Archieven: Verhalen

‘’In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad’’

Daan, Mylla en Nuwanthi zitten klaar voor een Skype-interview met Jacob Joshua, die al zestig jaar in Israël woont. Hij is geboren in Hamburg, maar verhuisde in 1937 naar Scheveningen. In de oorlog woonde het gezin ook nog even in het Joodse getto Asterdorp in Amsterdam-Noord, tot ze op transport werden gezet en via Westerbork in een kamp nabij het Duitse Biberach terechtkwamen. Meneer Joshua belt, en er wordt verbinding gemaakt met Israël. Maar dan begint er opeens muziek te spelen op de laptop, en uitzetten lukt niet. Heel gek, de kinderen begrijpen er niks van. Daan stuurt een berichtje naar meneer Joshua, en Nuwanthi pakt haar telefoon om mee te Skypen. Dat hebben ze goed opgelost, het interview kan beginnen.

 

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Toen de oorlog begon en de Duitsers het gezag overnamen van de Nederlanders, werden er nieuwe regels ingevoerd. Ik kan mij herinneren dat ik zwemles had in Scheveningen waar wij toen nog woonden. Maar opeens mocht ik niet meer naar het zwembad, dat werd voor Joden verboden. En zo was er iedere dag iets waardoor ik zag dat het oorlog was. We mochten niet meer fietsen, en na acht uur ’s avonds het huis niet meer uit. Mijn moeder mocht alleen na vier uur ’s middags boodschappen doen maar dan waren de meeste producten al uitverkocht. Joodse kinderen mochten niet meer naar de publieke scholen maar moesten naar een school speciaal voor Joodse kinderen. Op een gegeven moment zaten er iedere dag minder kinderen in de klas. De klas ging van twintig kinderen, naar vijftien, en zo steeds minder. Uiteindelijk zaten er nog maar zo weinig kinderen op school dat de school dicht moest. En we wisten niet waar de kinderen naartoe waren gebracht.”

Hoe kwam u in Asterdorp terecht?
“Na Scheveningen woonden we in Utrecht. Op een dag kwam er een NSB’er aan de deur die in ons huis wilde wonen. Kun je het je voorstellen… wij moesten zomaar het huis uit, mijn vader, moeder, broer, zus en ik. Maar waar moesten we heen? Na een week kwam hij terug en vertelde hij dat we naar Amsterdam moesten verhuizen, naar Asterdorp in Noord. Daar moesten Joodse mensen uit heel Nederland naartoe verhuizen. In Asterdorp woonden we drie maanden.”

Kunt u iets vertellen over uw tijd in de kampen?
‘Dat was vreselijk. Vanuit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam werden we naar kamp Westerbork gebracht. Daar woonden we in barakken, met wel vijfhonderd mensen. We sliepen in stapelbedden met drie verdiepingen. Het was ontzettend druk. Iedere dinsdagmorgen arriveerde er een trein, dan hoorden we de toeter al in de verte. Dit was geen trein bedoeld voor mensen, maar voor beesten. Joodse mensen uit het kamp werden met die trein richting het oosten gebracht, naar kampen zoals Auschwitz. Niemand die met die trein werd opgehaald, kwam terug. In Bergen-Belsen heb ik heel veel honger gehad. Daar is mijn vader ook overleden van de honger. Ik herinner mij van Bergen-Belsen dat we iedere dag met alle gevangenen buiten moesten staan, omdat de mensen dan geteld werden. Maar het waren zoveel mensen, dat duurde uren, en mensen stierven tijdens het tellen. Dat waren vreselijke dingen. En daarom is het belangrijk dat we leren van de geschiedenis, want het zou nog een keer kunnen gebeuren. En door ervan te leren, kunnen we dat voorkomen.”

Denkt u nog veel aan de oorlog terug?
“Ja, ik denk nog vaak aan de oorlog. Maar niet alleen aan de slechte dingen, vooral ook aan goede dingen. We waren gelukkig met de hele familie samen in de kampen. En de kinderen waren ook kinderen, die samen hebben gespeeld en gezongen. Maar het meest denk ik aan wat ik heb vandaag. Mijn familie, en feesten, en samenzijn met de kinderen en kleinkinderen. Dat is wat ik koester.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers’’

Op de fiets gaan Gijs, Eline, Phum vanaf hun school Het Wespennest naar het huis van Jan van Langen in Tuindorp Oostzaan. Hij woont nog steeds in dezelfde buurt als toen hij kind was. Jan van Langen vertelt spannende verhalen over zijn oorlogsjaren. Hij weet er nog veel van. De kinderen luisteren ademloos.

 

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik werd die ochtend in mei 1940 al vroeg gewekt door een vreemd geluid. Tik, tik, tik… net alsof ze aan het mattenkloppen waren. Ik was erg nieuwsgierig dus ik ging snel buiten kijken. Het geluid bleek van een mitrailleur te komen, die op de Kometensingel stond. Over Tuindorp Oostzaan vlogen Duitse vliegtuigen die Schiphol gingen bombarderen. Want als de vliegvelden waren gebombardeerd, dan zouden er ook geen Nederlandse vliegtuigen kunnen opstijgen. Op straat zeiden de mensen dat er oorlog was, maar als 7-jarig jongetje wist ik natuurlijk niet wat dat betekende.”

Kende u ook Joden?
“Op een zondagmorgen, ergens in 1942, liep ik over het Zonneplein toen er een jongetje naar mij toe kwam en vroeg of ik een ijsje voor hem kon halen. Ik vroeg hem of hij dat zelf niet kon doen, maar hij bleek de winkel niet in te mogen omdat ‘ie Joods was. In die tijd was alles voor Joden verboden… Ze mochten niet meer in winkels of voetballen. Ik heb ijs gehaald en daarna zijn we samen naar zijn huis gelopen in de Antarusstraat. Omdat ik wel overal mocht komen, vroeg zijn moeder of ik boodschappen voor hen wilde doen. Kinderen zien geen gevaar dus ik deed het gewoon. Tot op een dag, toen ik weer richting hun huis liep, een buurvrouw naar buiten rende, me bij de lurven pakte en naar binnen trok. Het Joodse gezin was door de Duitsers meegenomen en op transport gezet. Ik heb mijn vriendje nooit meer gezien. Die buurvrouw vertelde me dat als ik hun huis was binnengelopen, ze mij misschien ook wel hadden meegenomen.”

U had NSB-kinderen in de klas, hoe gingen jullie met hen om?
“Meestal gingen we heel normaal met elkaar om. Maar op sommige momenten botsten we. Op de verjaardag van Hitler bijvoorbeeld, toen al die kinderen in hun NSB-uniform naar school kwamen, en ze door ons van het schoolplein werden afgeschopt. Ze werden naar huis gestuurd en moesten zich omkleden… ze mochten niet meer in hun uniform op school komen. Wat we ook wel eens deden was vliegtuigje spelen. Dan liepen we met onze armen wijd heel snel over die schoolpleinen heen, zogenaamd om op elkaar te schieten. Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers. NSB’ers hadden ook een blaadje dat werd verkocht voor 5 cent. Het heette ‘Het volk en Vaderland’. We zongen dan wel eens stiekem: ‘Op de hoek van de straat staat een NSB’er, ‘tis geen man, ‘tis geen vrouw, maar een farizeeër. Op de hoek van de straat staat hij maar te venten. Hij verkoopt ons vaderland voor vijf losse centen. Sla hem dood met een stoot, stop hem in een kistje, doe er nog wat water bij dan zwemt hij als een vissie.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Archieven: Verhalen

‘’Dapi was een onschuldig jochie, wat was er op tegen om met hem te spelen?’’

Met een flinke vragenlijst komen Jo, Gijs en Lava naar de flat van Ria Schifflers in Amsterdam-Noord gefietst. Zou ze hun vragen alleen maar met een kort ‘ja, en ‘nee’ beantwoorden? De kinderen hebben zich voor niks zorgen gemaakt. Mevrouw Schifflers geeft uitgebreid antwoord en legt alles goed uit, vinden ze na afloop. “Wat lijkt me dat eng om op de wc te moeten schuilen voor een bombardement”, zegt Lava. Gijs is onder de indruk van het verhaal over een kennis uit het verzet die zo maar op straat werd doodgeschoten.

 

In de Latherusstraat woonde onder u een NSB-gezin. Hoe was dat?
“Soms was dat best gevaarlijk. Een van hun dochters had verkering met een Duitse soldaat die altijd zijn Jeep bij ons voor de deur zette, precies op de put waarop wij spelletjes speelden. Dat vond ik heel vervelend. Maar we moesten wel oppassen met wat we zeiden. Ik riep eens heel hard over straat toen ik die Jeep zag staan: “Oh, die Mof is weer bij ze op visite”. Mijn moeder werd boos omdat ik me had versproken, want ik wist wel dat ik woorden als ‘Mof’ niet mocht zeggen. Maar gelukkig gebeurde er niks.”

Kende u als kind ook Joodse kinderen?
“In Noord woonden in die tijd niet zo heel veel Joden, zo’n tweehonderd. Maar we wisten wel precies waar ze woonden. Twee huizen verderop stond het huis van David, een jongetje dat twee jaar ouder was dan ik. Ik kon zijn naam niet zo goed uitspreken dus ik noemde hem Dapie. Zijn ouders hadden een kapsalon en als zijn moeder op zaterdag moest werken, kwam Dapi altijd een bij ons spelen. Dan at hij een boterhammetje mee. In 1942 mochten Christenen niet meer met Joden omgaan. Maar Dapi was een onschuldig jochie van 7, dus wat was er op tegen om met hem te spelen? Vanaf dat moment kwam hij altijd achterlangs, via onze tuin, naar ons huis. Niemand in de buurt heeft daar ooit iets over gezegd. Maar uiteindelijk moest het gezin zich melden voor transport naar Westerbork, net als alle andere Joden in Amsterdam. Ze zijn afgevoerd en nooit meer teruggekomen.”

Zijn er in de oorlog mensen overleden die u kende?
“Ja. Mijn vader had een houthandel op de Papaverweg. Omdat hij 35 jaar was, moest hij eigenlijk werken in Duitsland voor de Duitsers. Maar dat wilde hij niet. Daarom had ie aan de achterzijde van de winkel een schuilplaats gemaakt, onder een berg zaagsel, zodat hij meteen kon verdwijnen als dat nodig was. Aan de achterzijde zat ook een kolenhandel. De eigenaar ervan, meneer Schipper, is op een dag doodgeschoten door de Duitsers omdat hij wapens vervoerde voor het verzet. Het was nog een jonge man met twee kinderen. Zijn vrouw moest daarna alleen voor de kinderen zorgen.”

Archieven: Verhalen

‘Die nacht op de boot plaste ik in mijn broek van angst’

Een beetje zenuwachtig zitten Jula, Christian en Julian achterin de auto. Ze zijn op weg van Amsterdam-Noord naar Osdorp, om Riki Simonis te interviewen over haar oorlogstijd in de Van der Pekbuurt. Zou het wel goed gaan? Mevrouw Simonis wacht hen al op met cola en koekjes. Ze woont in een ruime, lichte hoekflat. Het interview gaat gelukkig erg goed en de kinderen vinden na afloop dat ze veel te weten zijn gekomen.

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Voordat wij naar Noord verhuisden, ben ik een keer met mijn moeder en mijn zus een dagje naar Noord gegaan. Dat was op een zondag. Mijn vader ging niet mee omdat hij wilde vissen. We gingen al even kijken in de Elzenstraat waar we zouden komen wonen, en daarna wandelden we door het Vliegenbos. Net toen wij daar waren, begonnen de geallieerden die buurt te bombarderen. Ik hoorde knallen, sirenes en mensen schreeuwen… het was heel eng.’

Kwamen er vaak Duitsers naar Noord?
‘In november 1943 was er een razzia op de Kamperfoelieweg. Veel mannen zijn toen meegenomen om in Duitsland te gaan werken. Naar aanleiding van die razzia hebben de mannen die in onze huizenblokken aan de Elzenstraat woonden, ouder waren dan 40 jaar en dus niet mee hoefden naar Duitsland, een ordedienst ingesteld bij de pont. Want de Duitsers kwamen altijd naar Noord via de pont. En als er Duitsers op de pont stonden, fietste diegene die de wacht hield snel naar onze buurt toe en riep hard: ‘Arie, Arie’. Dat betekende de A van attentie… ‘opletten, Duitsers op de pont’. En als de Duitsers om 8 uur naar huis gingen, riepen die mannen ‘Hein, Hein’. En dat betekende ‘huis’ . Het alarmsysteem werkte heel goed. Ook mijn vader deed mee. Dat hebben ze maandenlang zo gedaan.’

Tijdens de oorlog moest u een tijdje naar Groningen om aan te sterken. Hoe vond u dat?
‘Omdat ik naar familie ging die ik goed kende, vond ik dát niet zo heel erg. Op de dag van mijn vertrek, op 21 maart 1945, waren mijn ouders er toevallig niet. Ze waren net een paar dagen op voedseltocht in Wieringenmeer. Dus toen ze weer thuiskwamen, was hun jongste dochter gevlogen… Ik moest me rond 4 uur melden bij een boot aan De Ruijterkade. Mijn broer bracht me er naartoe. Wat ik heel erg vond, was dat ik helemaal in mijn eentje met de nachtboot moest. Met allemaal vreemde kinderen en mensen voeren we naar Lemmer. En ik weet nog dat ik die nacht in mijn broek plaste van angst, terwijl ik toen al 14 jaar was. Zo bang was ik.’

    

Archieven: Verhalen

‘Uitgeput door voedselgebrek’

Truus van Beijnhem woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog achter de Marinekazerne op Kattenburg. Als klein meisje ging zij met de grotere kinderen mee de straat op, omdat haar moeder bij haar zieke zusje was.

U was erg jong toen de oorlog begon. Hoe voelde dat?
“Als je in die tijd leeft dan weet je niet beter. Er liepen hier Duitsers met geweren en we hadden weinig eten, voor mij was dat gewoon. Wij woonden op tweehoog, maar ik moest halverwege de trap uitrusten. Dat kwam door het te weinig eten. Toen ik zes was en naar school moest, ging ik eerst een jaar aansterken.”

Heeft u iets gedaan wat van de Duitsers niet mocht?
“Ik was altijd op pad met grotere kinderen. Bij de Rietlanden stonden vaak tonnen waar stroop in had gezeten. De kinderen krabden die stroop eruit. Bij de molen op Kattenburg reed een trein. Wij zochten daar tussen de rails naar kolen voor in de potkacheltjes. De Duitsers schoten dan op ons. Ik weet niet of ze gericht schoten, maar ik hoor nog steeds de ‘kek’ van die kogels tegen de vaten. Dat geeft zo’n speciaal geluid.”

Mijn vader was schipper. De Duitsers verplichtten hem om voor hun werken. Hij moest voedsel brengen naar de soldaten. Dat heeft hij een tijdje gedaan, maar hij was het er niet mee eens. Toen heeft hij een gat in het schip geslagen en het laten zinken. ’s Nachts is hij met zijn knecht vanuit Arnhem lopend naar huis gegaan. Thuis moesten ze onderduiken bij mijn tante aan de Recht Boomsloot. Overdag verstopten zij zich daar met z’n tweeën in de schoorsteen. Als het donker werd dan sliep hij thuis.”

Gebeurde er ook mooie dingen in de oorlog?
“Op het Kattenburgerplein stond een elektrahuisje en de ondergrondse wilde dat opblazen, zodat de kazerne geen stroom had. Daar stond de hele dag een jonge Duitser op wacht. Die jongen kreeg zijn lunch mee en veel kinderen, waaronder ik, zaten die jongen het brood uit zijn mond te kijken. We hadden honger. Hij deelde elke keer zijn lunch uit en stond de hele dag op wacht zonder eten. Misschien was hij wel 15, want de Duitsers verplichtten ook kinderen voor hen te werken.”

Waar was u tijdens de bevrijding?
“Mijn vader was erbij toen de Duitsers op de Dam vanuit ‘De Grote Club’ hebben geschoten. Hij heeft het overleefd omdat dode mensen op hem vielen. Daar is hij heel langzaam uitgekropen en toen als de sodemieter naar huis gegaan.

De bevrijding kan ik me goed herinneren: ik was op Kattenburg, we liepen rondjes met vlaggetjes en zongen “Oranje Boven”. Ik ging met mijn moeder bij de Kattenburgergracht naar de militairen kijken. Er werd Zweeds wittebrood uitgedeeld. Ik kreeg een snee met een dikke laag boter en suiker. Ik vroeg aan mijn moeder “Is dit nou een gebakje”? Ik had mijn moeder er weleens over horen praten, maar ik kende het niet.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Archieven: Verhalen

‘Opgepakt terwijl ik op zoek was naar eten’

Dick Voorwerk was veertien toen de Tweede Wereldoorlog begon en werkte in de oorlog bij boekbinderij Proost en Brandt op het Rusland in de Nieuwmarktbuurt. Angela, Isotta, Juliette en Merle interviewden hem.

Had u Joodse vrienden?
‘Ik had een collega op het werk. De Jodenbuurt was vroeger afgezet. Wij mochten er niet komen.
Mijn vriend Wim had een fietsenstalling naast zijn huis, die had zijn vader gekocht. Op mijn werk maakten we bijbels en psalmboeken van heel dun papier. Daar werd een rand van afgesneden en daar kon je sigarettenvloeitjes van maken. Ik nam dat papier stiekem mee naar huis. Ik vertelde aan Wim dat ik die vloeitjes had. Hij zei: “Ik geef jou 50 cent voor een pakje en dan vraag ik er een gulden voor.” Voor de oorlog kostte dat 1 cent, maar alles was schaars. Ze noemden dat de zwarte handel.
Na de oorlog zei ik tegen Wim: “Jij hebt lekker verdiend aan die vloeitjes.”
Hij zei: “Nee, weet je waarom mijn vader die stalling heeft gekocht? We hebben een dubbele muur gebouwd. Wij hadden Joodse vrienden in huis achter die muur verstopt.” Met het geld van de sigarettenvloeitjes konden ze de onderduikers onderhouden.’

Gingen uw ouders nog naar het werk?
‘Mijn vader was chef van de timmerwinkel op de scheepsbouw. In de oorlog werden er Duitse boten gerepareerd. Een Duitse matroos pikte een stuk gereedschap. Mijn vader gaf die vent een lel. “Kom niet aan mijn gereedschap!” De baas van het bedrijf stuurde mijn vader naar huis: “Dat had je nooit moeten doen! Je kan gevangen genomen worden!”
Thuis vertelde hij mijn moeder dat hij niet lekker was en naar bed ging.
’s Avonds werd er op de deur gebonkt: twee Duitse Polizei kwamen binnen. Mijn vader hoorde dat en hij trok de dekens over zijn hoofd. Een van de agenten zag het haar van mijn vader boven de dekens en zei tegen de ander: “Houd je kop, de kinderen slapen!”
Mijn vader dacht: “Ze komen me halen!” 
Maar de Duitser zei: “We komen voor de verduistering. Jullie gordijnen zitten niet goed dicht.”’

Heeft u ook iets vervelends meegemaakt?
‘Ik was net 18 jaar geworden en stond te liften om naar de boeren te gaan, toen een paar landwachters mijn papieren wilden zien. Ik vertel hem dat ik in de boekbinderij werkte en dat ik naar de boer ging, omdat ik honger had. Toen werd ik opgepakt en naar een plaatsje in Oostenrijk gestuurd. Daar heb ik aan de spoorbaan moeten werken. Vanuit Oostenrijk wilden twee vrienden en ik naar de Amerikaanse linie gaan. We gingen liften, maar de auto rijdt weg met mijn kameraden én mijn spullen. Ook mijn persoonsbewijs! Vlakbij de grens van Tsjechië moest ik mijn papieren laten zien. Toen ben ik opgepakt en in een oude schuur gevangengenomen. Ik weet nog steeds niet hoe, maar ze zijn er gelukkig achter gekomen dat ik niet jokte over wie ik was. Ik kreeg papieren voor de trein. Ik kwam bij de Amerikaanse linie en werd naar het Internationale Rode Kruis in Praag gestuurd. Ik meldde me daar, ze keken in hun papieren en vroegen mij naar mijn vrienden. Het bleek dat zij daar ook waren! We waren zo blij om elkaar te zien! Vanuit Praag zijn we teruggegaan naar Nederland. Het was voor mij een leerzame tijd. Zo denk ik er naderhand over. Toen niet.’

foto’s: Marieke Baljé

 

 

BewarenBewaren

BewarenBewaren

Archieven: Verhalen

‘Mendes Coutinho en de schuilsynagoge’

Wij interviewden Ruud Schimmel over Mendes Coutinho en de bijzondere geschiedenis van zijn huis. Meneer Schimmel weet veel over Amsterdam en zijn buurt.

Wie woonden er in dit huis tijdens de Oorlog?
“Er kwamen steeds andere mensen in het huis. Er werden mensen afgevoerd en dan kwamen weer andere mensen inwonen. Er zijn hier allemaal nare dingen gebeurd.

Mendes Coutinho heeft hier gewoond en is toen getrouwd met een Christelijke vrouw. En als je getrouwd was met een Christelijke vrouw, dan werd je niet weggevoerd. Er was een ambtenaar in de gemeente, Cees Teutscher, die was heel goed in dat soort dingen en die probeerde zoveel mogelijk Joodse mannen te laten trouwen met Christelijke vrouwen. Hij heeft toen Elisabeth Sarphati gekoppeld aan Salomon Mendes Coutinho.
Coutinho is op een gegeven moment opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Teutscher is daar toen naar toe gegaan met Elisabeth om te zeggen dat ze getrouwd waren en zo hebben ze hem er weer uit gehaald.

Coutinho verhuisde naar de tweede verdieping, om van de straat af te zijn en in het najaar 1943 heeft hij zijn huis ter beschikking gesteld voor een schuilsynagoge. Er was een schuilsynagoge ergens anders in Amsterdam, maar dat was te onveilig en toen zijn ze hierboven begonnen. In de woning van Mendes Coutinho.
Boven Coutinho heeft Anton Witsel gewoond, die was niet Joods. Witsel was een tekenaar. Dit zijn tekeningen die achtergebleven zijn. Dit gebeurde op de tweede verdieping. Het is een godsdienstbijeenkomst. En dan gaan ze zingen.”

Viel het niet erg op wanneer al die joodse mensen hier kwamen?
“Het gekke is dat in beide huizen hiernaast op bepaalde momenten NSB’ers hebben gewoond. Ik weet dat Witsel heeft verteld dat het hen verbaasde dat er nooit iets is gebeurd, dat ze nooit zijn verraden. Als je op de tekeningen kijkt zie je toch een aantal mensen. Ze moeten het gezang gehoord hebben. Het is hier heel gehorig. Nou moet je je wel voorstellen dat ze als heel gewone mannen binnenkwamen. Maar als iedere zaterdag iets van 10 man bij de buren naar boven gaan, dat valt toch wel een keertje op, lijkt me. Ik denk wel dat ze een beetje beschermd werden.”

Wat gebeurde er nog meer in dit huis?
“In de oorlogsjaren gingen ook mensen die ondergedoken zaten dood. Elisabeth waste dan de lichamen. Onder die kast is een luik en daar is een kruipruimte. Daar werden de lijken verborgen en op een bepaald moment werden ze in een kinderwagen vervoerd naar het Jodenmanussie – de Joodse begraafplaats Zeeburg. Daar werden ze alsnog begraven.

Onder de keuken is een diepere ruimte, daar was een mikwe, een ritueel bad.

Een keer tegen het eind van de oorlog, hadden ze weer een dienst. Er werd op de deur gebonsd: “Aufmachen!”. Elisabeth is naar beneden gegaan, heel langzaam, heel rustig en vroeg: “Wat komt u doen, heren?”. Stond er zo’n SS’er voor de deur: “We zoeken de schuilsynagoge”. Ze deed heel verbaasd en zei: “Dan moet u niet hier zijn, dit is Nieuwe Keizersgracht 33. U moet bij Keizersgracht 33 zijn, bij Centraal Station”. Toen zijn ze weer weggegaan. En ze zijn nooit meer teruggekomen.
Ze hebben de diensten gehouden tot na de oorlog.”

foto’s: Marieke Baljé

 

 

Archieven: Verhalen

‘”Mijn moeder werd weggehaald en ik bleef alleen achter met mijn baby-broertje.”’

Theo Tielenburg woonde tijdens de oorlog in de buurt van het Waterlooplein. Zijn moeder was Joods, zijn vader niet. Daardoor hebben zij de oorlog overleefd.

Bent u ondergedoken?
“Nee, ik ben niet ondergedoken geweest. Mijn moeder is wel weggehaald, die heeft ruim drie maanden in Westerbork gezeten. In die tijd ben ik altijd bij mijn vader gebleven. Ik had een broertje, hij was in ’42 geboren, een baby nog. Hij is toen bij mensen ondergebracht. Omdat mijn moeder gemengd gehuwd was, kwam ze  na drie maanden weer vrij. Mijn broertje is toen ook weer thuisgekomen.”

Ben u iemand in de oorlog verloren?
“De hele familie. Kort geleden is er een boek uitgekomen over het Waterlooplein. Er is een passage over de familie Korper, dat was mijn moeders meisjesnaam. De familie bestond uit 52 personen en daarvan heeft er één de oorlog overleefd. En die ene overgeblevene was mijn moeder. De rest is vermoord in concentratiekampen.”

Wat vond u van de Duitsers en de NSB?
“De militairen die door de straten marcheren, de overvalwagens die door de buurt rijden, als jongen zijnde heeft het iets spannends. Totdat je eigen familieleden weggehaald worden. Dan wordt je er mee geconfronteerd. En hoe ouder je wordt, des te meer je gaat beseffen: “Hé, dat is toch niet allemaal goed wat er gebeurt”. Want je hebt ineens geen opoe en opa en geen ooms en tantes meer.
Met Jacq Springer gingen we op een gegeven moment  als neven van elkaar om. Al je vriendjes en vriendinnetjes op school hadden neefjes en nichtjes. Wij niet, dus deden wij alsof we neven van elkaar waren.”

Had u een radio?
“Mijn vader werkte eerst bij een tante van mijn moeder in een groentewinkel op het Waterlooplein, Hij liep met een groentekar door de wijk, maar die tante werd op een gegeven moment weggehaald. Toen ging mijn vader werken bij een firma in lompen en metalen op het Entrepotdok. Daar kwamen de mensen die hun radio’s moesten inleveren. En mijn vader was bijdehand, hij was in ieder geval niet bang, hij heeft een klein radiootje meegenomen en wij konden in de badkamer naar Radio Oranje luisteren.”

Heeft u een razzia meegemaakt?
“Ja, ik heb in die buurt gewoond, waar de joodse razzia’s hebben plaatsgevonden. Het was heel beangstigend. Vooral toen mijn moeder weggehaald werd. Mijn broertje was een baby en ik was toen 8, 9 jaar. Er werd op een gegeven moment gezegd: “Alles wat Jood is gaat mee”. Dus dat betekende dat mijn broertje en ik ook mee moesten. Maar één van die Duitse militairen zei toen: “Die kinderen kunnen thuisblijven”. Ik bleef alleen met mijn broertje achter, want mijn vader zat ondergedoken in het Sint Jacob op de Plantage Middenlaan. Ik ben toen, ’s avonds om 10 uur tijdens Spertijd, van portiek naar portiek naar dat Sint Jacob toegegaan om mijn vader te waarschuwen dat mijn moeder weg was.”

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
“Er waren heel veel dingen die heel erg waren. Ik heb mijn opa en oma meegemaakt tot mijn achtste jaar. Mijn oma was gebrekkig, ze had een been dat 12 centimeter korter was dan het andere been, dus ze droeg zo’n klompschoen. Ik zat op het Waterlooplein op school en ik ging na schooltijd altijd even langs mijn opoe om te vragen of er nog boodschappen gehaald moesten worden. Op een dag kwam ik aan de deur en toen werd er niet open gedaan. Een eindje verderop had je een zinkwerkerij en die man kwam naar buiten en zei: “Ga maar naar huis want je opa en oma zijn er niet meer”. Dat zijn dingen die mij het meeste zijn bijgebleven.”

foto’s: Marieke Baljé

 

 

BewarenBewaren

Archieven: Verhalen

‘De politiecommissaris vroeg of mijn moeder de schoenmaker wilde bespioneren voor bonnen.’

De vader van Coby Viersma was tijdens de oorlog door de Duitsers afgevoerd. Ze verhuisden naar de Zwanenburgwal. Haar moeder ging geregeld op voedseltochten om eten voor haar gezin te zoeken.

Fietste uw moeder naar de boeren?
“Ze fietste niet, ze ging met een handkar, samen met haar nicht. Ze probeerden zo veel mogelijk te ruilen bij de boeren. Ik had bijvoorbeeld hele mooie poppen, maar alles is omgeruild voor eten. Mijn moeder had een ingericht huis, meubels, schilderijen en na de oorlog hadden we niks meer. Als je honger hebt zijn bezittingen ineens niet meer zo belangrijk. Ze bleven wel twee weken weg. Mijn broertje en ik bleven bij mijn grootouders op de Zwanenburgwal. Mijn moeder was een hele sterke vrouw, anders hadden wij de oorlog niet overleefd. Op een gegeven moment waren we met zijn zevenen. Dan moet je heel wat voedseltochten maken wil je zeven mensen in leven houden. Dat heeft ze wel gedaan. Mijn broer heeft ze tot het einde van de oorlog aan de borst gehouden. Dat was zijn redding, want hij had altijd voedsel.”

Heeft u ooit een razzia gezien of meegemaakt?
“Ik heb het niet gezien, maar wel gehoord. In de Korte Houtstraat werd een gezin weggehaald. Ik mocht niet kijken van mijn moeder. Ik heb wel mensen horen schreeuwen, Duitsers horen schreeuwen.”

Kende u mensen die onderduikers hadden?
“Ik denk de schoenmaker recht tegenover ons huis. Hij schijnt in de oorlog heel veel goeds te hebben gedaan. De politiecommissaris vroeg mijn moeder of ze wilde spioneren. Dan zou ze voedselbonnen krijgen. Na de oorlog vertelde ze mij dat ze regelmatig mensen naar binnen zag gaan en nooit naar buiten zag komen, maar ze heeft niets verklapt.

Op de Zwanenburgwal was een bedrijf dat heette Merkelbach. Daar schijnt de ondergrondse gezeten te hebben. Mijn moeder had roetzwart haar en als ze langsliep riepen ze: “Hé zwartje, kijk eens omhoog!” en gooiden pakken met crackers naar beneden. Die mensen wisten waarschijnlijk dat mijn moeder een alleenstaande vrouw was.”

Had u het koud?
“Ja. Alles wat brandbaar was ging de kachel in. Zelfs schoenen. Het huis naast ons stond leeg, de bewoners waren weggehaald. Mijn moeder is samen met de bovenbuurvrouw door het dakraam geklommen en hebben daar de panelen gesloopt voor de kachel. Dat gebeurde in alle leegstaande huizen. Er zijn zelfs mensen die trappen hebben weggehaald. Ik en mijn broertje moesten helpen, omdat we niet alleen thuis mochten blijven.”

Heeft u zelf een verhaal wat u wilt vertellen?
“Vlak na de oorlog kwam er regelmatig een lijk bovendrijven in de Amstel. Het waren vaak Duitse militairen. De politie haalde ze met netten uit het water. Een keer dreven er een paar rubberlaarzen met de zolen naar boven. We dachten allemaal dat daar een lichaam onder zat. De brug stond vol met mensen toen de waterpolitie kwam. Iedereen dacht: “Nou, daar komt er weer eentje boven”. Het bleken gewoon twee rubberlaarzen te zijn, waar de lucht in de zolen was gebleven! We hebben vreselijk gelachen.”

foto’s: Marieke Baljé

Archieven: Verhalen

‘Illegaal een koe slachten’

Rob Hakkenberg is geboren in 1942 in de Korte Houtstraat. Hij heeft veel verteld over de buurt van het Waterlooplein tijdens en na de oorlog.

Hoe kwam u aan eten tijdens de hongerwinter?
“Bij de Amstel lagen van die dekschuiten met eten; aardappelen, uien, groenten. Het was van de Duitsers. Mijn vader, samen met meerdere mensen van het Waterlooplein, gingen die dekschuiten leeghalen, stiekem. Dat deden ze ’s avonds. Dan hadden we allemaal weer een beetje te eten.

Een keer, hebben ze een koe gepikt van een boer, bij Purmerend. Ze hadden een dichte aanhangwagen. Die koe hebben ze meegenomen naar de Korte Houtstraat. Naast ons woonde mijn oma, zij had een loods, daar hebben ze die koe geslacht, om toch wat te eten te hebben. Dat is illegaal gebeurd. En toen zijn ze verraden. Er zijn foto’s van genomen waarop je die koe ziet liggen in die loods, Mijn opa was die koe in stukken aan het snijden. Er is gelukkig niets met ze gebeurd, want die koe was niet van de Duitsers.

In die loods bij mijn oma hebben mensen ondergedoken gezeten. Soms waren ze er, en dan waren ze weer weg.”

Wat at u verder in die tijd?
“Alles wat heel goedkoop was. Dan werd er een pan andijvie gemaakt. Daar moest je drie dagen mee doen. Als we helemaal niets hadden gingen we naar mijn oma toe en daar kregen we nog eens wat extra’s. Bij het Leger des Heils had je ook wel eens wat. En bij de Mozes en Aaronkerk kreeg je wel eens kleding of een warme hap eten.”

Herinnert u zich de bevrijding?
“We liepen met mijn ouders op de Dam, de oorlog was voorbij, maar je had Duitse fanatiekelingen. Die zaten bij de Grote Club. In de Hoogstraat was een apotheek en daar zijn we toen naar binnen gerend om te schuilen. Ik was ruim 2 en een half jaar.”

Hoe was het na de oorlog in uw buurt?
“De buurt was een gatenkaas. Omdat alles oud of gesloopt was, had je allemaal loodsen en lage daken. We gingen met kinderen uit de buurt tikkertje of cowboytje spelen. Of we gingen verstoppertje spelen op die daken, dan vonden ze je haast nooit, want je ging van het ene dak naar het andere. Zakcentjes hadden we nog niet.

Op het Waterlooplein stond iemand met brommertjes, met oude fietsen, allemaal oude troep. En als we van school terugkwamen, gingen we die kooplui helpen en dan mochten wij die fietsen en brommertjes allemaal naar de stalling brengen en dan kregen we wel eens een kwartje, daar deden we het ook voor.”

foto’s: Marieke Baljé

 

BewarenBewaren

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892