Archieven: Verhalen

‘Er zullen vast momenten in de oorlog zijn geweest dat ik heb gelachen maar die kan ik me niet meer herinneren’

fotografie: Saskia Gubbels

Het regent pijpenstelen en Laqaiya en Beyza van de Boomgaardschool rennen over de plassen naar het huis van George van Hoften, Frederik Hendrik plantsoen 46b. Hij gaat ons voor naar zijn woning op 1 hoog. George woonde alleen met zijn vader en moeder in de Aert van Nesstraat 3 op drie hoog. Hij had geen broers en zussen. Hij was drie jaar toen de oorlog begon. Binnen is het donker maar als George de gekleurde lichtjes aandoet roepen de meiden in koor: “Oh wat gezellig!”. Het interview kan beginnen.

 

Had u vriendjes op school?
Nee, ik was namelijk een heel dik kind, ik kreeg thuis goed te eten. Dus ik kon niet goed meekomen, ik werd als laatste gekozen met gym en ik kon ook niet rennen. Op een dag gingen we stiekem op een schip aan de Houtmankade en toen werd ik door een van de jongens in een wandelwagen geduwd die daar op het dek stond. Maar omdat ik zo dik was kon ik er niet meer uit. Ik werd toen gepakt door de schipper. Hij gaf me een harde tik in mijn gezicht, dat voel ik nog als ik eraan denk. Gelukkig mocht ik wel weer naar huis. Maar vriendjes nee, die had ik niet en dat is altijd zo gebleven.

Bent u bang geweest in de oorlog?
Ik ben één keer bang geweest. Toen werden alle hijskranen die bij het IJ stonden opgeblazen en daar kwamen wel honderd mensen op af. Ik ging ook kijken want ik was nieuwsgierig. Er kwam op dat moment een grote wagen met Duitsers en die hielden een razzia. Ze schoten willekeurig mensen neer die stonden te kijken, om de anderen bang te maken. De man naast me had pech, die schoten ze neer en ik kwam half onder die man terecht, onder zijn arm. Dat zal ik nooit vergeten. Ik rende toen heel hard naar huis naar mijn moeder, ik was enorm geschrokken.

Ik heb ook een paard gezien dat werd doodgereden door een jeep met Duitsers. Ze reden keihard tegen het paard aan, ze waren duidelijk gehaast want ze reden heel hard. Dat paard lag toen gewond op straat met zijn buik open. Ik durfde er niet bij te blijven staan. Ik zal het nooit vergeten.

 

Wat heeft u nog meer voor ergs meegemaakt in de oorlog?
Ik liep midden in de oorlog tbc op, dat was toen een levensgevaarlijke en ook besmettelijke ziekte. Waarschijnlijk heb ik dat opgelopen door slecht voedsel. Ik moest naar het sanatorium in Bilthoven. Mijn ouders mochten maar één keer in de 14 dagen op een zondag op bezoek komen. Ik sliep met veertig jongens samen, wij hadden allemaal tbc. We moesten buiten slapen, in de vrieskou, onder een dekentje in de open lucht. Dat was helemaal geen leuke tijd want er waren hele strenge Katholieke nonnen. Omdat ik zelf niet Katholiek ben werd ik altijd achtergesteld. Ik kreeg als laatste te eten en als ik naar de wc moest dan mocht ik niet. “Hou het maar in”, riep die non dan. Alleen omdat ik niet Katholiek was. Ik ben daar twee jaar geweest. Pas na de oorlog mocht ik weer naar huis.

Wat merkte u verder van de oorlog?
Toen ik thuis kwam uit het sanatorium was ik heel mager want ik kreeg niet zo goed te eten bij de nonnen. In Ansterdam was er bijna niks te krijgen. Ik moest ook alles opnieuw leren omdat ik zo lang ziek was geweest. Ik kende de spelregels niet meer van voetballen en ik moest weer leren fietsen. Ik zag ook nog een winkel bij ons op de hoek die helemaal leeg geroofd was. Die was van een kruidenier geweest die NSB-er was. Hij is aan het einde van de oorlog gevlucht. Alle ruiten lagen eruit en alles was kapot gemaakt. Dat vonden we net goed, want die man was een grote verrader geweest.

Archieven: Verhalen

‘Je voelde wel een soort angst, maar je speelde ook gewoon nog buiten’

Hannie Schepers- Oosterhof is tien als de oorlog begint. Michelle, Fancy, Anika en Sabrina van groep 8 van de Boomgaardschool doken flink de geschiedenis in aan de hand van de vele spulletjes die Hannie Schepers uit die tijd heeft bewaard. Ze voelden echt geld van vroeger en bewonderden de penning met Hannie Schepers’ meisjesnaam erop, die zij in oorlogstijd droeg voor het geval er iets heel erg mis zou gaan…

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Eerst doordat we bommen hoorden neerkomen. Daarna, een paar dagen nadat de oorlog was uitgebroken, hoorden we dat Rotterdam helemaal plat was gebombardeerd. Het was dus oorlog. Bij waar later de Postbank werd gebouwd, aan de Haarlemmerweg, reden de treinen van de Duitsers, volgeladen met explosieven. Uit Engeland kwamen de vliegtuigen die dát weer wilden bombarderen. Je hoorde soms wel een plof. Dan moest je schuilen. Ik begreep het goed, al was ik nog een kind. Je voelde wel een soort angst, maar je speelde ook gewoon nog buiten, hoor. Alleen moest je op een bepaald tijdstip binnen zijn van de Duitsers. Er was één heel spannend moment, toen ik aan het eind van de oorlog met een vriendin bij de Velserweg, bij Sloterdijk, op het land tarwe ging pikken. We werden gepakt, een soldaat greep de bagagedrager van m’n fiets, ik kwam los en we zijn heel snel weggefietst. Hij had kunnen schieten, maar dat deed hij niet.’

U heeft veel spulletjes bewaard, zien we!
‘Heel veel. Onder andere geld uit die tijd, illegale blaadjes die mijn vader stencilde, lege pakjes kauwgum en sigaretten, granaatscherven, een poster van een soldaat en mijn penning. Daar staat mijn meisjesnaam op – Henriette Oosterhof – en mijn adres, toen nog met ‘sch’ geschreven: Bosch en Lommerweg 43. Die penning droeg ik om m’n nek. Stel dat er wat gebeurde, dan wisten ze wie ik was. Ja, je ging gewoon naar buiten als kind. Soms moest ik eten halen, met voedselbonnen. Dan probeerde je wel stiekem zo’n bon achter te houden door de bakker af te leiden. Buiten gingen we als kind granaatscherven zoeken.  Dan zei je: ‘Oh wat heb jij een mooie, mag ik die?’ Die ruilde je dan. Je had geen tv, amper radio, dus daarmee vermaakten wij onszelf. In Nunspeet, waar we wel eens naartoe gingen om familie te bezoeken, heb ik een keer in een neergestort vliegtuig gespeeld. Die lag schuin, daar kropen we zo in.’

Kende u NSB’ers?
‘Op school hadden we twee  kinderen van NSB-ouders; die kinderen zaten dan bij de Jeugdstorm. Maar weet je, sommige NSB’ers waren al lid voor het oorlog was. Die dachten: dat is het! Die wilden daar graag bij. Toen het zo extreem werd, gingen sommige er wel uit. Of we die kinderen in de klas pestten? Nee, want dan kon je worden aangegeven. Ons noemden ze de ‘Rooien’, omdat mijn vader links was, zoals je nu van de PvdA bent. Heel de Bos en Lommerweg was ‘rood’. Mijn moeder was ook heel democratisch ingesteld; die vond in die tijd al dat je als vrouw ook mee mocht praten. Het was een heel andere tijd. Een telefoon had je niet; je kon bellen bij de melkboer. We hadden alleen een houten radio met draaiknoppen, maar dat was verboden door de Duitsers. Mijn vader wilde niet dat ze ‘m afpakten en heeft ‘m toen in de tuin begraven. Na de bevrijding hebben we ‘m opgegraven, maar er was niks meer van over.’
  

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog had ik een engeltje op mijn schouder’

Frits Neijts (88) staat ons aan het einde van de galerij al vrolijk op te wachten. Zijn vrouw Ans (86) zit in een grote leunstoel in de woonkamer. Frits was bijna 13 jaar toen de oorlog begon. Hij heeft tijdens de oorlog in de Bestevaerstraat gewoond, het nummer weet hij niet meer. Ans heeft in de Vespuccistraat 32- 2 hoog gewoond. Nadat Aya en Dounia van de Boomgaardschool hebben geholpen met het inschenken van de cola en Anil zijn vragen nog eens bestudeert, gaat het interview van start.

We hebben gelezen dat uw vader was ondergedoken, waarom?
Frits: Ik had een Joodse vader en een Christelijke moeder. Mijn moeder zat in het bestuur van de SDAP, dat was de voorloper van de PVDA in Amsterdam en zij hoorde van de socialisten in Duitsland dat de Joden vervolgd werden en in concentratiekampen werden vermoord. Toen zei mijn moeder: “vader je moet onderduiken”. En dat heeft hij gedaan, vier jaar lang, boven een drogisterij en zo heeft hij zijn leven gered.

Is er nog andere familie omgekomen?
Frits: Mijn vier tantes zijn allemaal vergast in concentratiekampen. In de oorlog woonden ze in Amsterdam-Zuid. Ik ging er vaak met mijn moeder heen om eten te brengen. Moeder zei tegen mijn tantes: “Jullie mogen niet de straat op met die Jodenster. Dat is veel te gevraarlijk”. En: “Jullie moeten onderduiken!”.  Maar mijn tantes geloofden niet dat ze vergast werden. Ze zeiden: “Nee hoor, we moeten naar Duitsland om te werken en we komen terug!”. Maar ze kwamen niet terug.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
Frits: Ik woonde op een gegeven moment in Noord en had daar een vriendje, Pietje Douma. Ik kwam vaak bij hem thuis. Ik werkte toen bij een dependance van een geneesmiddelenfabrikant. De Douma’s waren communisten en die zaten allemaal in het verzet. De leider van hun groep zei tegen mij: “Jij werkt toch bij die fabriek? Kan jij aan vitaminen en pleisters en verband komen?”. Dat hadden ze nodig voor het verzet. Toevalig werkte ik op die afdeling. En zo verstopte ik aan het eind van de werkdag vitamines en zo in mijn sportkousen, waar ik elastieken omheen bond. Beneden zat een portier en daar hing een kauwgomballenautomaat met rode en groene stuiters erin. Als je een rooie trok dan werd je gefouilleerd door de portier en als je een groene trok mocht je doorlopen. Dat ging tien keer goed bij mij en de elfde keer werd ik gepakt. Ik moest naar het kantoor naar een Duitse officier. Het was een grijze oude man, ik zie hem nog zo zitten. Half in het Duits vroeg hij; “Waarom pik jij?”.  Ik begon te huilen en zei: “Wij hebben thuis geen eten meer en mijn familie heeft honger”. Hij keek naar me en zei toen: “ Eigenlijk moet ik je uitleveren, maar je bent nog een kind, dus ga maar”. En dat heeft mijn leven gered.

Wat deed uw moeder toen?
Frits: De familie Douma werd opgepakt en omdat ik had gestolen, werd mijn moeder bang. Ze besloot met mij en mijn twee broers te verhuizen. Nadat we waren verhuisd viel er een brandbom op het huis. Aan de overkant waren namelijk de Fokkerfabrieken en de Engelsen bombardeerden die fabrieken en er vielen af en toe ook wat bommen naast. Dus als we niet waren verhuisd had ik hier nu niet gestaan. In de oorlog had ik een engeltje op mijn schouder.

Mevrouw Neijts, wat is het ergste wat u heeft meegemaakt?
Mijn vader en ook mijn zus zaten in het verzet en op een nacht stond de Duitse politie voor de deur. Ik was toen elf jaar. Er werd hard op de deur gebonkt, we wisten meteen: “Dit is foute boel”. Mijn moeder deed de deur open en mijn vader moest zijn bed uit en werd meegenomen. Hij heeft in totaal in drie gevangenissen gezeten. Maar mijn vader had open tbc, hij hoestte bloed. Dat was heel erg besmettelijk en de Duitsers waren panisch voor tbc, dus mocht hij naar huis. Dat moment zal ik nooit vergeten. Het was op een woensdag. Mijn moeder werkte en de sleutel van de voordeur was weg toen ik thuiskwam, die lag altijd onder de mat. Ik dacht; mijn moeder is al thuis! Dus ik ga naar binnen en daar zit mijn vader aan tafel! Hij heeft de oorlog overleefd maar acht jaar na de oorlog is hij, veel te jong, overleden.

Hoe was de Hongerwinter voor u meneer Neijts?
Ik was aardappelen gaan halen in West- Friesland. Toen ik thuis kwam lag er een briefje van mijn moeder: Wij zijn naar familie in Groningen, kom ons achterna. En dat heb ik ook gedaan, helemaal lopend. Soms werd er een hond op me afgestuurd, soms kreeg ik heel veel te eten. We zijn tot de bevrijding in Groningen gebleven. Het waren geweldige mensen.

fotografie: Saskia Gubbels

 

Archieven: Verhalen

‘Soms moesten we plat op de grond vallen om niet geraakt te worden’

Mevrouw Buijse was negen jaar toen de oorlog begon, ze is nu 86 jaar. Ze woonde toen in de Bestevaarstraat op 7-2 hoog met haar vader en twee oudere zusjes. Eddine, Badreddine, Emirhan van de Boomgaardschool en Glaudia, Diyae, Hadi en Fahim van de Mutatulischool zitten aan de grote ovale kamer in de hoek van de woonkamer. Ze kijken hun ogen uit in het gezellige volle huis op de Admiraal de Ruyterweg. Vooral de muur met de rode bakstenen vinden ze erg mooi. Ze krijgen limonade met een koek. Ondanks de grote groep stelt iedereen netjes om beurten zijn vraag. Aan het einde van het interview laat mevrouw ook nog een oude knijpkat en oude lucifers rondgaan.

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Ja. Ikzelf, mijn zus en ook mijn vader zaten in het verzet. Ik was pas negen jaar maar ik hielp mijn zes jaar oudere zus al. Ze kon heel goed typen en ze heeft illegale krantjes getypt. Ik moest dan een stapel wegbrengen en iemand anders bracht ze weer rond. Henk, een jongen van 22 jaar, zat ook in het verzet en op een dag moest hij spullen brengen naar Friesland. Mijn zus durfde niet mee en vroeg toen aan mij of ik mee wilde en ik zei meteen ja. Ik moest mee als zijn beschermengel. Dat werd een heel spannende tocht, we gingen helemaal langs de oorlogslinie op weg naar Friesland, op een fiets met strobanden.  We werden onderweg vaak beschoten door Engelse vliegtuigen, die doken dan naar beneden en schoten op de Duitsers die daar op die landwegen reden. Maar wij fietsten daar ook. Soms moesten we plat op de grond vallen om niet geraakt te worden. Ook ging ik op de fiets langs de boeren voor aardappelen. Een keer werd ik staande gehouden door de Duitsers. Gelukkig zei een hele aardige meneeri: “Kom maar achter mijn rug staan, dan zien ze je niet”. Ik bracht de aardappelen naar zijn huis en ik mocht ze komen ophalen als er geen controle meer was.

Was u vaak bang?
Ja, toen Henk en ik werden aangehouden. Ik sprong meteen van mijn fiets zoals me was verteld. De Duitse politie schreeuwde: “Wat zit er in die koffer?”. Ik stond te trillen maar ik deed alsof er niets aan de hand was. Mijn kleren zaten erin maar Henk had zelf allemaal verboden dingen bij zich. Wat precies mocht ik niet weten, dat was te gevaarlijk. Toen was ik heel bang. Maar we mochten toch doorrijden! We waren blij, want Henk was er niet levend vanaf gekomen als hij gepakt was. Ik heb nooit geweten wat hij allemaal bij zich had. Ik bleef in Friesland achter en Henk is alleen terug gegaan. Hij is toen weer gepakt. Hij heeft later verteld dat hij er aan de voorkant van het politiebureau inkwam en er aan de andere kant weer uit was gelopen. Hij heeft heel veel geluk gehad.

Heb je nog wel leuke dingen gedaan in de oorlog?
Soms, want er was niet veel om mee te spelen. De Duitsers hadden ons land echt leeggeroofd. Thuis hadden we nog wel wat spelletjes. Mijn vader maakte mooie puzzels. Hij maakte ook wel spelletjes van papier en we speelden buiten, want er stonden nog helemaal geen auto’s in de straat. Ik weet nog dat op nummer 13 op één hoog NSB-ers woonden. Dan ging ik met de buurtkinderen aanbellen en roepen naar die NSB-ers. Maar ze reageerden natuurlijk niet.

Er gebeurde natuurlijk vreselijke dingen zoals de razzia’s maar soms gebeurde er ook wel iets goeds. Want op een avond was er een Duitser in de gracht gevallen en die heeft onze juf eruit gehaald, dat kan ik me goed herinneren.

Ik zou jullie nog wel een belangrijke les willen meegeven: “Respecteer elkaar. Jij gelooft misschien in Allah of in Boedha en ik in Jezus, maar dat maakt niks uit. Je bent allemaal een mens, dus ga in liefde met elkaar om en hou van andere mensen net zoals je van jezelf houdt”.

Fotografie: Saskia Gubbels

 

Archieven: Verhalen

‘Van gordijnen maakten we jasjes’

Al erg vroeg op een dinsdagochtend werden we verwacht bij mevrouw Mien Hak, die ons hartelijk ontving met sinas en een ijsje. We vonden het spannend en heel bijzonder dat zij haar verhaal met ons wilde delen. Terwijl ze haar verhaal vertelde, verbaasden we ons over hoe creatief mensen waren in de oorlog om te kunnen overleven. Om deze ontmoeting niet te vergeten, vroegen we ook aan onze begeleider om een foto van ons met mevrouw Hak te maken op het einde van het interview. Dat vond ze erg leuk.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
Van het begin heb ik niet veel meegekregen, ik was drie toen de oorlog begon en acht toen deze was afgelopen. Ik herinner me dat we niet altijd op straat mochten spelen. Iedere avond moesten we naar binnen vóór spertijd, om 8 uur. Overdag reed de Grüne Polizei ook vaak langs, dat herinner ik me levendig. Ze riepen dan ‘Aus, Aus!’, en dan moesten we allemaal naar binnen snellen tot ze terug weg waren. Daar waren we erg bang van. Mensen waren ook erg creatief, omdat er zo weinig levensmiddelen beschikbaar waren. Zo herinner ik me bijvoorbeeld een groot tekort aan kleren. Vroeger hadden mensen hele dikke gordijnen, en dan werden daar bijvoorbeeld jasjes van gemaakt voor in de winter. Of als de meisjes uit hun jurkjes groeiden, dan naaiden we er een stukje laken aan zodat ze het konden blijven dragen. Nieuwe kleren kopen was geen optie: die waren amper te vinden en bovendien erg duur.

Heeft u ook eens iets engs meegemaakt?
Ja, het engste dat ik meemaakte was toen een man op klaarlichte dag voor mijn ogen werd neergeschoten door een Duitser. Ik wandelde met mijn moeder over straat, en zag dat een Duitser een geweer op een man richtte. Hij moest tegen een muur gaan staan, en enkele seconden later lag hij dood op de grond. Ik was nog heel erg klein, maar dat beeld zal ik nooit vergeten.

Fotografie: Shirley Brandeis

Hoe overleefde u de hongerwinter?
Nou, ik herinner me niet echt dat ik honger had. Ik heb wel vaak dingen gegeten die je nu nooit meer zou eten, zoals gekookte bloembollen en gebakken suikerbieten. Daar werden plakken van gesneden, en als er meel was, werd het door de meel gehaald. Dat bakte mijn moeder in een koekenpan, een beetje zoals beignets. Er waren ook gaarkeukens waar je met je pannetje een schep eten kon halen, en dat deden mijn ouders ook.Tijdens de Hongerwinter was er zo weinig en zo slecht eten dat mijn vader er hongeroedeem van opliep, waardoor zijn voeten helemaal opzwollen. Toen de oorlog afgelopen was, kwamen er vliegtuigen en die gooiden hier wit brood, gecondenseerde melk en crackers naar beneden. Het uitdelen werd  gecontroleerd, zodat iedereen wat kreeg. Gelukkig keerden mijn ouders toen met al deze lekkernijen naar huis. Naderhand kreeg mijn vader ook medicijnen voor zijn hongeroedeem en ging het snel beter.

 

 

Archieven: Verhalen

‘In de straat was een NSB-er die zelfs zijn eigen moeder had verraden’

Stien de Koning-Trok (80) is drie jaar wanneer de oorlog uitbreekt. Zo jong maakte de oorlog een grote indruk op haar en daarom weet ze nog veel. In haar warme huis vertelt ze op 30 mei 2017 aan Chaima, Anissa en Cathy van de Boomgaardschool hoe ze de oorlog heeft ervaren.

Ben u tijdens de oorlog bang geweest?
O ja, het was soms erg eng. Zeker als de vliegtuigen overvlogen. Je moest het hele huis donker maken, verduisteren heet dat. Als het luchtalarm afging konden we nergens heen, we hadden geen schuilkelder. We zaten onder de trap of onder de tafel. Als de vliegtuigen zacht zoemden, waren het Engelsen en dan wisten we dat het schieten zou beginnen. Was het een grommend vliegtuig, dan waren het meestal Duitsers. Vlakbij in de Van Bossestraat is een bom gevallen. Wij moesten toen naar mijn tante in Amsterdam-Oost lopen, totdat die bom onschadelijk was gemaakt.

Heeft u honger gehad?
Er was in de Hongerwinter niks te eten en mijn vader werd ziek, hij kreeg TBC en is in het laatste jaar van de oorlog overleden. Twee broers werkten in Duitsland, we hadden geen plek om onder te duiken en dat durfden ze ook niet. Een andere broer heeft in kamp Vught gezeten, hij is daaruit ontsnapt en heeft daarna ondergedoken gezeten bij boeren. Na de oorlog zijn ze alle drie naar huis komen lopen. We waren in die laatste winter dus met tien mensen in huis. We hebben tulpenbollen gegeten en koekjes gemaakt van geraspte suikerbiet, daar kreeg je keelpijn van. Onze buurman ging helemaal naar Sint Pancras lopen, in de buurt van Alkmaar, om daar voor ons spullen te ruilen voor eten, een mooie ketting of een klok. De boeren daar zijn er heel rijk van geworden en wij hadden bijvoorbeeld niet eens echte schoenen. We liepen op stukken hout die we met riempjes aan onze voeten deden.

Wat vond u van de NSB?
Verschrikkelijk! In de straat was een NSB-er die zelfs zijn eigen moeder had verraden, zo gehersenspoeld was hij. Mijn buurmeisje ging met een Duitse soldaat, dat mocht ze niet, dus haar ouders sloten haar op, maar dan klom ze met aan elkaar geknoopte lakens uit het raam. Maar niet alle Duitsers waren slecht, sommige van die soldaten moesten ook gewoon. Een ander buurmeisje werd na de oorlog kaalgeschoren. Er werd met menie een hakenkruis op haar hoofd getekend en ze werd verderop in de straat op de piesbak gezet. Jonge jongens haalden de meisjes die met Duitsers waren gegaan met de handkar op. Een van mijn buurvrouwen was met een Duitser getrouwd en toen ze haar kwamen halen, dreigde ze kokend water over de jongens heen te gooien. Ze is toen over de zolder gevlucht.

Fotografie: Shirley Brandeis

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
Ik weet nog heel goed dat de Engelsen met hun tanks door de straat reden en chocola en sigaretten uitdeelden. We dansten op straat en iedereen was vrolijk. Mijn buurvrouw had enorm verdriet, zij had vier kinderen in de oorlog verloren, waaronder het meisje dat altijd uit het raam klom. Ik zal nooit vergeten hoe kostbaar onze vrijheid is!

Archieven: Verhalen

‘Op een dag kwamen er soldaten, de angst van mijn moeder zal ik nooit vergeten’

Bram Claassen woont in Maarssenbroek en heeft tijdens de oorlog in de Bestevaerstraat 177-2 gewoond. Daar hebben we afgesproken.  In het zonnetje vertelt Bram aan Mimoune, Arlena, Maya en Lakisha van de Multatulischool wat hij allemaal heeft meegemaakt.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
Ik was 7 jaar toen de oorlog begon. Ik was als kind alleen met mijn ouders.  In het begin van de oorlog hebben we geen nare dingen meegemaakt. Hier woonden allemaal vriendjes van mij. We gingen kijken naar de Duitsers, we wisten niet eens wat dat waren.  De Duitsers kwamen hier met motor en zijspan aan en die reden allemaal over de Admiraal de Ruiterweg. Dat was voor mij het begin van de oorlog. Ik zag als jongen hier veel gevechten in de lucht, dat vond ik alleen maar spannend. Soms werd er een geraakt, dan zagen we een vliegtuig brandend naar beneden komen. In de straat vielen de granaatscherven.

Wat deed u met uw vriendjes?
Wij ging lopend naar Sloterdijk, dat was toen een heel klein dorpje en daarachter was land met suikerbieten. Die werden opgehaald met paard en wagen. Dan sprong een van ons stiekem achter op de kar en dan gooiden we die bieten eraf. Mijn vader maakte er dan suiker en stroop van. Soms waren we heel bang want als de soldaten ons zagen dan kwamen ze met hun geweren achter ons aan.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
Op een dag kwam mijn vader thuis, het was 1943 en hij had een Joodse jongen bij zich van 17 jaar oud. Hij heette Nico zei mijn vader. Zijn hele familie was al afgevoerd naar Duitsland. Hij kwam uit Amsterdam-Noord en was gevlucht uit de Jodenbuurt. Mijn moeder schrok en riep: “Hoe kan je dat nu doen?” Maar Frank mocht toch blijven. We moesten hem wel ergens verstoppen.  In deze huizen was in de woonkamer een hele diepe kast. Mijn vader maakte daarin een schot met planken en als de Duitsers kwamen moesten we Frank erin stoppen. Op een dag kwamen er soldaten, de angst van mijn moeder zal ik nooit vergeten. Gelukkig kwamen ze voor 1 hoog en niet voor ons.

Wat is er met de onderduiker gebeurd?
Frank hield erg van toneel spelen en als mijn ouders er niet waren dan ging hij verkleed voor het raam staan. Alle buurtkinderen stonden dan te kijken. Ze riepen heel hard: “Nog een keer! Nog een keer!” Mijn ouders wisten niet dat hij dit deed en ik durfde het niet te vertellen. Toen hebben de buren mijn ouders gewaarschuwd. Mijn vader heeft hem naar een ander onderduikadres gebracht met de tram. Na de oorlog heb ik ontdekt dat hij eigenlijk Izaak Komkommer heet, dat is een typisch Joodse naam, maar bij ons heette hij Dick Scheffer want je moest je naam veranderen. Hij is later een hele bekende acteur geworden die in allemaal films zoals Flodder heeft gespeeld en in toneelstukken.

Fotografie: Saskia Gubbels

Hoe was het laatste jaar van de oorlog voor u?
Het laatste jaar van de oorlog zijn mijn ouders en ik helemaal naar Friesland gefietst, naar kennissen. 180 km in totaal. Dat was een hele spannende tocht want de vliegtuigen schoten op de Duitsers die langs ons reden. Dan doken we snel de greppel in.  Bij onze kennissen hadden we veel geluk, ze hadden zelfs vlees en eieren. Dat hadden we in Amsterdam allang niet meer.

Archieven: Verhalen

‘Bij de Bevrijding kregen we wit brood, heerlijk!’

Wij, Merel, Aya, Fatmanur en Ayhush van de Multatulischool, gingen op bezoek bij mevrouw de Koning. Tijdens de oorlog woonde ze samen met haar tien broers en zussen en haar ouders in de Van Hallstraat. Zij was de jongste van het gezin en dus nog maar een kleuter toen de oorlog begon. Toch zijn de gebeurtenissen haar erg bijgebleven.

Begreep u als kind dat het oorlog was?
‘In het begin niet, want ja, wij wisten helemaal niet wat oorlog was. Op een gegeven moment kwamen er vliegtuigen en zeiden mijn ouders: “Het is oorlog!” Dat is wat ik me ervan herinner. Op een dag is er een bom gevallen hier in de straat, maar die was niet ontploft. Toen begreep ik wel dat het erg gevaarlijk was, want de hele buurt moest evacueren. Mijn tante woonde in Oost en we zijn toen helemaal naar daar gewandeld. We gingen lopen, want er waren geen vervoersmiddelen. Jullie vinden een fiets nu heel normaal, maar dat was tijdens de oorlog niet zo. We hadden ook geen schoenen. We droegen houten kleppers en ’s zomers wandelden we zonder schoenen, en ja, dan wandel je ook wel eens in glas. Het was een verschrikkelijke tijd.’

Heeft u erge honger gehad?
‘Niet echt, want onze bovenbuurman was een geweldige man. Hij ging helemaal naar de boeren wandelen in Alkmaar en Sint Pancras en ruilde al zijn kostbare spullen voor eten. Wat hij had, daar kregen wij ook van. Het was heel anders in die tijd met buren, er was veel meer samenhorigheid. Alle elf kinderen kregen iedere dag twee boterhammen van de buurman, dat was geweldig. Hij maakte ook vaak een grote stamppot, en daar kregen we allemaal een lepel van. We hadden ook bonnen. Iedereen kreeg een half brood voor de hele week. Je moest uren in de rij staan en soms was het uitverkocht als het jouw beurt was. Dan moest je op zoek naar een andere bakker. Het brood was klef en bruin, maar het was alles wat we hadden. Bij de bevrijding heeft Zweden brood uit vliegtuigen naar beneden gegooid boven het Westerpark, en dat was mooi wit brood, net cake. Iedereen hoorde het en ging er heen. Het was het recht van de sterkste, maar ik heb toen een brood gehad, heerlijk!’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
‘Mijn zwager zat ondergedoken. Hij moest naar Duitsland om te werken, zoals de meeste mannen, en dat wilde hij niet. Op een dag kwamen de Duitsers en hij wandelde naar beneden op zijn sokken. De Duitsers riepen: “We moeten bij Treep zijn!” en hij antwoordde: “Dan moet u drie hoog wezen!” Maar je zag duidelijk dat hij daar zelf woonde want hij liep op zijn sokken. Hij wandelde zelf naar boven en kon via het dak ontsnappen, want de Duitsers hadden eerst niet door dat hij het was. Ze hebben nog geprobeerd hem neer te schieten, maar dat mislukte. Hij heeft geluk gehad, want als je ondergedoken zat en je werd opgepakt, dan moest je naar een concentratiekamp.’

 

Archieven: Verhalen

‘Ik heb veel gehuild van de kou en de honger’

Mevrouw de Koning  is 80 jaar, ze was drie jaar toen de oorlog uitbrak, “maar toch weet ik het nog heel goed, zo’n impact heeft het op mij gemaakt”.  In haar zonnige lichte huis vertelt ze op aan Samia, Sabah, Lina en Ariana van de Multatulischool hoe het was tijdens de oorlog in een echte volksbuurt.

Hoe en met wie woonde u?
Ik had zes zussen en vier broers. We woonde met z’n elven met mijn ouders op een kleine woning. Wij sliepen in stapelbedden en met z’n drieën in een tweepersoonsbed.  Twee van mijn broers moesten naar Duitsland om te werken, in een fabriek. Ze durfden niet onder te duiken en wij woonden zo klein, er was amper plaats voor jezelf. Mijn andere broer moest naar kamp Vucht, hij was opgepakt maar waarom dat weet ik niet. En mijn vierde broer was nog te jong.  Iedereen is teruggekomen. Mijn zus had verkering en die jongen is wel ondergedoken want hij wilde niet naar Duitsland.  Omdat dit een echte arbeidersbuurt was waren er geen Joodse mensen hier.

Had u honger?
In de Hongerwinter hadden we hele erge honger. We aten tulpenbollen en we raspten suikerbieten om koekjes van te maken. Er stonden lange rijen voor de winkels omdat er zo weinig was. Onze buurman ging lopend naar Alkmaar om mooie spullen te ruilen voor eten. Van hem kregen we iedere dag twee dunne boterhammen, daar moesten we met z’n tienen mee doen. Mijn moeder ruilde koffiebonnenvoor brood. Op een keer was ik jarig en toen kocht ik een half brood voor 16 gulden. Dat hadden we gespaard. We hadden ook geen licht, alleen kaarsen. Ik heb ook veel gehuild van de kou en van de honger. Als er kolen waren,  gingen we halve dagen naar school, maar de meesten waren ingepikt door de Duitsers.

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt?
Achter ons in de straat is er een bom neergekomen, wij moesten toen ons huis uit. Dat was heel eng.  We moesten helemaal naar Oost lopen, op onze blote voeten want we hadden geen schoenen.  De bom is toen onschadelijk gemaakt. Later konden we weer terug, maar ik was altijd bang voor nog een bom.

Hoe was de bevrijding?
Ik kan me nog heel goed de chocola en sigaretten herinnen van de Canadezen en Zweeds witbrood die de Zweden uit de vliegtuigen gooiden. Dat was een gebakje voor ons. En ik weet nog goed dat mijn broers terugkwamen uit de oorlog, ze hadden een lange baard en waren heel vies. Ik riep tegen mijn moeder: “Daar komen ze aan!” Ja, dat was wat. Je wist nooit of ze wel of niet terugkwamen.

Onze buurvrouw had na de oorlog heel vaak aanvallen, dan gilde ze en schreeuwde ze. “Aaaaaahhhh” hoorden we dan. Zij had vier kinderen verloren in de oorlog, dat was heel naar om te horen.

Een buurmeisje was in de oorlog met een Duitser gegaan, ze hebben haar toen boven de pisbak gezet, dat was een bak om buiten in te plassen. Die meiden die met Duitsers ging werden kaalgeschoren en er werd met rode verf een hakenkruis op hun hoofd gesmeerd. Dat was wel heftig om te zien.

Fotografie: Saskia Gubbels

Een andere buurvrouw beschermde haar dochter, zij was getrouwd met een Rijksduitser. Maar toen ze haar kwamen halen na de bevrijding schreeuwde haar moeder: “Als je boven komt, gooi ik kokend water naar beneden, je komt bij mij niet de deur in!” Via de zolder is haar dochter toen gevlucht.

Archieven: Verhalen

‘Buiten spelen deden we gewoon: diefje met verlos, priktollen en bomschreven zoeken’

Fotografie: Shirley Brandeis

Hannie Schepers- Oosterhof (1930) vertelde voor haar ouderlijk huis in Bos en Lommer aan Mete, Ethan en Naoufal van de Multatulischool over de buurt tijdens de oorlog. In het mandje van haar rollator zitten wat spulletjes uit deze tijd.

Ging u gewoon naar school tijdens de oorlog? En hoe was dat?
Dat het oorlog was, maakte niet veel indruk op me als tienjarige. Met twaalf ben je je wel al wat meer bewust. Ik ging gewoon naar school. Mijn lagere school was de Van Rijnschool aan de Jan van Galenstraat. Er zijn Joodse klasgenoten weggehaald. Buren zag je in vrachtwagens worden weggevoerd. Dat was vreselijk. Maar dingen gingen ook gewoon door. Zoals buiten spelen: Diefje met verlos, priktollen of, het was oorlog, scherven van bommen en granaten zoeken. Mijn familie heeft het gelukkig overleefd. Wel moest mijn vader onderduiken.  Hij zat in het verzet en maakte illegale krantjes. Informatie die we van onze geheime radio hoorden, typten ze in die krantjes en die werden dan verspreid. Die radio hebben we uiteindelijk in de tuin begraven. Liever dat dan dat ie naar de Duitsers ging. We hebben ‘m nooit meer teruggevonden.

Is de buurt erg veranderd sinds die tijd?
“Het lijkt er best nog wel op. Alleen de bomen waren er eind van de oorlog niet meer. Die hadden we in stukken gezaagd om vuur mee te kunnen maken. Er waren geen kolen meer, dus er was hout nodig om eten te koken. Ik weet nog dat er een flink stuk boom door deze ingang naar de tuinen ging. Daarbinnen werd het verdeeld, en dat ging niet altijd eerlijk. Als je honger hebt, houden mensen dingen voor henzelf, hè. Wat ook anders was: aan de overkant stond toen een schuilkelder. Daar kon je in als je net op straat was als het luchtalarm afging. Als dat thuisgebeurde, gingen we met alle buren van de trap in de box schuilen. Als kind met al die andere kinderen vond je dat best gezellig. Wat ook typisch van die tijd was, waren de marcherende Duitse soldaten.  Elke dag liepen ze zingend langs ons huis. ’Wir fahren gegen Engeland’ zongen ze dan.

Hoe hoorde u dat de oorlog voorbij was?
We dachten al eerder dat we bevrijd waren: op 17 september 1944. Mijn vader was toen helemaal in een juichstemming. Maar het bleek niet waar te zijn. Nog erger, toen begon de ellende – de hongerwinter – pas goed voor ons. Hoe dat is, honger? Nou, je kan niks meer behalve op bed liggen. Er was wel een gaarkeuken, een soort voedselbank, op de plek waar toen de Maggifabriek aan de Haarlemmerweg stond. Kon je met een pannetje het hele eind daar naartoe voor schillensoep, dat smaakte naar niks. Gelukkig kwamen er voedselpakketten uit de lucht. Die werden bij Schiphol gedropt en uitgedeeld. Stonden we hier op de dijk, waar nu de snelweg is, te kijken hoe de vliegtuigen overvlogen. Dat ging heel laag, je haren wapperden ervan. Op 5 mei 1945 lagen we uitgehongerd op bed en opeens hoorden we vanuit de buurt: Nederland is bevrijd! Iedereen was blij, maar mijn vader niet. Die moest het eerst zien en geloven!

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892