Archieven: Verhalen

‘De 17-jarige Wochem kon niet tegen onrecht en pleegde verzet’

Puk, Sebastiaan, Mijntje en Nathan gaan met de auto naar Bram Kout, die in een heerlijk huis in Sint Pancras woont. Hij en zijn vrouw verwelkomen de leerlingen van het Mozaïek in Broek op Langedijk hartelijk. Meneer Kout was vroeger directeur van een school en hij vertelt graag, helder en uitgebreid. De kinderen vinden het heel interessant en stellen hem allerlei vragen. Meneer Kout was nog jong toen de oorlog begon, pas drie maanden oud.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Omdat er een tekort aan mankracht was in Duitsland werden jonge mannen in Nederland opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Veel jongens hadden daar geen zin in en doken onder. Mijn zwager en oom zaten daarom bij ons ondergedoken. Wanneer er een razzia was, verstopten zij zich achter de bedstee. De tuinders hierachter op de akkers zagen de Duitsers vanuit Alkmaar aankomen en waarschuwden voor een razzia door een kloet met een laken omhoog te houden. Dan wisten alle jongemannen dat ze zich moesten verstoppen.

Ik herinner me dat ik onder de tafel zat en de Duitse soldaten het huis binnenvielen. Over de tafel hing een kleed, waardoor ze me niet konden zien. Ze ramden op de deur, denderden naar binnen en riepen: ‘Wo sind die Männer?’ (‘waar zijn de mannen’). Heel angstig voelde ik me. Ik zag drie paar Duitse laarzen en een van hen gooide een peuk op de grond. Mijn opa zei: ‘Loop maar naar boven naar de bedden’, maar ze gingen niet verder zoeken. Dat liep goed af voor ons. Mijn moeder huilde en de baby die zij droeg was ook van streek.

Het was heel spannend om onderduikers te hebben. Ze zaten eigenlijk opgesloten in huis. Je wist nooit of je ze buiten kon laten en je wist vaak ook niet of jouw buren te vertrouwen waren. Er waren altijd mensen die stiekem samenspanden met de Duitsers en er was dan ook een bepaald wantrouwen tegen mensen in het algemeen in die tijd.’

Hebben jullie nog meer mensen opgevangen?
‘Tienduizend mensen moesten uit hun huis weg vanwege de Atlantic Wall die gebouwd werd ter verdediging van de kustlijn. Er kwam daarom een verzoek om mensen op te vangen, ook aan alle tuinders hier omdat zij veel ruimte hadden. Mijn vader had een schuur beschikbaar en wij hebben het gezin Van Wijk toen in huis gekregen.’

Hoe keken de mensen in Broek op Langedijk naar de Duitsers?
‘In dit dorp waren best veel mensen die positief stonden tegenover de Duitsers omdat ze producten aan Duitsland leverden. Dus de tuinders vonden het niet zo erg dat de Duitsers hier kwamen, zolang er geen erge dingen gebeurden. Maar toen doordrong wat er gebeurde met de Joodse bevolking, dat de Duitsers bewust een bevolkingsgroep wilde uitroeien om het Duitse ras te zuiveren, wilden ze geen lid meer zijn van de NSB.’

Kent u mensen die in het verzet zaten?
‘Een 17-jarige tuinderszoon, Wochem, kon niet tegen onrecht. Daarom pleegde hij verzetsdaden, zoals richtingborden omdraaien en telefoonkabels doorknippen. Iemand heeft hem toen verraden. Hij is opgepakt en moest mee naar het politiebureau. Wochem was zo vreselijk kwaad dat hij de Duitse officier een klap gaf! Daarop werd hij gevangengenomen en naar een Berlijnse gevangenis gebracht. Hij verbleef daar onder verschrikkelijke omstandigheden, maar wist te ontsnappen en naar Nederland te komen. Terug in Nederland pakte hij zijn verzetsdaden weer op en wederom werd hij opgepakt en dit keer in Duitsland in een kamp gezet. Opnieuw wist hij te ontsnappen en naar Nederland te komen. Besef dat hij onderweg nergens kon schuilen of vragen om eten. Toen hij uiteindelijk bij het huis van zijn ouders aankwam, was hij volledig verwilderd. Zijn moeder schrok zich wild.’

Hoe kwamen jullie aan eten in die tijd?
‘Omdat er heel weinig was, moest het eten eerlijk worden verdeeld. Daarom kreeg iedereen voedselbonnen, maar ook bonnen voor kleding en bijvoorbeeld zeep. Iedereen kreeg ook een stamkaart met een nummer en in de krant werd dan vermeld wie er op welke dag bonnen in mocht leveren. Maar mensen die zaten ondergedoken, kregen natuurlijk geen bonnen. Daarom stalen mensen uit het verzet bonnen uit postkantoren en het gemeentehuis. Dat was gevaarlijk werk.

Zelfs de burgemeester hier speelde het spel mee! Hij liet zich vastbinden op een stoel, zogenaamd door ‘overvallers’ die de bonnen die daar lagen meenamen. Toen de medewerkers de volgende ochtend kwamen, troffen ze de burgemeester vastgebonden aan en sloegen alarm bij de Duitsers. Iedereen speelde het spel mee zodat de Duitsers werkelijk dachten dat de burgemeester was overvallen. Vervolgens werden die bonnen op verschillende dagen op verschillende plekken ingewisseld zodat ze niet doorhadden dat je dubbele bonnen had.’

Wat is het heftigste dat hier in deze omgeving is gebeurd?
‘Op een dag hebben verzetsstrijders de brug bij de spoorlijn op geblazen. Deze brug werd door het verzet opgeblazen om de Duitse soldaten tegen te houden die overstaken naar Texel met voorraden munitie en wapens. De Duitsers waren vervolgens zo boos dat ze twintig mensen uit de gevangenis haalden en doodschoten op diezelfde plek. Echt verschrikkelijk… In Sint Pancras is op die locatie een herdenkingsteken met namen van de slachtoffers geplaatst.’

Archieven: Verhalen

‘We zijn allemaal trots op onze cultuur’

Mevrouw Samar Shaalan komt op bezoek op de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West om zich door David, Hidde en Samantha uit groep 7 te laten interviewen. Mevrouw Shaalan werd in Libanon geboren. Ze kwam met haar Irakese man naar Nederland.

Hoe was uw leven in Libanon?
Ik ben geboren in 1958. Ik had een goed leven daar. Ik had een leuke baan en een fijne familie. Thuis waren wij met negen kinderen. Mijn vader werkte voor de regering, mijn moeder werkte niet. Maar omdat er veel kinderen waren, was mijn vader ook nog taxichauffeur. Libanon is een mooi land met prachtige natuur, lekker weer en aardige mensen. Ik voelde me erg verbonden met mijn familie en de buren. Mijn lievelingsplek in Libanon is Rouche Manara, dat ligt aan de kust. En elke keer als we erop uit waren geweest, eindigden we daar. Beetje flaneren langs de kust en dan naar huis. Mijn familie is moslim, maar in Libanon wonen veel mensen met een ander geloof: Christenen, Sjiieten, Soennieten, Druzen. Deze groepen vochten met elkaar. Er was wel een burgeroorlog. Dat was best wel eng, want je kunt doodgaan. Er kwam eens een raket in de slaapkamer, maar gelukkig was er niemand gewond.’
Mijn vader is jong gestorven, we waren heel verdrietig. Ik dacht dat het goed zou zijn als ik mijn rijbewijs haalde, dan kon ik met de kleinen toch reisjes maken. Ik was de enige vrouw die dat deed. Ik was erg verdrietig, maar wilde niet bij de pakken neer gaan zitten. Ik wilde iets wat erg zwaar was buigen naar iets goeds.’

Hoe kwam u in Nederland?
Mijn broer studeerde in Parijs en ik ging hem bezoeken. De reis vond ik geweldig en Parijs ook!
Ik had al mijn sieraden verkocht om een ticket te kunnen kopen. In Parijs heb ik mijn man leren kennen. Hij kwam uit Irak. We zijn getrouwd en naar Nederland gekomen. Ik kreeg twee kinderen.’

Wat vindt u van Nederland?
Ik ben erg blij dat ik hier woon. Ik ben gescheiden van mijn man. Ik doe hier vrijwilligerswerk. Bij de vrouwenbazaar. Ik ben daar voorzitter van. Alle mensen hebben mooie dingen en we zijn allemaal trots op onze cultuur. We willen laten zien dat je goed bent, zoals je bent. Ik wil ook zeggen dat dat veel belangrijker is dan geld. We helpen mensen met formulieren invullen en vertellen welke rechten ze hebben’.

Zou u ooit terug willen naar Libanon?
Tja dat is niet zo gemakkelijk, je woont al lang in Nederland en veel van mijn familieleden zijn gestorven.’

Archieven: Verhalen

‘Nu mis ik niet meer zoveel dingen’

Mevrouw Namiye Senol is naar de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West gekomen om zich te laten interviewen door Semih, Mayan, Roudaina en Mare uit groep 7. Mevrouw Senol was 28 jaar toen zij naar Nederland kwam voor de liefde. Samen met haar man woont zij hier nu twintig jaar. Zij heeft altijd gedacht dat zij weer terug naar Turkije zou gaan, maar nu is Nederland haar tweede thuis geworden.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben ongeveer twintig jaar geleden getrouwd en van Turkije naar Nederland gekomen. Mijn man woonde hier. Daarom ben ik hierheen gekomen. Turkije is mijn moederland. Mijn vriendinnen, familie en kennissen wonen daar. Ik ben daar opgegroeid, ik heb daar gestudeerd en gewerkt. Een helft van mijn leven heb ik daar gewoond. Vroeger dacht ik dat ik terug zou gaan naar Turkije. Maar langzamerhand is alles veranderd. De kinderen zijn hier geboren, ik heb hier mijn studie, mijn werk. Ik heb een breder leven. Nieuwe relaties, nieuwe vriendinnen. Mijn wortel is belangrijk, maar een goede omgeving maakt je leven mooi. Die heb ik nu hier. Dat vind ik heel leuk. Iedere dinsdagochtend hebben wij ontbijtgroep bijvoorbeeld. Dan komen dertig vrouwen bij elkaar en delen wij onze ervaringen en eten samen. Dat soort dingen, dat soort routines, vind ik heel leuk. Daarvoor heb ik heel hard gewerkt.’

Weet u nog de dag van aankomst in Nederland?
‘Mijn eerste indruk was eigenlijk een beetje teleurstelling. Ik kom uit een grote stad, Istanbul. Hier vond ik het klein en alles ging om zes uur al dicht. Ik dacht: ‘Wat een ander leven hier.’ Ik had weinig contacten. Ik kende niemand. Dat was vreselijk. Ik had alleen mijn man. Buiten Amsterdam had hij wat kennissen, maar in mijn directe omgeving had ik niemand. De eerste jaren vond ik dat helemaal niks. Langzamerhand werd het leuker, vooral als de kinderen naar school gaan. Dan maak je contact met andere mensen. Een taalcursus helpt daar ook bij. Dan wordt het stap voor stap beter. Ik ging studeren en werken hier. En op een gegeven moment had ik een groter sociaal leven. Nu is het helemaal goed hier. Maar ik moest wel heel erg wennen.’

Wat mist u nog uit Turkije?
‘In het begin miste ik mijn familie en vriendinnen, mijn sociale leven. Ik heb heel lang niks hier gehad. Nu heb ik hier een heel ander leven. Ik ben heel sociaal en actief buiten de deur. Nu mis ik niet zoveel dingen meer. Maar daar heb ik heel hard voor gewerkt, voor mijn ontwikkeling en voor mijn kinderen. Ik had een doel en dat heb ik bereikt. Mijn doel was om hier een opleiding te volgen en meer te leren over de cultuur en de samenleving. Onderwijs voor mijn kinderen vond ik ook belangrijk. Nu heb ik een groot netwerk. Ik heb veel contact met Nederlandse en Turkse families, maar ook met families van andere nationaliteiten. Ik doe veel activiteiten in de buurt. Daarom mis ik bijna niets meer aan Turkije.’

Eet u nog steeds Turks eten?
‘Ik eet zeker Turks eten, maar ook ander soort eten. Bijvoorbeeld Marokkaans, Surinaams en Spaans. Ik heb veel Turkse recepten die ik maak. Turkse pizza bijvoorbeeld en Turkse dolmades, die wijnbladeren. Dat vind ik heel lekker. Mijn moeder maakte vroeger altijd brood, dus ik heb ook veel broodrecepten. Ik geef kookworkshops aan kinderen voor mijn werk, dat is mijn grote passie. Wij maken dan met de kinderen gezonde hapjes van groente en fruit. Toen ik net in Nederland kwam, moest ik zelf heel erg wennen aan het eten. Ik kon niks vinden van wat ik gewend was van uit Turkije. Maar nu is alles ook hier! Vroeger nam ik mijn favoriete eten en drinken mee uit Turkije, maar dat hoeft nu niet meer. Dat is een groot verschil tussen toen en nu.’

 

Archieven: Verhalen

In de beginjaren miste ik Turkije, nu mis ik Amsterdam.’

Op de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West interviewen Jahmillyano, Emma, Kayley en Rowen uit groep 7 meneer Mustafa Ayranci. Hij is geboren in het Koerdisch dorp Celep in Turkije en kwam op zijn 18e naar Nederland om te studeren.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik kon in mijn dorp niet verder studeren. Eigenlijk kon ik nergens in Turkije verder studeren.  Er was geen visum verplicht voor de Turken om naar Nederland te komen. Ik heb een paspoort gehaald en ben in de trein gestapt. Ik hoorde toen vaak over Nederland, maar ik wist er helemaal niets van. Ik heb geluk gehad toen ik naar Nederland ben gekomen. Mijn vrienden hadden voor mij een kamer gehuurd op de Albert Cuypstraat 12. Op mijn tweede of derde dag was ik met mijn vrienden bij de kroeg. Vanaf de Vijzelgracht ben ik richting de Albert Cuypstraat gelopen over de Heinekenbrug. ’s Nachts om 02:00 uur kom ik een vrouw tegen fluitend aan het fietsen was. Door de wind waaide haar jurk alle kanten op. Zij voelde veilig. Toen dacht ik: ‘Dat is het land waar ik wil wonen. Waar een vrouw zonder angst ’s nachts fluitend op de fiets kan zitten. Zij voelt zich vrij.’ Sinds die tijd ben ik trots op Amsterdam, op het multiculturele Amsterdam. Daardoor voel ik mij altijd thuis.’

Hoe voelde het toen je je naam moest veranderen?
‘Mijn ouders waren allebei Koerdisch. Door mijn grootmoeder ben ik Masto genoemd, dat is de naam van de broer van mijn oma. Toen ik zeven jaar oud was, ging ik naar school. Maar in Turkije zijn de Koerdische namen op school verboden. Binnen één dag werd mijn naam veranderd naar Mustafa. Ik was een kind en ineens werd Mustafa naar mij geroepen. Daar luisterde ik natuurlijk helemaal niet naar, want ik heette Masto. Daardoor werd ik veel gewaarschuwd door mijn juffen en meesters en kreeg ik soms zelfs een klap. Dat was heel moeilijk. Ik moest heel erg wennen. Maar het moest, anders mocht ik niet meer naar school. Volgens de wet mag ik mijn naam niet terug veranderen, ook niet in Nederland. De Koerdische namen waren verboden in Turkije en volgens de Turkse wet heet ik nu Mustafa.’

Hoe heeft u uw leven hier opgebouwd?
‘Ik ben als jongen van 18 jaar hier alleen gekomen. Ik moest werk hebben om geld te verdienen. Mijn vrienden hebben mij hierbij geholpen. Het geld dat ik verdiende, spaarde ik en stuurde ik naar mijn ouders en broers in Turkije. Ik heb nog acht broers en zussen. Er was daar veel armoede, maar ik moest zelf ook leven hier. Ik had een huis nodig, werk, een netwerk. Ik moest in contact komen met Amsterdammers. Daardoor ben ik terecht gekomen bij de groep van mensen met de Turkse afkomst. Ik ben hier ook in contact gekomen met mensen van Armeense gemeenschap, met Christen-Turken, met Koerden en met Turken. Daardoor zagen wij ongelijkheid, ook binnen verschillende gemeenschappen. Toen hebben wij gezamenlijk een verenging opgericht die strijdt tegen ongelijkheid en alle vormen van onderdrukking, discriminatie en racisme. Ik werkte toen bij een fabriek en ik kreeg elke week mijn salaris in een envelop. Mijn vriend en collega Henk vroeg aan mij hoe veel ik verdiende. Ik verdiende toen honderdachtenzestig gulden, maar Henk verdiende tweehonderdtachtig gulden. De volgende dag ging Henk naar de personeelschef, Dries. Vanaf die week kreeg ik net zoveel geld als Henk. Daarna gingen wij strijd voeren tegen ongelijkheid tussen werknemers en heb ik mijn leven verder opgebouwd.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik was gewend dat je op straat iedereen begroet’

Yassin, Jay, Lola en Yassin uit groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West ontvangen meneer Julio Rafael op hun school om hem te interviewen voor Aankomst in mijn Buurt. Meneer Rafael, die meestal Quito wordt genoemd, werd in 1955 op Aruba geboren.

 Hoe woonde u op Aruba?
Ik woonde samen met mijn vader, moeder, twee zussen en vijf broers in een riante woning. Ik kom niet uit een rijk milieu, maar we hadden het goed thuis. Het stadsdeel waar we woonden, behoorde tot de minst ontwikkelde gebieden op het eiland Aruba. Toch heb ik laten zien, dat zoiets niet van invloed hoeft te zijn.’
‘Toen ik een jaar of 11, 12 was begon ik na te denken over wat ik later wilde worden. Wat wil ik zou willen zijn in de maatschappij. Ik droomde ervan arts te worden of advocaat en uiteindelijk is het dat niet geworden. Wat ik nog het belangrijkste vond was om te gaan schrijven.’

Hoe was het vroeger bij u thuis?
Thuis moesten we hard werken. De kinderen werden aan elkaar gekoppeld. De oudste zus en ik moesten de woonkamer en tweede woonkamer schoonmaken.  De tweede zus en een andere broer hadden de dagelijkse afwas en afwisselend had ieder van de kinderen de taak om boodschappen te halen. Ik had daarnaast de taak om ’s middags de herdershonden uit te laten. Van deze periode heb ik heel wat opgestoken.’
‘Thuis was het soms een wedstrijd, wie had het beste rapport en wie niet, dat ervaarde ik als een extra steun om mijn best te doen.’
‘Mijn vader had in de tuin een volière met zo’n twintig kanaries, die ik op de zaterdag moest schoonmaken. Soms nam ik plaats in de schommelstoel van mijn vader en ging nadenken over de toekomst en de wisselwerking tussen verleden en toekomst. Ik leerde veel van de dieren, maar ook van de mens. Ik denk dat wij een moeten zijn met de dierenwereld. Als je goed luistert weet je wat ze willen zeggen.’

Hoe heeft u de naam Quito gekregen?
Mijn roepnaam Quito heb ik te danken aan een leerlinge op de kleuterschool. Ik zat op de kleuterschool en daar was een meisje. Zij kon mijn naam niet uitspreken en kwam ze op de naam Quito. Toen ik naar de eerste klas moest, ik was een jaar of 6, vroeg een van de nonnen waar ik les van kreeg: ‘Hoe wil je genoemd worden?’ Uiteraard zei ik toen Quito. Mijn officieel naam is Julio Rafael en dat betekent ‘God geneest, heeft genezen’. Ik vind het zelf ook een beetje raar en gebruik mijn naam niet.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
In de jaren ’70 vertrok ik naar Nederland. Mijn ouders stuurde al hun kinderen naar Nederland om verder te studeren. Op deze dag was ik triest en tegelijkertijd blij. In Nederland vond ik alles anders. Ik was bijvoorbeeld gewend dat je op straat iedereen begroet. In Nederland was dat anders.’
‘Toen ik hier aankwam, vond ik alles netjes en goed geregeld. Ik besefte me op een gegeven moment dat dat een kwestie is van regels. Je hebt hier in Nederland allerlei wetgevingen die toezien op dat regels gehandhaafd worden. Binnen deze regels heb je de vrijheid om je eigen weg te vinden.’
‘Mijn ouders hebben de reis betaald, ze betaalden de studie en mijn verblijf. Ik had het gevoel, ik mag nu niet achterover gaan zitten en niets doen. Ik wilde ook dat mijn ouders zich trots zou voelen. Ook als ik moe ben, dan wil ik het afmaken. Schrijven vereist veel discipline. Dat doe ik nu al 30 jaar.

 

 

 

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Je moet weten dat ik alleen Fries sprak’

Djess en Soukaina, leerlingen van groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West interviewen meneer Jitze Johannes Staphorsius. Dat is zijn hele naam, maar iedereen noemt hem Hans. Ze praten met hem op hun eigen school. Hij is als kind vanuit Friesland naar Amsterdam verhuisd en sprak toen nog geen Nederlands

Hoe was uw kindertijd?
Ik ben geboren in een klein Fries dorpje Gorredijk. Daar woonde ik met mijn ouders en twee broers. Mijn vader had een winkel. Hij verkocht naaimachines en was fotograaf. Na de oorlog werden er weinig naaimachines verkocht. Er was grote armoede. Mijn vader verdiende eigenlijk te weinig om van te leven. Wij woonden aan de doorgaande weg in Gorredijk. Dat was best een drukke weg. In ieder geval drukker dan waar we gingen wonen. Mijn ouders zijn, toen ik ongeveer 6 jaar was naar Amsterdam ‘geëmigreerd’. Mijn vader werd conducteur en wij gingen in Geuzenveld wonen.’

Hoe was het wonen daar?
Het was een hele overgang. Je moet weten dat ik alleen Fries sprak. Dat spraken ze niet in Amsterdam. Je begrijpt elkaar dan niet, samen dingen doen is dan lastig, ze vonden mij maar raar. Ook had ik mijn vriendinnetje achtergelaten in Friesland, ik moest echt enorm wennen.’
Ik was onvoordelig jarig, dus het duurde bijna een jaar voordat ik naar school kon. In de tussentijd zwierf ik op straat. Het grappige is dat onze nieuwe straat eigenlijk rustiger was dan Gorredijk. Ons huis was een stuk luxer. Het was een eengezinswoning. We hadden nu koud en warm stromend water en in plaats van in de teil, konden we nu douchen. Er waren drie slaapkamers. Wat ik wel gek vond, is dat je in Amsterdam alles achter slot en grendel moest stoppen, anders was het verdwenen.’

Wat voor werk hebt u gedaan?
Doordat ik achterstanden had opgelopen kwam ik op de lomschool terecht. Daarna ben ik naar de L.T.S. gegaan. Ik leerde voor automonteur. Maar ik moest alleen ijzer vijlen en dat vond ik saai. Toen spijbelde ik vaak. Ik kreeg de keuze: loodgieter of schilder? Het werd loodgieter. Ik kwam bij de G.E.B. (Gemeentelijk Energiebedrijf) terecht als gasmonteur. Later werd ik begeleider in een welzijnsvereniging en kinderopvang.’

Bent u getrouwd?
Ja, maar dat ging niet gemakkelijk. Dat kwam door het geloof. Ik was Hervormd (Protestants) en mijn vrouw Rooms- Katholiek. In die tijd trouwde je meestal met iemand uit je eigen geloofsgemeenschap. Maar wij zijn nu bijna vijftig jaar getrouwd. Mijn vrouw verstaat Fries, maar kan het niet spreken. Ook mijn vier kinderen spreken het niet.’

Wilt u wat zeggen in het Fries?
Ik hald fan dyn mem. Ik hou van je moeder.’
Hoe giet it. Hoe gaat het met je?

 

Archieven: Verhalen

‘Ik voel me vrij hier’

Kayser, Ridouan, Natalie en Helena uit groep 7 van de Admiraal de Ruijterschool in Amsterdam West interviewen op hun eigen school mevrouw Anita Kluge. Ze is geboren in India. Ze heeft in Duitsland gewoond, maar woont inmiddels al jaren in Amsterdam

In welk gebied van India woonde u?
‘Ik groeide samen met mijn oudere broer en jongere broertje en zusje op in de provincie Madhya Pradesh. Bhopal is daar de hoofdstad van. Ook mijn opa en oma woonden bij ons in huis.”

Bent u hier alleen naartoe gekomen?
‘Tijdens mijn werk in India ontmoette ik een leuke Duitse man. Ik was verliefd en ik ging met mijn man naar Frankfurt in Duitsland. Ik was nog jong, 28 jaar. Het was toen 1988. Mijn man wilde meer verdienen en besloot een baan aan te nemen in Amsterdam. Toen verhuisde we naar Amsterdam.’
‘Ik vind het fijn om hier in Nederland te zijn. Ik voel me vrij hier. Ik voel me hier thuis. Mijn vader en moeder, mijn broers en mijn zus en hun familie wonen nog steeds in India.’

Wat vond u echt superleuk om in India te doen?
‘Iedere lente repareerde we mijn vaders huis. Het huis was gemaakt van steen, klei en stro. Ik vond het heerlijk met mijn voeten in het water en de klei modder te maken. Ik nam dan een hand modder en gooide het op de muur. Met mijn handen maakte ik het daarna glad. Daarna versierde we het met tekeningen. Dat vond ik altijd leuk om te doen. Dat was echt speciaal voor me. En eten koken samen met mijn oma vond ik leuk. En we moesten altijd ver in de jungle water gaan halen. We hadden geen water in ons dorp. In de zomer waren we hele dagen aan de oever van de rivier, lekker dicht bij het water. Dat was ook leuk. Er waren veel families, dat was een leuke tijd. We hoorden veel vogels.’

Werkten uw ouders en wat doet u voor werk?
‘Ouderen mensen bleven thuis en de papa’s en mama’s, ooms en tantes gingen naar het akkerland om te werken. De kinderen bleven samen met de ouderen thuis. We verzamelde ook honing. Eenmaal in Nederland ben ik gaan werken toen mijn kinderen naar de middelbare school gingen. Ik heb mijn master sociologie en filosofie, maar wilde niet in die richting werken. Ik kook heel goed en ik werk op een buitenschoolse opvang. Ik heb ook een opleiding van drie jaar gedaan in keramiek, dus dat doe ik ook.’

‘Ik wilde ook graag ook iets doen voor mijn dorp en de dorpelingen. Ik heb daarom geld ingezameld met het koken van eten, want dat kan ik heel goed. Dit deed ik om een put te laten bouwen in mijn dorp. Daar moesten de kinderen nog steeds van heel ver water halen. Als er gasten waren in het dorp moesten ze de hele dag heen en weer lopen en mochten ze niet naar school. Nu is er een put in het dorp en hoeven de mensen niet meer ver te lopen voor water.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Via een vreselijke treinreis kwamen we aan in een weeshuis in Semarang’

Hidde, Brenda en Liselot van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven zijn blij, ze mogen met de auto en via een weelderig groen park komen ze bij het gebouw waar Anton Stephan woont. Meneer Stephan, die als 13-jarige in 1946 vanuit voormalig Nederlands-Indië naar Nederland kwam, staat al klaar in de gang en zijn poes verwelkomt iedereen ook hartelijk. Hij laat trots zien hoe hij op het groen uitkijkt, ook heeft hij de tv al aanstaan voor een film die hij zelf heeft gemaakt en meer vertelt over het leven in de kampen.

Vertel eens over uw familie?
‘In 1859 kwam mijn overgrootvader naar Nederland-Indië, mijn overgrootmoeder was een Javaanse vrouw. Hun kinderen waren gemengd en werden gedoopt, waardoor ze naar school mochten. Ik ben geboren in Bandung, in de bergen, waar mijn vader officier en vlieginstructeur was. In Bandung was het koeler dan aan de kust, wat het leven daar aangenaam maakte.

Op zesjarige leeftijd ging ik naar school. In 1940 brak de oorlog uit, Japan won, en ik mocht niet meer naar school. Mijn vader moest vechten tegen de Japanners en sneuvelde. Hij had ons voorbereid met de woorden: ‘Ik ben militair en strijd voor mijn land’. We wisten dat Japan machtiger werd, maar hadden niet verwacht dat ze zouden winnen.

Later kreeg ik een stiefvader. Mijn moeder ontmoette hem in een kamp onder de Indonesiërs en trouwde met hem voordat we naar Nederland vluchtten. Aanvankelijk vond ik dat niet leuk. In Nederland werden we slecht behandeld. We hadden geen eigen huis en verhuisden van pension naar pension. Onze rantsoenbonnen werden afgepakt en op de zwarte markt verkocht.

Mijn stiefvader kon niet wennen en kon een jaar later een baan op een cacaoplantage in Suriname krijgen. De plantage was verwaarloosd en het werd een mislukking. Ik voltooide mijn middelbare school in Suriname en ging daarna studeren in Delft.’

Kan u vertellen wat u heeft meegemaakt in de kampen?
‘De verzamelingswijk in Malang bestond uit een stuk van de stad dat werd afgezet met prikkeldraad, en de mensen die daar woonden moesten kamers vrijmaken voor andere families. De huizen werden steeds voller. In maart 1942 viel Japan Indonesië binnen, en in december moesten we naar het vrouwenkamp. Ik was 9 jaar. Via een vreselijke treinreis kwamen we aan in een weeshuis in Semarang. Daar woonden oorspronkelijk zeshonderd wezen en er was een basisschool. Uiteindelijk woonden we daar met vierduizend mensen, met slechts 50 cm ruimte om te slapen. We lagen opgepropt.

Het voedsel bestond uit drie eetlepels rijst en één eetlepel groenten, met slechts 10 gram vlees. Het eten werd bereid in een gaarkeuken op een open vuur, het was niet gaar en niet lekker. ’s Ochtends kregen we pap, gemaakt van knollen, die eigenlijk alleen maar uit zetmeel bestond. Het was weinig, niet voedzaam, en erg zout, waardoor we makkelijk ziek werden, vooral met buikklachten.

We moesten ook zelf schoonmaken, maar er was nauwelijks iets om mee schoon te maken. Iedereen had een taak; ik werd ingedeeld bij de wc-ploeg. Er waren slechts twintig wc’s voor vierduizend mensen. Je moest in de rij staan en veel mensen hadden buikloop, waardoor ze het vaak niet op tijd konden ophouden.’

Hoe was het werken op het land?
‘In 1944 was ik 10 jaar oud. Met een tasje en een matje moest ik weg naar het jongenskamp. In dit kamp moest ik op het land werken, de grond bewerken en groenten planten in de hete zon. We gebruikten een ‘pasjol’, een schop, en ik had bijna geen kleren meer aan. Ik moest de torretjes uit de planten halen en aan het einde van de dag in een doosje laten zien hoeveel ik gevonden had. Als het te weinig was, kreeg ik een draai om mijn oren.

Mijn oudere broer zat ook in het kamp. Ik had veel steun aan hem. De grote jongens kregen net zoveel eten als ik. Hij kreeg hongeroedeem, waardoor zijn lichaam opzwol. De meeste mensen overleden aan dysenterie en hongeroedeem. De Japanners waren heel meedogenloos en soms moest ik toezien als anderen gestraft werden. Dit beeldje laat zien hoe ik eruitzag.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte’

Tineke van der Woude-Zulver ontvangt Libi, Benjamin en Louis hartelijk in haar appartement met bonbons, cakejes en iets lekkers te drinken. De leerlingen van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben hun vragen goed voorbereid en voor ze beginnen, vertelt mevrouw Van der Woude-Zulver dat er geen rare vragen zijn: alles mag gevraagd worden. Ze vertelt hoe prachtig en zorgeloos haar leven was als kind in Nederland-Indië. Als ze 12 wordt, begint de oorlog en twee jaar later gaat haar hele familie naar een Japans kamp. Pas na ruim drie jaar worden ze vrijgelaten en mogen ze terug naar Nederland. Ze is dan 19 jaar oud.

Kunt u vertellen hoe het was toen uw vader opgepakt was?
‘We hoorden verhalen over mensen die in kampen werden gezet en de dreiging van de Japanners was overal aanwezig. Er was een avondklok en steeds minder vrijheid. Op een dag kregen we te horen dat mijn vader thuis moest blijven omdat hij opgehaald zou worden. Mijn moeder had wat droge levensmiddelen klaargemaakt en in een rugzak gepakt, maar we wisten niet waar hij naartoe zou gaan.

‘s Avonds stopte er een open vrachtauto voor ons huis. We wisten meteen wat er ging gebeuren. De militairen belden aan en zeiden dat mijn vader mee moest. We namen kort afscheid. Hij gaf ons alle vier een zoen, aaide de hond over zijn kop en zei tegen de hond: ‘Radja, pas goed op die meiden’. Daarna stapte hij op de vrachtwagen en reed weg. We stonden achter de voordeur, zonder man, en het voelde verschrikkelijk. Het duurde maanden voordat we iets van hem hoorden en wisten waar hij was.’

Hoe kwamen jullie in een Japans kamp?
‘We kregen de opdracht om naar het kamp in Jakarta te gaan. Met een becak, een fietstaxi, vertrokken we. We konden niet veel meenemen, dus mijn moeder verkocht alles wat we kwijt konden om wat geld te hebben. In het kamp kregen we een klein huisje toegewezen. Er was nauwelijks ruimte, maar we moesten het accepteren. We hadden een tweepersoonsbed waar we met drie mensen in sliepen en een veldbed voor mijn oudste zus. We leefden drieënhalf jaar zo, en zaten vaak buiten op stoeltjes als het weer het toeliet. Iedereen zat in dezelfde benarde situatie en we moesten gewoon doorgaan.’

Hoe werden jullie bevrijd?
‘De bevrijding kwam onverwacht en werd aanvankelijk niet geloofd door de geïnterneerden vanwege eerdere valse geruchten. Na vele teleurstellingen hoorden we eindelijk van de echte bevrijding, maar we mochten het kamp nog niet uit. Op een dag kwam een meisje naar mij toe en zei dat mijn vader aan de poort stond. Ik geloofde het eerst niet, maar ging toch kijken. Toen ik hem zag, herkende ik hem bijna niet vanwege zijn veranderde uiterlijk.

Mijn vader riep mijn naam en vroeg meteen naar mijn moeder. Ik ging terug naar onze barak, waar mijn moeder zat te breien. Voorzichtig vertelde ik haar dat er mannen aan de poort waren en dat mogelijk mijn vader erbij was. Mijn moeder was heel verzwakt en woog op dat moment enkel 33 kilo, ze kon het nauwelijks geloven. Die dag ontmoetten mijn ouders elkaar weer. Ze gaven elkaar een kus en zaten naast elkaar in stilte. Vanwege alle gebeurtenissen en hun zeer verzwakte toestand, konden ze niet echt blij zijn.

Na de bevrijding konden we het kamp nog steeds niet verlaten omdat de situatie buiten het kamp heel gevaarlijk was. Mijn vader kon ons af en toe bezoeken. We moesten aansterken en wachten tot er transport beschikbaar was om ons naar Nederland te brengen. Uiteindelijk, in februari, zes maanden na de bevrijding op 15 augustus, konden we vertrekken naar Nederland.’

Archieven: Verhalen

‘Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang’

Guus, Livia en Thomas van basisschool ’t Karregat in Eindhoven gaan Charlotte Johann interviewen. Zij is in 1952 op 6-jarige leeftijd vanuit voormalig Nederlands-Indië naar Nederland gekomen. Wat haar verhaal extra bijzonder maakt is dat ze slechtziend is en dat ze als kleuter de reis naar het verre, onbekende Nederland alléén gemaakt heeft. Mevrouw Johann staat ze al op te wachten in de deuropening van haar knusse aanleunwoning. Prominent in de kamer staat een dierbaar voorwerp uitgestald: de koffer die ze als klein meisje bij zich had op de boot naar Nederland.

Hoe was het dat u als enige naar Nederland moest?
‘Vanaf mijn geboorte ben ik heel slechtziend. Ik ben geboren met staar, die ze toen niet konden verhelpen. Op 2-jarige leeftijd kreeg ik mijn eerste operatie in Surabaya. Dat was best wel zwaar, vooral voor mijn ouders. Laten we het nou maar doen, straks is ze helemaal blind en ziet ze helemaal niks meer, dachten ze. Ik moest van Surabaya naar Amsterdam om in Nederland te worden geopereerd, maar het lukte niet om met het gezin in één keer over te komen. Je weet als 6-jarige kind nog niet wat je overkomt… Ze zeiden me doodleuk: ‘Je gaat met de boot, onder begeleiding van lieve zusters van het Rode Kruis’. Ik werd de boot op geholpen, maar mijn ouders moesten terug. Dat is natuurlijk best wel eng. De eerste dagen was ik behoorlijk zeeziek, huilerig en hysterisch, want waar waren papa en mama? Alle mensen op de boot, inclusief het personeel, waren ontzettend lief voor mij. Ik mocht overal rondscharrelen en iedereen hield me in de gaten. Toch zielig: zo’n bijna blind kleurtje dat overal tussendoor probeert te kruipen. Ik werd echt hartstikke verwend. Op schoot, snoepje hier, knabbeltje daar. Ik vergat inderdaad mijn heimwee.

Tot we in de Golf van Biskaje kwamen. Daar heb je hele hevige stormen en toen kwam ik er eindelijk achter dat ik helemaal alleen stond. Waar waren pa en ma ? Dat was mijn eerste hele enge ervaring, want we moesten achter de patrijspoorten blijven, we konden niet naar het dek. Ik zag hele rare bewegende muren van grijs-zwart. Ik kan het je moeilijk uitleggen, maar als kind is het een nachtmerrie. Langzaam werd de zee rustig, maar ik bleef erg bang en een heel gesloten kind tot aan Amsterdam.

In Amsterdam werd ik opgevangen door vreemden. Twee vreemde mensen gingen met mij met de taxi naar Utrecht, naar het ziekenhuis, om mijn ogen te laten opereren. De lucht was hartstikke grijs en het regende ook nog. Hollandser kan het natuurlijk niet, hè. En toen werd ik in Utrecht in het ziekenhuis geopereerd. Nog een nachtmerrie ervaring…’

Daarna kwam u in een kindertehuis, hoe was dat?
‘Ik ben eerst opgevangen door ooms en tantes. Later, in maart 1953, kwamen mijn ouders naar Eindhoven. Ik ben toen met de stoomtrein naar Eindhoven gegaan. Het was heel even vreemd om mijn ouders weer te zien, maar het wende snel. We kwamen in een kamp met Indiërs en Molukken terecht, en in oktober van dat jaar zijn we naar Helmond verhuist

In februari 1954 ging ik met mijn ouders met de bus naar het blindeninstituut Grave. Het vroor dat het kraakte, ik had het koud. Ik kwam terecht in een groep van dertig kinderen, in de leeftijd van 6 tot 18 jaar. Ik was al heel erg gewend aan mijn Indisch gezin en mijn broers en mijn zussen in Helmond. Dan kom je ineens in zo’n klooster en dan moet je van alles. Ik moest wennen aan het eten, aan de kleffe witte boterhammen die ik kreeg. Ik gooide ze altijd stiekem weg in de vuilnisbak of gaf ze aan de eendjes. Daar ben ik stevig voor gestraft.

Al die kinderen moest ik leren kennen. Vriendinnetjes begonnen me te beschermen, ik was de enige buitenlander. In het begin werd ik uitgescholden, maar dat was vrij snel over. Van pesten heb ik gelukkig maar weinig gemerkt. Ik kwam in het bijzonder onderwijs omdat we als slechtzienden hulpmiddelen nodig hadden. We kregen het normale rekenen en schrijven, maar ook heel veel muziek en improvisatietoneel. Dat was wel echt heel erg leuk. Ik heb nooit een hekel gehad aan school. Ik heb wel veel heimwee gehad tot met 14e aan toe. Vaak was ik ziek, niet alleen van de griep. Vooral in de winter, dus ik heb veel school gemist. Ik heb daar de basisschool en de middelbare school gehad. Voor mijn oogstaar was geen goede bril te vinden, dus ik was altijd met een loep aan de slag. Lezen vond ik heel leuk, dat was mijn geluk. Ik heb alles op alles gezet om de leuke vakken goed in me op te nemen.’

Wat is u bij gebleven uit het koloniaal verleden ?
‘We waren Indische Nederlanders, zoals we nu genoemd worden. We spraken Nederlands en een beetje Maleis door elkaar. Mijn vader was in dienst van de Nederlandse regering. Mijn ouders hebben tot 1942 altijd goede betrekkingen gehad met de inlanders. Ze hebben weinig nadeel ondervonden van het koloniale verleden, voor hen was het allemaal romantisch en leuk. De echte inlandse bevolking werd achtergesteld met baantjes en school. Ze mochten niet naar de Nederlands-Indische school, terwijl ze net zoveel verstand hadden als de Nederlandse kinderen. Het koloniale heeft wel veel gebracht wat betreft aanleg van wegen en spoorwegen. Mijn ouders hadden twee man inlands personeel in dienst: een baboe (een kindermeid en werkster) en een wasvrouw. Zij kwamen nooit zomaar bij ons binnenlopen, er was wel een afstand. Dat was het nadeel van het kolonialisme, we werden altijd gezien als gezaghebbende. Dat was natuurlijk vaak ook zo.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892