtte mijn vader naar de aardappelkelder om zich te verstoppen. Toen deed mijn moeder de deur open en liet de Duitse soldaten binnen. Ze kregen een kopje koffie aangeboden. Wij waren natuurlijk erg bang allemaal. Een van de Duitse soldaten liep op mijn kleine zusje af, zij zat in de box. Hij vond haar zo lief want hij had thuis ook een klein dochtertje. Nadat ze de koffie op hadden gingen ze weer weg. En toen kon mijn vader weer uit de kelder komen. Hij was nog maar net uit de kelder of er weer aangeklopt. ‘Snel, snel, de kelder in’, riep mijn moeder. Wat bleek, een van de Duitse soldaten had zijn geweer laten staan… Tegen de box van mijn kleine zusje stond zijn geweer. Hij pakte het en vertrok. Gelukkig hebben ze mijn vader niet ontdekt want hij was weer op tijd de kelder ingevlucht.’

Had u onderduikers?
‘Nee, wij hadden geen onderduikers, maar wij hadden wel ‘ondergedoken auto’s’. In de oorlog moest iedereen niet alleen zijn fiets inleveren, maar ook zijn auto. Mijn opa en vader hadden een auto, en ook een Joodse meneer die zij kennelijk kenden had een auto die hij natuurlijk niet af wilde geven aan de Duitsers. Mijn opa en vader hadden samen een aannemersbedrijf, en voor dat bedrijf hadden ze allerlei machines, ze hadden ook graafmachines. Toen hebben ze een groot gat gegraven en daar een soort van grote houten kist ingetimmerd. En in dat gat in die houten kist lieten ze de auto’s zakken. Ze hebben het gat weer dichtgemaakt en zo waren de auto’s ondergedoken. Toen de oorlog voorbij was, hebben ze de auto’s weer opgegraven en ze deden het gewoon weer! De Joodse meneer is ook gekomen om zijn auto op te halen. Mijn vader wilde nog van alles aan hem vragen. Want hoe was het met hem en zijn Joodse familie gegaan tijdens de oorlog? De man wilde niet praten; hij pakte zijn auto en ging weg. Ik vind het nog steeds erg dat we nooit te weten zijn gekomen hoe het met deze man is gegaan en met zijn familie.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Het was best een beetje moeilijk want het was feest maar er waren natuurlijk heel veel mensen die niet terug zijn gekomen uit de oorlog. Op school mochten we ineens het Wilhelmus weer zingen. Dat was zo gek, want dat was de hele oorlog verboden. Dat dit nu weer mocht gaf een gevoel van bevrijding, en het voelde voor mij heel veilig. Wat erg was, is dat een dienstmeisje dat bij ons thuis werkte, door mensen werd opgehaald en mee moest lopen over straat. Ze werd met pek en veren ingesmeerd en uitgescholden voor moffenhoer. In de oorlog had ze een Duits vriendje gehad en daar werd ze voor gestraft. Dus ik heb een dubbel gevoel bij de Bevrijding.

Er liepen ook Wehrmacht-soldaten langs die weer teruggingen naar Duitsland. Een van die soldaten riep mij en wilde mij iets geven. Ga maar, zei mijn vader, ga maar naar hem toe. Mijn vader heeft mij toen uitgelegd: deze mannen moesten verplicht het leger in, en dat wilden zij heus niet, en zo leerde ik dat niet alle Duitsers slecht waren. Dat is een hele belangrijke les voor mij geweest. Niet alle Duitsers zijn slecht.’

Heeft u ook een goeie herinnering aan de oorlog?
‘Wat echt heel gezellig was – hoe gek dat ook klinkt want het was oorlog – was als mijn opa verhalen ging vertellen bij de kachel. We zaten dan ‘s avonds laat om de kachel met onze buren en buurkinderen. Wij hadden hout doordat mijn opa voor zijn aannemersbedrijf hout nodig had. En er was tekort aan hout dus daarom kwamen de buren bij ons om de kachel zitten. Mijn moeder deelde koffie of thee uit en mijn opa ging dan verhalen vertellen. Over Tijl Uilenspiegel bijvoorbeeld en dan zaten we gezellig bij elkaar; dat was heel fijn. Maar soms ging het luchtalarm af en moesten we heel snel naar de schuilplek. De schuilplek was in de Cinetone studio’s. Dat was echt heel angstig. Als ik nu een hard geluid buiten hoor dan voelt dat nog steeds als angstig, ik denk dat dat nooit weggaat.’

Kon u wel spelen tijdens de oorlog?
‘Toen ik 7 was had ik een vriendje. En daar speelde ik heel vaak mee. Maar zijn vader was een NSB’er dus die was fout in de oorlog. Mijn familie heeft het mij nooit verboden om met hem te spelen, terwijl dat best gevaarlijk was. Want je moest opletten dat je geen dingen ging zeggen waardoor mijn familie in gevaar zou kunnen komen. Stel je voor dat ik bijvoorbeeld ging zeggen dat mijn vader zich moest verstoppen of dat we ondergedoken auto’s hadden. Ik had wel geluk dat wij veel ruimte hadden om ons huis om buiten te kunnen spelen. Maar tijdens de Hongerwinter was het zo ijs- en ijskoud dat je echt niet lang buiten wilde spelen…’

Archieven: Verhalen

‘Ik had het idee dat iedereen me vanachter de gordijntjes aanstaarde’

Celis, Max, Nina en Boris van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost mogen in kamer van de directeur zitten om Tonny Biesterveld te interviewen. De vragen zijn ze kwijtgeraakt, maar dat geeft niet want het zijn zo ook fantastische journalisten.

Waar woonde u in Amsterdam?
Ik woonde in de Danie Theronstraat op 2 hoog hier in de buurt. Dit was een echte Joodse buurt, hoewel er ook niet-Joodse mensen woonden zoals wij. Boven en onder ons woonden Joden. Eind 1943 waren de meesten weggehaald uit onze buurt, ook onze buren op een en drie hoog. Het was dus best leeg in ons trappenhuis.

Anderhalf jaar later, in de Hongerwinter, kon je geen boodschappen meer doen. We aten daarom suikerbieten of tulpenbollen. Mijn moeder ging op een fiets zonder banden Noord-Holland in om eten te proberen te halen. Mijn vader hoorde op een avond geluiden in het trappenhuis. Het bleek dat er mensen de trap aan het wegzagen waren. Ze hadden hout nodig om kachels te kunnen stoken en dachten dat er niemand meer woonde in dit trappenhuis.

Wij kregen een ander huis toegewezen, aan de overkant, dat leeg stond. Pas veel later heb ik me afgevraagd wie er in dat huis had gewoond. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat op ons adres een Joodse mevrouw had gewoond die na de oorlog niet was teruggekeerd. Dat heeft me wel aangegrepen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat vriendinnetjes uit mijn eigen straat zijn verdwenen en nooit meer zijn teruggekomen. Dat is vreselijk. Het is voor mij moeilijk te bedenken dat ik in de oorlog de stad uitgeholpen ben om gered te worden, terwijl mijn vriendinnetjes de stad werden uitgehaald om vermoord te worden. Het klopt niet. Het erge is dat zulke dingen nog steeds gebeuren in de wereld.’

U bent later in de oorlog naar Drenthe gegaan. Werd u warm ontvangen op de boerderij in Peizermade?
‘We gingen op een boot vanuit Amsterdam met driehonderd ernstig ondervoede kinderen naar het platteland waar we bij gezinnen werden ondergebracht. Onderweg overleden er ook wel kinderen. Ik kwam eerst terecht bij jonge mensen in Peizermade, die wilden helpen om me bij te voeden. Als je heel weinig te eten hebt gehad dan mag je eerst maar een heel klein beetje eten, dat werd langzaam opgebouwd. Wat ik me herinner was dat de vader van de man die me opving, een grote boerderij had met veel koeien en ook dat ik dwars door het land liep waar gewassen groeiden, dat hoorde natuurlijk niet. Ik ging er ook naar school, inmiddels was ik 9 jaar, ik had er geen vriendjes. Ik had geen heimwee, het overkwam je. Ik wist dat mijn vader en moeder me hadden weggestuurd om me te redden, we waren ernstig ondervoed.

Het waren gelovige mensen. De eerste keer dat ik daar warm eten at, likte ik mijn bord af. Ik was natuurlijk een kind dat lang niet te eten had gehad. Toen zij een keer gingen bidden en hun ogen dicht hadden, dacht ik er niet eens over na en likte opnieuw mijn bord af. Naderhand zei die mevrouw: ‘Dat hoort niet hoor, je bord aflikken’. Ik dacht: hoe kan ze dat nou gezien hebben, ze had haar ogen toch dicht?’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘In Peizermade heb ik de Bevrijding meegemaakt. We zagen de tanks het dorp binnenrijden, in een lange rij. De soldaten gooiden chocolade en ik heb een paar repen te pakken gekregen. Ik heb ze mee naar huis genomen.

Op een ochtend toen ik van school naar huis liep, had ik het idee dat iedereen vanachter de gordijntjes naar me staarde. Ik liep achterom de keuken binnen en zag dat mijn pleegmoeder, die iets stond te bakken, me ook al zo merkwaardig aankeek. Ik liep door naar de huiskamer en wie zat daar? Mijn moeder! Toen Amsterdam bevrijd was, is ze meteen op een gammel fietsje zonder banden gestapt en van Amsterdam naar Drenthe gefietst. Ik was wel blij om haar te zien, maar gek genoeg niet uitbundig. Na onze ontmoeting is ze 58 km verder gefietst om mijn broertjes in Groningen op te gaan halen. De dag erop kwam ze met hen weer naar Drenthe, en nog diezelfde dag hebben we een heel stuk teruggelopen, en een deel met de tram gereisd, en vervolgens ergens overnacht in een loods met stro op de grond. De volgende ochtend voeren we op de boot vanuit Lemmer naar Amsterdam. Het was een mooie dag, we hebben in mijn beleving de hele dag op de boot heen en weer gerend.’

Hoe was het om weer in de stad te zijn?
‘Toen we weer in Amsterdam aankwamen, kocht mijn moeder bij een stalletje een stuk fruit voor ons. Ik zeg altijd dat mijn eerste stukje fruit na de oorlog een perzik was, maar ik heb me laten vertellen dat dit helemaal niet kon in die tijd van het jaar. Mijn vader was ook ernstig ondervoed geweest en had hongeroedeem, maar het is gelukkig wel goed met hem gekomen. Toen ik de straat weer inkwam, was een groot deel van de omgeving rood-wit-blauw geverfd. De verf heeft er jaren op gezeten. Ik woonde dus een poosje in een rood-wit-blauwe straat.’

Archieven: Verhalen

‘Een vreselijk verhaal voor iemand die zo veel goeds heeft gedaan’

Frank Meelker arriveert bij de Lidwinaschool waar Zeno, Dean, Puck, Ischa en Charley hem alles gaan vragen over zijn grootvader. Die zat in het verzet en hielp zo mensen. Hij was leraar op de Kraaipanschool in Amsterdam-Oost en heeft onder andere Joodse kinderen laten onderduiken op de school. Op een dag is hij verraden door iemand die hij had geholpen en naar kamp Westerbork gedeporteerd en daarna naar Auschwitz. Ook zijn oma heeft wat dappers gedaan en het leven van een tweejarig meisje gered. Meneer Meelker wist niet dat zijn grootouders zoveel goede dingen hebben gedaan in de oorlog en heeft later geld ingezameld voor een monument voor hen, en voor de andere mensen uit de oorlog. Hij vindt dat we niet moeten vergeten wat deze mensen deden.

Hoe oud was uw grootvader toen de oorlog begon?
‘Mijn grootvader is geboren op 5 januari 1902. Toen de oorlog begon was hij 38 jaar oud.’

Op welke manier hielp uw grootvader de mensen?
‘Al voordat de oorlog begon, in 1933, kwam Hitler aan de macht, werden er mensen onderdrukt en wilden ze vluchten uit Duitsland. Mijn grootvader hielp samen met een groep goede vrienden deze mensen de grens over naar Nederland. Een van de mensen die ze geholpen hebben is Willy Brandt, de oud-minister-president van Duitsland.

Toen de oorlog begon in Nederland ging hij daarmee door. Als je over straat wilde lopen had je een persoonsbewijs nodig. Die hadden de vluchtelingen niet. Mijn overgrootvader stal persoonsbewijzen uit zwembaden of openbare plekken en vervalste ze. Er moest een nieuwe foto en naam op en dit was een heel precies werkje. De Duitsers mochten het verschil natuurlijk niet zien. Later in de oorlog kreeg je ook voedselbonnen, ook deze werden nagemaakt door de groep verzetsstrijders van mijn grootvader.

Mijn grootvader was hoofd van de Kraaipanschool in Amsterdam-Zuid en gaf les aan de zesde klas, wat we nu groep acht noemen. Op deze school waren in de avond en nacht Joodse kinderen en mensen ondergedoken. Overdag moesten ze helaas naar buiten, omdat er lesgegeven moest worden.’

Wat voor dappers heeft uw oma gedaan?
‘Mijn oma wist niet precies wat mijn opa deed, in de oorlog wist je niet wie je kon vertrouwen. Stel je voor: iemand wordt gearresteerd en gemarteld, dan konden ze je misschien verraden. Ze wist wel dat hij mensen hielp, maar wat hij precies deed en dat hij in een illegale drukkerij werkte, wist ze waarschijnlijk niet.

Maar mijn oma had wel dezelfde ideeën als mijn grootvader. Mijn grootouders hadden zes kinderen. In de loop van de oorlog werden er razzia’s gehouden, mensen werden daarbij uit hun huizen gehaald en meegenomen. Ook twee mensen met een klein meisje van twee werden op die manier opgehaald. Dat meisje sliep in een kast. Haar ouders hebben haar laten liggen in de hoop dat iemand haar zou vinden en voor haar zou zorgen. De volgende ochtend werd ze wakker en begon ze te huilen. De buren van het meisje vonden haar en brachten haar naar de Joodse Schouwburg, tegenover Artis. Mijn oma hoorde dit verhaal en is toen met een smoes naar de Joodse Schouwburg gegaan. Blijkbaar was ze zo overtuigend dat ze het meisje mee kon nemen. Ze heeft haar mee naar huis genomen en opgevoed alsof het haar eigen dochter was. De buren wisten natuurlijk wel dat er iets niet helemaal klopte. Ineens hadden mijn grootouders een dochter van twee jaar oud erbij, maar ze hebben haar niet verraden.

Het meisje is tegenwoordig een oude vrouw, en woont in Australië. Ze heeft mijn oma altijd als haar moeder gezien. Als ze in de Joodse schouwburg was gebleven had ze het niet overleefd. Het was natuurlijk wel een risico dat mijn oma heeft genomen. Ze had zelf al zes kinderen thuis en als de Duitse bewakers haar smoes niet hadden geloofd, was ze opgepakt.’

Wat gebeurde er toen uw overgrootvader aankwam in Westerbork?
‘Mijn grootvader is verraden door een van de mensen die hij had geholpen en werd afgevoerd naar Westerbork. Hij zat op het allerlaatste transport vanuit Westerbork naar Duitsland. In het najaar van 1944. Hetzelfde transport als waar Anne Frank op zat onderweg naar Auschwitz.

Toen hij daar aankwam, zat Auschwitz al erg vol. Mijn grootvader wist dat hij Auschwitz niet ging overleven. Ze vroegen vrijwilligers die naar een ander kamp wilden en mijn grootvader ging mee. Helaas zat dat kamp ook vol en werd er opnieuw gevraagd of er handige mensen waren die mee wilden naar een ander kamp. Mijn grootvader was onderwijzer, maar hij dacht: als ik hier blijf gaat het mis.

In december 1944 was het ijskoud, zeker in Polen. De mensen werden vervoerd in open goederenwagons met weinig kleding en geen voedsel. Uiteindelijk kwam hij aan bij een kamp in de buurt van Frankfurt, na een vreselijke reis vol kou en honger. Waarschijnlijk is hij overleden toen hij nog in de trein zat of zodra hij aankwam, maar hij is op 11 januari 1945 doodgegaan of vermoord en in het kamp in een massagraf begraven. Een vreselijk verhaal voor iemand die zo veel goeds heeft gedaan, om zo aan je einde te komen.’

Archieven: Verhalen

‘Ze knalde bijna uit elkaar van verliefdheid, maar mocht niks vertellen’

De opa van Jet Lakmaker (1959) wilde graag dat zijn zoon, de vader van Jet, dokter werd. Dus ging die medicijnen studeren, al had hij liever geschiedenis gestudeerd. In de oorlog is hij net aan ontsnapt aan deportatie, toen de Sicherheitsdienst zijn ouders en broer Bert weghaalden uit hun onderduikadres in Den Haag. Zij zijn in 1942 via Westerbork naar Auschwitz gebracht en daar meteen vergast. Terwijl de vader van Jet ging onderduiken bij een dominee. Jet Lakmaker vertelt haar verhaal aan Aly, Chris, Emily, Nadine en Cato van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost.

Bent u Joods?
‘Ik ben Joods, want mijn vader was Joods. Er zijn mensen die zeggen dat je niet Joods bent tenzij je moeder ook Joods is, maar dat is een beetje ouderwets. Dus noem ik mijzelf Joods’.

Wat heeft uw vader allemaal verteld over de oorlog?
‘Mijn vader heeft nooit veel verteld over deze tijd. Hij was heel verdrietig en hij kon er niet goed over praten. Zijn ouders en broer zijn naar Auschwitz gebracht en hebben dat niet overleefd. Nog veel meer familieleden zijn vermoord door de Duitsers. Hij vond het heel moeilijk om daarover te praten, omdat het ook moeilijk is uit te leggen. Later heeft mijn zus uitgezocht wat er allemaal is gebeurd met mijn vader en zijn familie.’

Is er nog veel familie die het heeft overleefd?
‘Ja, gelukkig wel. De broer van mijn vader is opgepakt en kwam niet meer terug, maar zijn vrouw heeft het wel overleefd en zat in het verzet. Zij heeft hele goede dingen gedaan, onderduikers bij haar thuis gehad en bonnen vervalst. Je had bonnen voor eten en het verzet vervalste die bonnen zodat mensen extra eten konden halen. Mijn tante heeft die meegenomen in de luiers van haar baby. In de kinderwagen lag de baby en in de luier lagen die bonnenboekjes. Die heeft ze van haar eigen huis naar andere huizen gebracht. Dat was natuurlijk heel erg gevaarlijk, maar het is altijd goed gegaan.’

Hoe ging het onderduiken?
‘Mijn vader heeft nog even in een studentenhuis in Delft gezeten, waar hij al woonde. Later woonde hij op verschillende onderduikadressen, onder andere in Amersfoort. Daarna werd hij door een verzetsgroep in de pastorie van een dominee in Giethoorn ondergebracht, waar hij bleef tot de bevrijding. De dominee had iets van vier of vijf mensen in huis. Mijn vader was zelf nog student, ergens in de twintig, en woonde daar met wat jongere jongens. Ze zaten er in de kelder. Met die jongens is hij bevriend gebleven; na de oorlog zagen ze elkaar nog steeds.

Elke dag kwam er een schoonmaker naar het huis van de dominee. Een meisje van een jaar of 14. Zij wist van de onderduikers, maar dat was natuurlijk een heel groot geheim en dat mocht ze aan niemand vertellen. Mijn zus en ik hebben haar later gesproken. Ze vertelde dat ze de jongens elke dag zag en dat ze een beetje verliefd op ze werd. Op mijn vader en ook een beetje op die andere jongens. Elke dag ging ze terug naar haar ouders, maar ze mocht ze niks vertellen. De dominee had haar dat gezegd. Haar ouders hadden het misschien niet doorverteld, maar iemand anders wel. Dat heeft ze volgehouden, maar later vertelde ze dat ze bijna uit elkaar knalde van verliefdheid. Mijn vader heeft zo wel de oorlog overleefd. De dominee heeft later een prijs gewonnen voor zijn dapperheid tijdens de oorlog.’ 

Is het je vader nog gelukt om geschiedenis te studeren?
‘Mijn overgrootvader wilde heel graag dat mijn vader dokter werd, en mijn vader is inderdaad dokter geworden. Hij was heel lang huisarts in de Nieuwmarktbuurt. Zijn hele leven is hij huisarts geweest, maar eigenlijk wilde hij geschiedenis studeren. Toen hij met pensioen ging is hij dat alsnog gaan doen.

Mijn overgrootvader kwam uit een arm gezin en heeft zichzelf opgewerkt, hij heeft veel gelezen en gedaan om meer te verdienen. Hij wilde heel graag dat zijn kinderen ook een goede baan kregen. Vroeger mocht je niet zelf kiezen wat je wou worden, maar lag de keuze bij je ouders.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik buiten ging spelen nam ik altijd een lepel mee’

Nayjah, Simon, Timo en Wisse halen nog even een ‘goeie’ stoel voor Ruurd Kooiman want als je zo oud bent mag je op een lekkere stoel zitten. De stoel is binnen, meneer Kooiman zit en de leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost stellen hem meteen de eerste vraag.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Er kwamen heel veel vliegtuigen over en daaraan zag ik dat het oorlog was. Mijn vader had bij de Grebbelinie gezeten en was daar weggelopen. Hij is toen gaan onderduiken op een boerderij in de Wieringermeer. Hij wilde niet dat de Duitsers hem zouden oppakken en dat hij dan misschien wel in Duitsland moest gaan werken. Soms kwam hij ‘s avonds naar ons toe, helemaal lopend vanuit de Wieringermeer. Omdat er te weinig te eten was en hij op een boerderij zat waar ze varkens hadden, smeerde hij zich in met reuzel. Hij smeerde dat op zijn armen en deed daaroverheen weer een trui aan. Als hij dan bij ons thuis aankwam haalden wij de reuzel van zijn armen af. Als ik buiten ging spelen met mijn broertje dan namen we altijd een lepel mee in onze broekzak. Want soms kwam je dan grote gamellen tegen – van die hoge bakken waren dat, daaruit werd eten opgeschept voor de mensen. Wij schraapten dan de laatste restjes met een lepel uit die bakken en zo hadden we dan toch nog iets te eten.’

Was het niet gevaarlijk om buiten te spelen?
‘Ja, het kon wel gevaarlijk zijn. Ik ben een keertje met mijn broer aangehouden door de politie. We hadden een grote boomstronk gevonden en wilden die mee naar huis nemen. Er was bijna geen hout in de oorlog om mee te kunnen stoken. We moesten toen met de politieagent mee naar het bureau en de boomstronk ging ook mee. Mijn broer holde op een gegeven moment weg en toen ben ik hem achternagegaan. Een andere keer waren we aan het spelen bij het spoor. Ineens stopte er een vrachtwagen van de Duitsers. Uit de vrachtwagen werden jonge mannen gehaald die op een rij moesten staan. Wij moesten ook blijven staan van de soldaten. Toen zijn die mannen neergeschoten en wij moesten blijven kijken van de Duitsers. Een van de mannen bleek aan de overkant te wonen. Zijn moeder kwam uit het huis gehold en gilde heel hard. Ze heeft toen een laken over haar zoon gelegd. Dat was heel erg. Op die plek is nu een monument voor die mannen die zijn doodgeschoten, hier in Oost, bij het spoor.’

Hoe was de Bevrijding?
‘In de speeltuin werd er feest gevierd toen we bevrijd waren. Er stonden kratjes cola, dat kenden wij helemaal niet. Het was zo lekker zoet… in de oorlog was er echt geen snoep of suiker. Ook kregen we van de Canadezen chocoladerepen, die gooiden ze naar ons toe toen ze over de Berlagebrug Amsterdam inkwamen. En kauwgom, chewing gum, dat was ook nieuw voor ons. In de speeltuin waar het feest was, hadden we in de oorlog nog cokes opgegraven – een soort kolen zijn dat. Daar konden we dan de kachel mee aansteken. We gingen zaklopen en andere spelletjes doen. Dat was zo bijzonder want tijdens de oorlog was er natuurlijk niets te doen en zeker niet dat je allemaal mensen weer buiten op straat zag.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders hadden me gezegd: val niet op want je bent Joods’

Het is extra spannend om Myriam Mater te gaan interviewen want vandaag is er ook nog een televisieploeg die opnames maakt van het gesprek. Rem, Kaj, Hedi en Lucy van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost willen nog wat zeggen tegen haar voordat het gaat beginnen. ‘U hoeft echt niet iets te vertellen wat u niet wilt hoor.’ Mevrouw Mater zegt dat ze dat heel lief vindt maar dat echt alles mag worden gevraagd. ‘Ik heb geen moeite met zielige dingen ofzo.’ En actie!

Was het gevaarlijk voor uw vader om in het verzet te zitten?
‘Ja. De Duitsers hadden door dat mijn vader dingen deed die niet mochten. Op een dag zijn er Duitse soldaten en NSB’ers bij ons binnengevallen om ons huis te doorzoeken. Mijn zusje en ik waren alleen thuis met de onderduikers die bij ons woonden. De soldaten hadden een lijst bij zich van alle ziekenhuizen in Amsterdam, want ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze dachten dat mijn vader haar zou opzoeken, dus wilden ze weten in welk ziekenhuis zij lag. Ik moest toen al die nummers bellen en vragen of mijn vader er was. Aan de ene kant had ik de hoorn van de telefoon, en aan de andere kant hield er iemand een pistool tegen mijn oor. Uiteindelijk kwam ik bij het ziekenhuis van mijn moeder. Toen heeft een verpleegster mijn vader geroepen, want die was daar op bezoek. Hij had aan de telefoon in de gaten dat er iets aan de hand was en is onmiddellijk ondergedoken. De Duitsers hebben uiteindelijk niks kunnen vinden. Een paar mensen uit het verzet hebben de onderduikers in ons huis toen naar een ander adres gebracht.’

Wat gebeurde er tijdens de inval met uw schildpadden?
‘Wij hadden twee moerasschildpadden, en toen de Duitsers ons huis doorzochten vonden ze in de kelder het kistje met onze twee schildpadden. Ze gooiden ze in een pan met kokend water om er zogenaamd schildpaddensoep van de maken. Mijn zusje en ik moesten kijken en zouden de soep moeten opeten. Het werd natuurlijk helemaal geen soep, dat deden ze uit kwaadheid om ons te pesten. Wij waren heel erg verdrietig. Er zijn in de oorlog natuurlijk wel ergere dingen gebeurd, maar het waren wel ónze schildpadden.’

Wat is het verhaal van het horloge?
‘Voor mijn tiende verjaardag had ik van mijn ouders een horloge gekregen, waar ik verschrikkelijk trots op was. Op een dag zat ik in de tram. Verderop zaten Duitse soldaten. Een van hen zag mijn horloge en zei dat hij het wilde zodat hij het aan zijn dochter kon geven. Ik was heel erg bang. Mijn ouders hadden me aan het begin van de oorlog gezegd: val niet op want je bent Joods, en als een Duitser iets aan je vraagt dan moet je daar niet tegenin gaan. Ik durfde daarom geen nee te zeggen en gaf het hem. Een week later zijn mijn Joodse grootvader en grootmoeder opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar werd mijn grootvader zo ziek dat hij doodging.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892