Archieven: Verhalen

‘Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes’

Maria, Altay en Nordin van de IJdoornschool in Amsterdam-Noord hebben net een schooladvies voor de middelbare school op zak, en stappen nu energiek in de auto naar Buitenveldert. Maar als ze bij het huis van Deborah Maarsen aankomen, zijn ze weer rustig en vol concentratie. De keukentafel staat uitgestald met enorm veel lekkers. Na afloop van het interview zijn de kinderen onder de indruk van het verhaal van mevrouw Maarsen.

Hoe was het in kamp Westerbork?
‘Mijn verhaal is ongelofelijk en ik heb ontzettend veel geluk gehad, keer op keer. Ik was nog erg klein toen ik in het kamp terechtkwam, slechts 2 jaar oud. Omdat ik zulke honger had, zoog ik continu op mijn vingers. Bij de Duitse bewakers bedelde ik om suikerklontjes; dat was voor mij een spelletje. Ik had geen speelgoed en zwierf rond in het kamp. Ook had ik geen vaste slaapplaats en ging mijn moeder mij elke morgen zoeken. Meerdere malen vond ze mij slapend naast iemand die net overleden was. Kan je je dat voorstellen? Omdat wij de jongste waren, gaven wij als jonge, blije kinderen de andere gevangenen hoop.’

Was uw vader een held?
‘Mijn vader was enorm dapper. Zo kreeg hij het voor elkaar om zijn vrouw en dochters uit het kamp te krijgen. Hij ging naar het SS-gebouw en zei: ik ben een Jood, maar ook Hongaars, en Hongarije is niet in oorlog met Duitsland, dus ik eis dat mijn vrouw en kinderen terug worden gebracht. En dus mochten we naar huis, vanuit Westerbork. Maar mijn moeder kon niet meer aarden in Nederland. Ze wilde nog liever terug naar het kamp, waar alle Joodse familie en vrienden zaten.’

Heeft uw vader ook een oproep gehad om naar Westerbork te gaan?
‘Nee, mijn vader was van geboorte een Hongaar. Maar in de oorlog kwam mijn vader als Jood toch in gevaar. Toen liet hij zich opnemen in het ziekenhuis, door ossenbloed te drinken. Een dokter hielp hem en zei: daar word je ongelofelijk ziek van, dan denken ze dat je een maagzweer hebt en word je opgenomen. Ze dachten dat hij een maagpatiënt was. Zo heeft hij drie maanden lang zogenaamd ziek ondergedoken, samen met mij. Mijn moeder had mij namelijk, gewikkeld in een dekentje, aan de buren gegeven en gesmeekt: zorg dat deze baby in het ziekenhuis terechtkomt, bij haar vader. Op verzoek van mijn ouders heeft mijn buurvrouw mij in de nacht, met gevaar voor eigen leven, afgegeven in het ziekenhuis, met het verhaal dat ik een besmettelijke ziekte zou hebben. Dat was een heldendaad.’

Hoe heeft u het kamp overleefd?
‘Ik zal je zeggen, ik was omringd door dappere mensen. Niet alleen mijn vader, maar ook mijn moeder had lef. Zo moesten wij met Kerst in het kamp zingen voor de Duitsers. Maar mijn moeder zei: ‘Daar komt niks van in, wij zijn Joods en gaan geen christelijke liederen zingen’. Ze heeft ons verstopt in een luik, in een van de barakken. Het is vast niet te bevatten voor jullie, maar toen hebben de Duitsers, na hun kerstmaal, de barak waar de kinderen in zaten in de brand gestoken. Alle kinderen werden levend verbrand, behalve wij. We zijn gered uit het vuur.’

Waarom doet u mee aan Oorlog in mijn Buurt?
‘Kijk, er zijn in Europa zes miljoen Joden vermoord. Het is een groot wonder dat ik hier nu zit; dat ik al die verschrikkelijke dingen heb overleefd. Daarom zie ik het als mijn taak om mijn verhaal door te vertellen, ook aan jullie. Het mag niet vergeten worden, we moeten erover blijven praten. Met daarin de boodschap: we moeten goed voor elkaar zorgen. We zijn allemaal schepselen van één god en we moeten respect hebben voor elkaar. Ook al is de ander moslim of Joods, komt hij uit Marokko of Turkije, of van waar dan ook. We zijn allemaal mensen en we moeten elkaar respecteren en verdragen. We mogen elkaar niet haten. Uit dankbaarheid dat ik dit heb mogen overleven heb ik een stichting opgericht: stichting Zichron Menachem. Het is een organisatie die kankerpatiëntjes en hun familieleden in de ruimste zin van het woord ondersteunt, ongeacht religie en afkomst en de patiëntjes een onvergetelijke vakantie in Nederland bezorgt.’

Archieven: Verhalen

‘Na de oorlog dachten we dat alles meteen weer goed zou komen’

Vanaf de basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost fietsen Alex, Valentijn, Odilie, Fons en Nanook naar het huis van Myriam Mater. Mevrouw Mater was een meisje van 9 toen de oorlog uitbrak. Ze wist niet dat ze Joods was en het was helemaal niet belangrijk, maar opeens werd het gevaarlijk om Joods te zijn. Ze vertelt het allemaal met een lach en geniet van de kinderen, maar de verhalen maken diepe indruk.

Waarom mocht u niet opvallen?
‘Voor de oorlog wist ik niet eens dat ik Joods was. Mijn moeder was Joods en droeg een Davidster, maar mijn vader hoefde dat niet omdat hij niet Joods was. Het was natuurlijk een idioot idee, omdat de Joden niks bijzonders zijn. De Duitsers hadden bedacht dat zij de schuld van alles waren en dus moesten worden uitgeroeid. Mijn vader was het hier niet mee eens en heeft heel veel Joden gered. Hij verzon een manier om Joden te ontsterren en moest later in de oorlog onderduiken.’

Wat dacht u toen de Duitsers bij u thuis binnen wilden komen?
‘Wij waren natuurlijk heel bang. Mijn vader en zusjes waren ondergedoken en mijn moeder lag in het ziekenhuis. Ik was thuis omdat ik voor de onderduikers die we in huis hadden, moest zorgen. Mijn zusje kwam toevallig langs. De Duitsers hadden ons eerst opgesloten in een kamer en zijn toen gaan zoeken. Dat ging met veel geschreeuw gepaard en we waren als de dood dat ze de onderduikers zouden vinden. Wat we niet wisten was dat ze naar mijn vader op zoek waren. Toen ze niks vonden hebben ze ons uit die kamer gehaald en ik moest het ziekenhuis bellen waar mijn moeder lag. Ik kreeg mijn vader aan de lijn terwijl ik een revolver van de Duitser in mijn oor had. In een opwelling zei ik in het Frans: ‘Niet naar huis komen’. De Duitse soldaat verstond het niet en werd vreselijk kwaad. Als wraak hebben ze onze schildpadden in kokend water gegooid. Dat was natuurlijk erg wreed en het waren onze schildpadden, maar dat staat niet in verhouding met wat veel andere mensen hebben meegemaakt. Niet veel later is mijn moeder overleden.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘De mensen kwamen als paddenstoelen uit hun huizen en riepen dat er weer vrede was en dat de moffen zouden verdwijnen. We dachten dat alles meteen weer goed zou komen. Maar de lijken lagen nog opgestapeld en moesten nog begraven worden. De huizen lagen nog in puin. We hadden toen ook woningnood. Mijn moeder had de oorlog niet overleefd dus we waren daar heel verdrietig over.

Uiteindelijk is het natuurlijk heel goed met mij gekomen. Ik denk nog wel aan de oorlog, maar het doet me geen verdriet meer. Het is al heel lang geleden. Het erge is dat het maar doorgaat. We hebben nu ook weer mensen die uit de meest vreselijke oorlogen komen. Ze komen hier als vluchteling en zij hebben net zoiets meegemaakt als wij toen.’

Archieven: Verhalen

‘Op een middag, in september 1945, kwam ik niet terug bij Janna’

Het is een gezellige ochtend bij Betty Mock. Bij aankomst liggen op tafel al een grote speculaaspop en allerlei andere lekkernijen te wachten om opgegeten te woorden. Bertug, Elisa, Belinay en Amjad van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord vinden het verhaal van mevrouw Mock heel verdrietig. Maar ze vinden het wel erg mooi dat ze dit allemaal vertelt. Mevrouw Mock is geboren in 1943, als dochter van Joodse ouders die de oorlog niet hebben overleefd. Zelf ging ze onderduiken bij de familie Wittenberg, waar ze werd opgenomen als een derde kind. Maar voor haar is de oorlog niet voorbij als de oorlog voorbij is.

Hoe zag uw familie eruit in de oorlog?
‘Ik ben begin 1943 geboren en was het eerste kind van mijn ouders. Zij waren Joods, net als mijn grootouders. Mijn vader was al in oktober 1942 opgepakt. Hij is van huis naar een werkkamp gegaan, van het werkkamp naar Westerbork en van Westerbork naar Auschwitz. Mijn moeder heeft halverwege ’43 een brief gekregen van de Duitsers, of ze zich wilde melden in de Hollandsche Schouwburg. Maar ik ben niet opgepakt, want ik zit hier. Wat is er gebeurd? Ik ben zes weken na mijn geboorte door mijn moeder weggegeven aan de beste vriendin van mijn moeder. En ik ging onderduiken.’

Bij wie bent u ondergedoken?
‘Mijn onderduikmoeder, Janna, was de beste vriendin van mijn biologische moeder, en mijn onderduikvader, Albert, kwam uit Paramaribo en die zag er dus heel opvallend uit. Ik ben tot het einde van de oorlog bij ze gebleven. Ik had daar een broertje, Albert, en een zusje, Tine, en ik had het daar ontzettend goed. Ze waren heel lief voor me. Toen de oorlog was afgelopen, zou ik bij mijn onderduikmoeder blijven, want zij had aan mijn moeder beloofd dat ze voor mij zou zorgen…’

Wat is er na de oorlog met u gebeurd?
‘Mijn onderduikvader die eerder in de oorlog was opgepakt, kwam na de Bevrijding niet terug. Janna had zoiets van ‘het is mijn eigen kind, die voed ik gewoon op’. Ik was toen 2,5. Maar er gebeurde iets vreselijks. Er waren nog één oom en tante. Hij was een broer van mijn biologische moeder en was getrouwd. Zij woonden aan de overkant en daar ging ik een keer in de week spelen. Janna vond dat ik mijn biologische familie moest leren kennen, wat er nog van over was. Ze hadden een groentezaak en iedere woensdagmiddag ging ik daar spelen. Wat ik me daarvan herinner, is dat dat niet leuk was.

‘Op een middag, in september 1945, kwam ik niet terug bij Janna. Ik werd die middag meegenomen naar Laren. Daar woonden een Joodse man en vrouw die ook ondergedoken hadden gezeten. Zij waren kinderloos en wilden graag een Joods kind opvoeden. Zij hebben een deal gesloten met mijn oom en tante. En ik vermoed, maar ik weet dat niet 100 procent zeker, dat daar geld voor is betaald. Ik moest daar meteen papa en mama zeggen. Mijn oom en tante waren heel arm na de oorlog, maar ineens hadden ze een delicatessenzaak in de Maasstraat. Ik ben gewoon weggeroofd van Janna. Ik heb haar nooit meer gezien.’

Wat is er met uw onderduikvader gebeurd?
‘Hij was koerier. Toen de oorlog uitbrak, is hij lid geworden van de communistische partij en die bracht verzetskrantjes uit. En hij heeft die illegale krantjes rondgebracht. Dat deed hij niet alleen. Er waren in Amsterdam alleen al dertig mensen die dat deden. Maar er is iemand op straat opgepakt in april 1944 en die man had een lijst met die dertig verzetsmensen. Ze zijn allemaal van huis gehaald, onder wie Albert, mijn onderduikvader.

‘Hij is dus opgepakt en naar Duitsland gebracht, naar een concentratiekamp waar ze dwangarbeid moesten verrichten. Hij is aan het einde van de oorlog, in april 1945, meegenomen in wat ze dodenmarsen noemen. De Duitsers wilden niet dat de geallieerden de kampen zouden vinden, dus die hebben ze ontruimd. En ze hebben al die mensen die uitgemergeld waren na jaren gevangenschap, ziek en zonder kleding door Duitsland laten zwerven. En toen hebben ze hem met duizend anderen opgesloten in een graanschuur en die hebben ze één dag voor de Bevrijding in de fik gestoken. De Amerikanen kwamen de volgende dag en die hebben dat aangetroffen.

‘In Gardelegen, waar dit gebeurde, ben ik wel eens geweest. De bevolking van dat plaatsje heeft al die stoffelijke overschotten moeten begraven. Dat is een begraafplaats met duizend kruizen, een erebegraafplaats. Er is een ijzeren boek met alle namen van de mensen die daar begraven liggen.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn moeder moest haar zoon meegeven aan vreemde meneren’

De pepernoten, kikkertjes, KitKats en appelsap staan al te wachten als Khitam, Jasmin, Asan en Karim, leerlingen van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, aankomen bij het huis van Samuel de Leeuw. Meneer De Leeuw is geboren in 1941, hij kan heel goed vertellen. Hij heeft als klein kind ondergedoken gezeten bij een familie in Heerlen. Na de oorlog kwam ineens een vreemde vrouw hem ophalen. Dat was zijn moeder.

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘In 1942 is mijn vader door de Duitsers opgepakt. Mijn ouders werkten bij de Hollandia Kattenburg-fabriek in Amsterdam-Noord. Op 11 november 1942 vielen de Duitsers de fabriek binnen. Toen zijn alle Joodse werknemers opgepakt en in de trein gezet naar Westerbork of naar Scheveningen. Omdat ik al geboren was, was mijn moeder thuis en niet in de fabriek toen die razzia plaatsvond. Mijn vader was er wel en is opgepakt. Hij is naar Scheveningen gebracht, naar een gevangenis. Daar zijn ze verhoord en op 30 november zijn ze doorgestuurd met de trein naar Auschwitz. Daar is mijn vader omstreeks 28 februari door vergassing vermoord.’

Hoe kwam u bij uw onderduikfamilie?
‘Mijn vader was er dus al niet meer en toen zei mijn oom, de broer van mijn moeder: nou moet je hem maar laten onderduiken, want nu wordt het wel gevaarlijk. Maar je weet natuurlijk niet hoe dat werkt, onderduiken. Mensen hebben dat nog nooit meegemaakt. Mijn moeder had gehoord dat er een mevrouw in de straat was die Joodse kinderen liet onderduiken. Dus mijn moeder sprak die vrouw aan, maar die dacht dat het misschien wel een valstrik kon zijn en zei: nee, ik bemoei me er niet mee. Mijn moeder zei dat ze het toch echt had gehoord, maar die vrouw bleef bij haar ‘nee’. Het bleek dus wel waar te zijn, want dezelfde avond werd er bij mijn moeder aangebeld en stonden er twee vreemde mannen voor de deur. Jonge jongens, van een jaar of twintig. Ze zeiden: we komen uw kind halen. Toen moest mijn moeder haar zoon meegeven aan vreemde meneren die ze nooit gezien had, niet wetende of ze mij ooit terug zou zien. Zij niet levend of ik niet levend. Het is een heel groot offer dat mijn moeder deed.

‘Die twee mannen hebben mij naar Limburg gebracht, naar een centrum waar meer kinderen zaten en daarvandaan werden allemaal kinderen via het verzet ondergebracht bij pleegouders. Ik kwam bij een familie in Limburg terecht, in Heerlen. Zij hadden geen kinderen en hebben mij als kind aangenomen. Daar ben ik al die jaren geweest. Zij beschouwden mij als hun kind. Ze hadden me ook Boukje genoemd. Ik had een andere naam in de oorlog.’

Hoe heeft uw moeder u gevonden na de oorlog?
‘Mijn moeder is na een tijdje ook ondergedoken. Ze kwam bij een gezin in Heiloo terecht. De man van die vrouw zat ondergedoken in zijn eigen huis, heel bijzonder. In de oorlog hadden sommige mensen twee, drie, of vier onderduikers. Die moesten natuurlijk eten. Dus werden er door het verzet bonkaarten gebracht. Door een toeval stond op een van die bonkaarten mijn eigen naam. Dus mijn pleegvader in Limburg kwam achter mijn naam en is zo achter het adres van mijn moeder gekomen. Hij heeft mijn moeder een brief geschreven dat ik daar was. Dus mijn moeder wist dat ik in Heerlen was, dat ik nog leefde.

‘Na de oorlog heeft mijn moeder de stichting Oorlogspleegkinderen — die alles noteerde over waar kinderen ondergedoken zaten — gevraagd waar ik zat, en is mij komen halen. Zo heeft mijn moeder mij gevonden.’

Archieven: Verhalen

‘Ik bleef dat Amsterdammertje, dat jochie met andere kleren’

Harry Sablerolle woonde aan de Meeuwenlaan in Amsterdam-Noord tijdens de oorlog. Hij komt zelf naar basisschool De Vier Windstreken in Noord. ‘Vive la France’, roept meneer Sablerolle als hij zijn achternaam op z’n Frans uitspreekt. Hij was vroeger radiotelegrafist en nu laat hij Talna, Yassin, Efe en Zarina, die hem straks zullen interviewen, horen hoe zijn naam in morsetekens klinkt.

Hoe kwam u aan eten en brandstof in de oorlog?
‘Mijn moeder ging wel 50 km met een handkar lopen om eten te halen. Samen met mijn broer en de onderduiker die we in huis hadden. Ze gaven beddengoed weg om aan eten te komen. Ook had ze een fiets zonder banden, maar met een stuk tuinslang.

‘Die onderduiker mocht na acht uur niet meer op straat. Hij ging stiekem takken afzagen van bomen om te stoken. Wat hij ook deed was katten en honden van straat roven. Die werden dan opgegeten. Kattenvlees is best lekker hoor als het goed wordt klaargemaakt…

‘Vlakbij de pont stonden fabrieken. Tussen de tramrails zaten houten blokjes met teer, die heel goed brandden. Die pikten we dan, mijn broer en ik. Op een dag kroop ik met een juten zak door het prikkeldraad. Mijn broer stond op de uitkijk en trok me door het prikkeldraad, want een bewaker met een hond hield de boel in de gaten. Hij zag me gelukkig niet. De blokjes hout konden we mooi thuis stoken.’

Wat gebeurde er in de Ritakerk?
‘Mijn ouders waren katholiek en ik zat op een katholieke school. We gingen ook naar de kerk. Op 17 juli 1943 vierden we dat de Ritakerk op het Hagedoornplein 25 jaar bestond: die dag waren er daarom veel kinderen in de kerk. Ook ik was erbij. Tijdens de viering viel er een bom op de Ritakerk. De bom ontplofte gelukkig in de grond, en werd zo ‘gesmoord’, anders waren er zeker meer doden gevallen. Ik zag niks meer door al het stof, het was pikkedonker en overal lag puin. Ineens zag ik licht door een gat en iemand tilde mij eruit. Huilend ben ik naar huis gegaan. (Meneer Sablerolle laat foto’s zien…) Zie je wat er over blijft? Niks… je had ‘m wel op je kop kunnen krijgen!

‘Mijn broer was misdienaar, die hielp tijdens diensten in de kerk. Die ochtend had mijn moeder hem gezegd: vandaag ga je niet naar de kerk want je moet suiker halen bij Jamin. Hij moest heel lang in de rij staan en redde het niet meer om naar de Ritakerk te komen. De misdienaars die wel in de kerk waren, stonden precies op de verkeerde plek, daar waar de bom was gevallen. Mijn broer zou het dus niet hebben overleefd. Hij had enorm geluk die dag.’

Hoe verliep de oorlog verder voor u?
‘Het eind van de oorlog heb ik meegemaakt in Lutjebroek, tussen Hoorn en Enkhuizen. Het laatste half jaar van de oorlog zat ik daar. Tegenwoordig gaan mensen in therapie en praten ze over gebeurtenissen zoals oorlog. In die tijd moest je het zelf maar uitzoeken. Mensen op het platteland zeiden: laat die kinderen die in de kerk waren, maar hierheen komen. Zo konden we in een rustige omgeving aansterken. Maar ja, ik bleef dat Amsterdammertje. Dat jongetje met hele andere kleren en dat Amsterdamse accent.’

Archieven: Verhalen

‘Een eigenwijze piloot had toch bommen laten vallen’

John Geelof geeft in zijn huis in Nieuwendam eerst een hele presentatie over de geschiedenis van Amsterdam-Noord. Hij is een fantastische verteller. Muzamel, Jalil, Caylin en Zumra van De Vier Windstreken in Noord luisteren aandachtig. Meneer Geelof kan niet voor niks zo goed vertellen: hij was vroeger onderwijzer.

Ging u naar school?
‘Ik ging naar een bewaarschool, net als de kleuterschool was dat groep 1. Sommige kinderen gingen niet naar school tot ze 6 waren. Ik ging wel, tot het heel koud werd en de lessen werden gestopt omdat er geen kolen meer waren. In die winter was – 15 graden heel normaal…’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Een paar keer, ja. De derde aanval was het ergste. In 1943 gingen de Amerikanen meedoen. In de zomer van ’43 gingen ze met grote vliegtuigen met wel vier motoren en bewapening naar Amsterdam-Noord om de Fokkerfabriek bij de Distelweg te bombarderen. Die was in Duitse handen. De piloten waren niet gewend om te vliegen in oorlogstijd, dat was toch wel hele andere koek. Een eigenwijze piloot had ondanks waarschuwingen toch bommen laten vallen. Niet op de fabriek, maar op andere plekken in Noord. Veel huizen waren kapot en ook de Ritakerk lag in puin.

‘Die dag zat ik bij de kapper. Alle kinderen moesten onder de trap gaan zitten. Omdat ik lang was, moest ik bij de mannen schuilen. De kapper had een helm op en ging kijken of hij kon helpen. Ik zag rookpluimen en hoorde het kabaal… Ik dacht echt: dit overleven we niet.

‘Op een dag kwamen er mensen ons huis binnen met een matras over de schouders. Vier kinderen hadden ze bij zich en die zeiden: we komen bij jullie slapen want ons huis is helemaal vernield. Zo hadden we een huis vol mensen.’

Heeft u een Duitser ontmoet?
‘Ja, ik heb eens een razzia meegemaakt. Ze pakten mannen tussen de 18 en 40 jaar op om die in Duitsland te laten werken. Zo kwamen er ook Duitsers bij ons aan de deur. Een van hen vroeg aan mijn moeder waar mijn vader was. Die is niet thuis, zei ze, hij is schoolmeester. Die man zei: ik ben ook schoolmeester en ik heb mijn vrouw en kinderen al 1,5 jaar lang niet gezien. Hij was een hele aardige man. In het dorp zijn die dag wel 150 mannen opgepakt en net toen ze de brug over gingen, kwam mijn vader aan de andere kant aan fietsen. Hij had mazzel, want 151 mannen… dat was te veel. Ze namen hem dus niet mee.’

Archieven: Verhalen

‘Verderop in Noord werden olietanks in brand gestoken’

Hans van ’t Veer groeide in de oorlog op in de Van der Pekstraat in Amsterdam-Noord. Zijn ouders hadden er een slagerij. Met Mohamed, Sara, Nihal en Umeyr van basisschool De Vier Windstreken in Noord deelt hij zijn herinneringen aan vroeger.

Wat kreeg u te eten in de oorlog?
‘Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat en mijn moeder hielp in de winkel. Dankzij de slagerij bleven we eigenlijk in leven. Iedereen kreeg bonkaarten om eten te kopen en andere spullen. Mensen die ernstig ziek waren, kregen meer bonnen. Mijn vader kreeg dus ook extra vlees voor zieke mensen. Dat kon hij ruilen voor groenten, en zo at ik vier keer per week witte en bruine bonen. Echt honger hadden we dus niet.

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Voor en achter ons huis viel een bom. Aan de voorkant van ons huis zat hout en kalk, dat viel allemaal naar beneden. Het was een grote rotzooi natuurlijk. Deuren hingen eruit… Toen de bommen op Noord vielen, was ik thuis. Ik heb ze horen inslaan, al heb ik het niet zien gebeuren. In de Ritakerk op het Hagedoornplein, niet ver van ons huis, zijn twaalf kinderen omgekomen. Ik had geluk dat ik die dag schoolziek was en niet in de kerk zat.’

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik speelde met mijn vriendjes op de stoep. Als het luchtalarm afging, moesten we naar binnen. Er waren best leuke dingen voor kinderen. We vonden het leuk om in de ruïnes te spelen. Op tv zien jullie dat ook. In Oekraïne spelen de kinderen ook buiten als het rustig is en er geen sirene loeit. Bij ons in de buurt vielen ook bommen naast de huizen. In de grond kreeg je dan kuilen met regenwater. Daar zat veel viezigheid in, waar allerlei beesten op af kwamen, zoals muizen en ratten. Er was wel meer heel vies. Wij hadden bijvoorbeeld luizen. Als klein jongetje van een jaar of 8 trok je je zwembroek aan en dook je die kraters in. Dat was leuk, maar we hadden wel ziek kunnen worden.’

Wat herinnert u zich nog meer?
‘Op de dag dat de oorlog uitbrak, werden verderop in Noord olietanks in brand gestoken. Daar zat dieselolie in en benzine. Ze wilden natuurlijk niet dat de Duitsers dat zouden gebruiken. Dagenlang keek je dan naar zwarte rookpluimen en dat vond je als kind prachtig. Dat was op de plek waar later Shell kwam, bij de pont. Om de twee dagen had je luchtgevechten. Als twee vliegtuigen achter elkaar aan gingen en je hoorde ze schieten, was dat hartstikke spannend. Wij zagen dat de neergeschoten piloot uit het vliegtuig sprong en neerkwam op een dak. Die werd natuurlijk meteen door de Duitsers opgepakt.

‘Ik zat op de kleuterschool, dat noemden we ‘het kakschooltje’, en ging daarna naar de Kalkoenstraat, bij het Volewijckerspark, en uiteindelijk naar het Hervormd Lyceum. Het laatste schooljaar kreeg ik bijles van een man zodat ik geen achterstand op liep. In ruil voor extra vlees van mijn vader, gaf hij mij les. Ik vond dat knap vervelend, hoor.’

Archieven: Verhalen

‘Haar moeder heeft nog wel een briefje uit de trein gegooid’

Voordat Marian Schaap naar basisschool De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord komt om geïnterviewd te worden door Muska, Fatimah en Shivaya, maken de kinderen nog even een gezellige hoek in de bibliotheek. Even later neemt mevrouw Schaap plaats op de ‘Sinterklaasstoel’. Ze heeft zelfgebakken brownies meegenomen waardoor de spanning er gelijk af is. Mevrouw Schaap is in maart 1944 geboren, dus van de oorlog herinnert ze zich natuurlijk niks. Maar ze heeft een Joodse pleegzus die nu 80 jaar is, en daar gaat haar verhaal over.

Hoe is uw zus bij uw ouders terechtgekomen?
‘Mijn zus is in een Joodse buurt in Amsterdam geboren. Haar ouders kregen in juni 1943 een oproep dat ze zich moesten klaarmaken omdat ze naar een kamp moesten. Voordat ze werden opgehaald heeft haar moeder mijn zus in een dekentje gewikkeld met het trouwboekje en één foto erbij. Zo hebben ze haar naar de buren gebracht, dat vind ik wel heel dapper. De buren hadden contact met het verzet. Mijn ouders hadden via de kerk laten weten dat ze wel een onderduiker in huis wilden nemen, wat ik ook heel knap van ze vind. Dus zo is mijn zusje als baby’tje van 10 maanden als eerste kindje bij mijn ouders in Zaandam terechtgekomen. Mijn moeder was toen net zwanger van mij. We schelen maar anderhalf jaar.

‘Haar ouders zijn via Kamp Westerbork naar Sobibor gestuurd. Daar zijn ze vrijwel direct vermoord in de gaskamers. Haar moeder heeft nog wel een briefje uit de trein gegooid. Dat is via het Rode Kruis bij mij ouders beland. In het briefje stond dat ze ‘het liefste dat ze had niet bij zich had’. Daar bedoelde ze natuurlijk mijn zusje mee…’

Wat voor werk deed uw vader?
‘Mijn vader werkte bij de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord. Die was overgenomen door de Duitsers. Er waren wel eens mensen die vroegen: waarom ga je nou daar nog werken voor de Duitsers? Maar mijn vader had er een kantoorbaan en dan zag hij wel eens een lijst voorbijkomen waarop stond welke werknemers naar Duitsland zouden worden gestuurd om als dwangarbeider te gaan werken. Dan lichtte mijn vader die mannen in: denk erom, je staat op die lijst dus als het even kan, duik onder. Dat vond ik ook dapper van hem, want hij had ook verraden kunnen worden natuurlijk.’ 

Is hij ook verraden?
‘Nee, want anders had ik hier misschien niet gezeten. Mijn ouders dachten daar wel over na. Toen mijn zus een paar maanden bij mijn ouders was, hebben ze een foto van haar laten maken. Want stel dat haar vader en moeder pas over een paar jaar weer terug zouden komen, dan zouden ze haar via die foto kunnen herkennen. Dat vond ik wel slim van ze.’

Archieven: Verhalen

‘Dit was een van de grootste razzia’s van Amsterdam’

Carolien van den Berg ontvangt Riyan, Adam, Hayley en Zainab van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord bij haar thuis in Zuid, met veel chocola en koekjes. Mevrouw Van den Berg is na de oorlog geboren, maar vertelt het verhaal van haar vader Bob. Ze heeft het vaker verteld en er zelfs een voorstelling over gemaakt. De kinderen hangen aan haar lippen. Na het verhaal over haar dappere vader komen er veel vragen. Uiteindelijk gaat het gesprek ook over het hier en nu en hoe het is als je een keer niet mee mag doen met de anderen.

Waarom ging uw vader in de fabriek werken toen hij 17 was?
‘Mijn vader kwam uit een Joods gezin en ze hadden het niet breed. Om wat extra geld binnen te krijgen had zijn moeder een pension waar veel Duitse gasten kwamen. Deze vooral Joodse mannen vertelden al voordat de oorlog hier in Nederland uitbrak, wat er aan de hand was. Mijn vader zag de littekens en hoorde de verhalen.

Toen mijn vader 17 was, kon hij bij de Hollandia Kattenburg-fabriek werken. De directie was Joods en ze werden, toen in Nederland de Duitsers de baas werden, gedwongen om Duitse uniformen te maken. De Joodse mensen die daar werkten waren veilig… dat werd hun verteld en ze kregen een speciale stempel in hun paspoort. Maar op een dag werden de Joodse medewerkers gescheiden van de niet-Joodse collega’s. Ze moesten uren wachten en werden uiteindelijk opgepakt en met grote overvalwagens afgevoerd. Dit was een van de grootste razzia’s die in Amsterdam heeft plaatsgevonden. Niet alleen de Joodse medewerkers werden meegenomen, maar hun familieleden werden op datzelfde tijdstip bij hun huizen weggehaald. Het ging om wel 826 mensen. Na de oorlog zijn maar acht mannen teruggekomen.’

Hoe is uw vader ontsnapt?
‘Mijn vader zat in de trein zitten met heel veel Joodse mensen en hij wist dat het verkeerd zou aflopen. Toen de trein een klein beetje langzamer ging rijden, is eruit gesprongen en belandde met zijn kop op de rails. Bloedend is hij gaan rennen. Hij hoorde dat de trein stopte en hij hoorde ook schoten. Hij bleef rennen en is uiteindelijk door mensen geholpen die ‘goed’ waren.’

Is uw vader gaan onderduiken?
‘Eerst heeft hij een tijdje ondergedoken in het Gooi, maar toen besloot hij samen met Hans Kattenburg om zich aan te melden om in Duitsland te gaan werken. Dat was eigenlijk heel gevaarlijk, maar niemand zag dat hij Joods was. Toen hij weer terug kwam in Amsterdam, hoorde hij dat zijn broer Jo en zijn moeder waren vermoord. In zijn huis woonden andere mensen. Hij heeft hier nooit met mij over gepraat.’

Archieven: Verhalen

‘We aten zoveel dat we er ziek van werden’

Ravi, Lin en Myrthe van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord bereiden – tussen de repetities voor de eindmusical door – vragen voor die ze willen stellen aan Riet de Groot. Ze bedenken ‘beginvragen’, ‘basisvragen’, ‘verdrietige vragen’ en ‘vrolijke vragen’. Ook gaat er een doosje Merci mee, voor in de tas. Mevrouw De Groot wacht ze al op. In de woonkamer staat een tafel met chips en rozijntjes voor de kinderen klaar en er liggen ook boekjes over de oorlog op.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Hier verderop aan het Duindoornplein. We hadden daar ook een onderduiker, een jongeman die eigenlijk naar Duitsland moest om te werken. Die sliep op een achterkamertje. Achter was er een houten schutting, maar die is afgebroken om het hout te stoken. Bij het kamertje was een platje. Als er wat gebeurt, dan moet je het raam uit, het schoolplein over en dan vluchten. Dat had ie in zijn hoofd. Ik lag met mijn zus in een bed. Als de Duitsers zouden komen, moest hij vluchten en mijn zus moest in zijn beslapen bed gaan liggen. Op een nacht – ze kamen altijd ’s nachts – kwamen ze met laarzen en schijnwerpers, omdat een NSB’er ‘m had verraden. Mijn zus kroop snel in het bed van de onderduiker, zodat het niet leek alsof hij daar had geslapen. De onderduiker kon vluchten, maar mijn vader werd opgepakt. Gelukkig kwam hij drie dagen later terug, want ze konden niet bewijzen dat de onderduiker bij ons had gewoond.’

Had u veel vrienden in de oorlog?
‘Ja, heel veel vrienden. Mijn moeder was ook heel sociaal. Dat kwam ook door het luchtalarm. In het begin gebeurde het heel vaak, dan moesten we rennen naar het kanaal. Daar gingen we liggen om te schuilen. Maar aan het einde van de oorlog werd het zo normaal, dat we niet meer gingen. Je wist dat als er een huis echt gebombardeerd werd, de trap altijd bleef staan. Dus zei mijn moeder: dan gaan we toch onder de trap zitten. Dus als het luchtalarm ging, kwam iedereen samen in ons huis. We vonden het stiekem ook wel gezellig, want dan hoefden we niet naar bed.’

Bent u de hele oorlog in Noord gebleven?
‘We zijn nog een maand naar Enkhuizen geweest. Met een boot van hier, over het IJsselmeer. We moesten heel stil zijn, want bij Pampus lagen Duitsers en die schoten op alles wat bewoog. Eenmaal in Enkhuizen moesten we op de boot blijven, want het was al na de avondklok. Ik wilde wakker blijven om mijn broer te laten plassen. Ik was doodsbang dat ie in zijn broek zou plassen. Maar goed, we kwamen bij de pleegouders aan. Daar moesten we gescheiden worden, maar uiteindelijk mochten we twee weken bij de een en twee weken bij de ander. Ze bedoelden het goed, maar we verrekten van de honger toen we aankwamen en aten daarom te veel: bruine bonen met spek. We aten zoveel dat we er ziek van werden. Toen moesten we naar het ziekenhuis. We hadden ook luizen, want er was geen zeep. Ik krabde zo hard dat mijn huid stuk ging. Toen heeft een dokter me er toch vanaf geholpen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892