Archieven: Verhalen

‘Met vader in het verzet’

Wij zijn Zoé, Miriam en Angie, 12 jaar. We interviewden Mirjam Ohringer. Als jong, Joods meisje van 15 jaar zat ze al in het verzet. Ons interview liep als vanzelf. Mirjam vertelde zo beeldend, het was alsof het verhaal zich op dat moment afspeelde. Alle drie gingen we onder de indruk naar huis.

Wat deed u overdag tijdens de oorlog?
“Ik zat op het Barlaeus Gymnasium. In 1941 moesten ik en de andere Joodse kinderen van die school af, we moesten naar een speciale Joodse school. Vanaf het begin was ik samen met mijn vader betrokken bij het verzet. We waren lid van de communistische partij, en die partij was heel actief in het verzet. Ik verspreidde illegale kranten en was tussenpersoon voor ondergedoken mensen. Al heel vroeg leerde ik om onopvallend en voorzichtig door de straten te lopen. Overal loerde de vijand. Je beefde vanbinnen, maar vanbuiten moest ik zo normaal mogelijk overkomen. Die houding leer je nooit meer af…”

Hoe heeft u als Joods meisje de oorlog overleefd?
“We moesten onderduiken. Mijn vader eerst, later ik. Mijn vaders eerste onderduikadres was Amsteldijk 18. Dat huis heeft een torentje. Een geweldige schuilpaats. Daar waren vijf onderduikers. Ze zaten ondergedoken bij een ouder echtpaar: mijnheer en mevrouw Vierveijzer. Vierveijzer was een betrouwbare familie, die hadden contact met het verzet. Maar in 1943 ging het mis. Het was zaterdag. Mijnheer Vierveijzer ging eropuit om boodschappen te doen. En mevrouw maakte het huis schoon. Ze dacht: Ik maak ook onze stoep even schoon. Maar vergat dat te melden aan de onderduikers, wat wel de afspraak was. Terwijl ze aan het schoonmaken was, kwamen er opeens twee ‘jodenjagers’ aan. Grote kerels. Ze sloeg haar hand voor haar mond van schrik. Toen die mannen haar zo zagen, wisten ze genoeg. Ze liepen zo het huis in. En vonden daar de vijf onderduikers in de woonkamer. Een geweldige vangst! Ze waren eigenlijk voor maar één onderduiker gekomen, op een andere verdieping. Per Jood kregen de jagers fl.7,50. En ze konden ook nog mevrouw Vierveijzer meenemen, als straf voor haar hulp aan onderduikers. Uiteindelijk heeft mijn vader later kunnen ontkomen aan het transport. Twee onderduikers vluchtten. De twee andere onderduikers overleefden het concentratiekamp. Mevrouw Vierveijzer kwam om op een dodenmars in 1945 van Auschwitz naar Dachau.”

Waar zat u ondergedoken?
“Ik zat in een dorpje in de kop van Noord-Holland. Aan het eind van de oorlog woonden mijn vader en ik weer samen, op de Ceintuurbaan 252. Apart van elkaar huurden we een kamer bij een echtpaar. Onder valse namen. Wientje van Duiven heette ik volgens mijn valse persoonsbewijs. Na de bevrijding zei de vrouw van ons onderduikadres: ‘Ik wist eigenlijk altijd al dat u in werkelijkheid Ohringer heet’. Ze had het al die tijd niet gezegd. Tegen niemand. Gelukkig maar.”

 

Archieven: Verhalen

‘Brieven van een jonge pianist’

In het NIOD lazen wij de brieven die de jonge pianist Samuel Grosz stuurde vanuit Kamp Westerbork naar zijn vriendin Nel Kroonenberg. Grosz had bij Nel en haar ouders ondergedoken gezeten op de Burgemeester Tellegenstraat 47. Zijn schuilnaam tijdens de oorlog was Gerard de Groot. Onder die naam schreef hij brieven aan Nel, over zijn omstandigheden, spullen die hij nodig had en zijn pogingen om te bewijzen dat hij de Hongaarse nationaliteit had. Op die manier probeerde hij uit het kamp te komen. Het is niet gelukt.

Op 12 september 1943 werd Samuel Grosz, lopend op de Jozef Israelskade, opgepakt. Thuisgekomen van haar werk vond Nel Kroonenberg een briefje op de trap met daarop een bericht van Samuel over zijn arrestatie:

‘Beste Nel,
Ik vertoef in de Joodsche Schouwburg en heb niets bij mij. Misschien kan je bij je kennissen het één en ander voor mij krijgen, tenminste het allernoodigste. Het gaat om: toiletartikelen zoals zeep, scheergerei, tandpasta, tandenborstel, schaar, ondergoed, handdoeken, schoenpoetsgerei, wollen trui, heerenjas en dekens. Liefst had ik alles in een rugzak verpakt. Enfin je ziet maar. 
Bij voorbaat dank en vele groeten aan allen van Samuel Grosz.’

Samuel wordt naar Kamp Westerbork overgebracht en schrijft vanuit het kamp veel brieven naar Nel. De brieven die Nel terugschrijft bieden hem de nodige afleiding, zo schrijft hij. De briefwisseling met Nel wordt steeds inniger. Tot Nel in 1944 zijn laatste briefkaart ontvangt, die hij uit de trein had gegooid: die reed van Kamp Westerbork naar Auschwitz.

‘25 januari 1944
Liefste Nel,
Indien je deze briefkaart mocht bereiken, dan denk eraan, dat ik dan al, ergens, ver weg over de Nederlandse grens zal zijn. Ja Nel, zeker moest het zo zijn. Ik kan het tenminste niet meer tegenhouden. Ik zal het maar zo nemen zoals het is en proberen het beste ervan te maken. Wees maar niet treurig hoor, want ik kan er wel in berusten, omdat ik het vaste vertrouwen heb, dat alles weer goed zal komen.
Alleen spijt het mij zo verschrikkelijk voor jou, dat ik je op deze boodschap niet kan voorbereiden, want ze zal voor jou wel komen als een donderslag uit een heldere hemel.

Liefste Nel, hoeveel ik van je houd, en hoe reuze dankbaar ik je voor alles ben, wat je voor mij gedaan hebt, kan ik je in woorden niet zeggen. Ik hoop het je nog eens te kunnen bewijzen. Mijn hartelijke dank en beste groeten ook naar alle anderen. Vooral naar je familie.
Dan, dag Nel, tot spoedig wederziens in Amsterdam. Wees intussen hartelijk gegroet van je vriend, Gerard.’

Op 31 mei 1944 werd Samuel Grosz in Auschwitz vermoord. Hij werd 22 jaar. 

Brief aan Nel

Archieven: Verhalen

‘Ruzie over wie de verduistering ’s ochtends weg moet halen’

Ik ben Ashwan, ik ben 14 jaar. Ik interviewde mevrouw Eisses in haar huis in Osdorp, waar ze tegenwoordig woont. Maar ze komt eigenlijk uit De Pijp. Daar woonde ze met haar ouders en jongere broer boven het café van haar ouders. Mevrouw Eisses kan heel levendig vertellen en veel gedichten uit die tijd uit het hoofd opzeggen.

Hoe verliep uw dagelijks leven tijdens de oorlog?
“Mijn ouders werkten allebei in het café, die waren weinig thuis. En mijn broer Piet en ik vochten elkaar de tent uit. Elke ochtend maakten we ruzie als één van ons de houten planken voor de ramen weg moest halen. (Tijdens de oorlog moest iedereen zijn ramen ’s avonds verduisteren, zodat er geen licht van binnen naar buiten zou schijnen. red.) Dan vochten we net zolang, tot mijn broer zijn hielen op mijn armen zette en ik zei: ‘Genade lieve Piet, ik zal het doen.’ En toen er geen elektriciteit meer was, lazen mijn broer en ik ’s avonds bij het schijnsel van een carbidlamp samen in ‘De Drie Musketiers’. Ik las sneller dan Piet en keek dan alvast op de volgende bladzijde. Dat vond hij niet leuk. ’s Nachts lag ik wakker in bed. Ik hoorde de trams rijden. Ze kwamen langs ons huis. Daar zaten de Joden in die werden gedeporteerd.”

Merkte u iets van de oorlog op straat en op school?
“Elke dag liep ik van huis naar mijn school op het Museumplein. Onderweg zag je soldaten lopen en je zag wel eens affiches hangen, met daarop ‘Mussert Wint’. Daar was soms het woordje ‘laat’ tussen gekalkt: ‘Mussert laat een wint’ stond er dan. Op school merkte je weinig van de oorlog. Behalve bij de leraar Nederlands, die voor de klas altijd bad voor het koninklijk gezin. En de leraar Duits riep in de klas: ‘Vivat Oranje, hoezee!’”

Kende u NSB’ers?
“De ouders van mijn vriendinnetje Dineke, die in de Ferdinand Bolstraat woonden, waren NSB’ers. Maar dat wist ik niet. Voor die moeder zong ik een keer heel enthousiast het liedje: ‘Hitler Hitler oh Hitler was je maar gestikt. Dan had je Van de Lubbe z’n kop niet afgemikt. Hitler oh Hitler wat doe je met die kop, stop hem in de erwtensoep en eet hem lekker op.’ ‘Dat moet jij nooit meer zingen,’ zei die moeder toen streng.”

 

Archieven: Verhalen

‘De ster was van haar jas gewaaid ’

Jan van Tricht werd verliefd in de oorlog, op Ersi. Ze maakten wandelingen samen en beleefden romantische dagen in oorlogstijd. Na de bevrijding vertelde Ersi dat ze Joodse was. Al die oorlogsjaren had Jan dat niet geweten.

Veranderde er iets in uw leven toen de oorlog begon?
“Ik herinner me de vliegtuigen en het artillerievuur, op de dag dat de oorlog begon. In het straatbeeld kwamen de Duitse soldaten. Daarna veranderde er weinig. Ik woonde bij mijn ouders en vond een baantje bij de GGD. Een geluk, want door mijn werk had ik een ‘Ausweiss’, waardoor ik was vrijgesteld van dwangarbeid in Duitsland. Elke week haalde ik, zenuwachtig, met een valse identiteitskaart, bonnen voor Joodse vrienden die we hadden geholpen met onderduiken. Met die bonnen haalden we eten en brachten dat naar het onderduikadres. Nee hoor, we zaten niet bij het officiële verzet. Veel verzet vond, volgens mij, buiten de ‘officiële’ verzetsgroepen plaats. Dat gebeurde dan gewoon in het dagelijks leven.”

Wat zijn uw belangrijkste herinneringen aan de oorlogstijd?
“Mijn vrouw, Esthera Fried, ontmoette ik in die tijd. Zij was de bijzondere, blonde Hongaars-Slowaakse, die ik bij een bezoek aan vrienden ontmoette. Ersi noemde iedereen haar. Al snel voelden we ons thuis bij elkaar. Samen brachten we verliefde dagen door in oorlogstijd.

Wandelend over de Berlagebrug werden we een keer door een NSB’er tegengehouden: ‘Identiteitskaarten laten zien!’ Zij was die van haar vergeten. Snel ben ik die toen voor haar gaan halen. Drie kwartier lang heeft ze daar angstig op mij gewacht. Pas na de oorlog vertelde mijn vrouw me dat ze Joodse was. Ze had al die jaren met een valse identiteit geleefd.”

Hoe was de bevrijding voor u?
“In mei 1945 vertelde Ersi me dat ze eigenlijk Esthera heette. Op een winderige herfstdag was de Jodenster van haar jas afgewaaid, zei ze. Dat had ze als een teken gezien. Sinds die dag had ze hem nooit meer opgedaan. Na de bevrijding bezochten we haar ouderlijk huis in Slowakije. Er woonden andere mensen in. Haar hele familie was vermoord.” 

Duitse soldaten op de Magere Brug (12 februari 1941)

Archieven: Verhalen

‘De ‘moffenfamilie’ in de straat’

Ik ben Yasmine, 10 jaar. Met Hind en nog een Yasmine interviewde ik mevrouw Bauer in haar huis in de Diamantstraat. Daar woonde ze ook in de oorlog al met haar ouders en acht broertjes en zusjes. Ze liet ons een geheime schuilplaats zien in haar keuken. Op de grond, onder het zeil, was een luik dat je niet kon zien. Haar broers konden zich daar verstoppen voor de Duitsers. Ze wilden niet opgepakt worden, want alle jongens moesten in de oorlog verplicht in Duitse fabrieken werken en dat wilden ze niet.

Waar komt u vandaan?
“In 1939 zijn wij gevlucht uit Duitsland. Mijn moeder was Duitse en mijn vader Nederlander. Mijn ouders waren tegen Hitler en vluchtten daarom naar Nederland. We gingen bij familie wonen in Castricum. Maar daar werden alle mensen geëvacueerd door de Duitsers, omdat ze het gebied aan zee wilden gebruiken als verdedigingslinie. We moesten verhuizen en kregen een huis toegewezen in Amsterdam, in de Diamantstraat. In ons huis hadden Joodse mensen gewoond. Die waren gedeporteerd. Toen kwamen wij in dat lege huis, met die nare geschiedenis…”

Hoe was uw leven in de buurt, tijdens de oorlog?
“We werden lelijk aangekeken door de mensen uit de buurt. Wij waren de ‘stinkmoffen’ in het huis van de Joodse mensen. Maar wij konden daar niets aan doen, wij hadden het huis toegewezen gekregen, en waren juist gevlucht voor Hitler. Alle oorlogsjaren zijn we buitengesloten. Niemand ging met ons om. We werden genegeerd op straat en als er een rij was voor brood bij de bakker in de Van Woustraat, dan was dat brood opeens op als wij aan de beurt waren. Gingen we om de hoek staan kijken, dan zagen we dat de verkoop na ons gewoon weer doorging. Wij kwamen uit Duitsland om de boel hier op te vreten, zeiden de mensen.”

Wat weet u nog van de Hongerwinter?
“Ik heb meegemaakt, dat bij mij in de klas een meisje niet kwam opdagen: Ciska. Die was maanden lang heel erg mager. Zij is overleden van de honger. Bomen hebben we gesloopt. Er stond een heel grote boom op het Smaragdplein. Als kind kon je daar amper omheen. De hele buurt heeft daarvan gepikt. Mijn vader is een keer bijna opgepakt toen hij bezig was met een boom. Hij kon vluchten. Maar een tweede keer lukte het hem niet om te vluchten. In de winter van 1945 is hij als straf naar Duitsland gestuurd, waar hij als dwangarbeider werd gebruikt. Broodmager kwam hij na de bevrijding terug. Hij woog nog geen 50 kilo. Voor veel mensen in de buurt bleven wij ook na de oorlog ‘de moffenfamilie’. Zelfs nu word ik nog wel op die manier aangesproken door oude buren. Wanneer houdt het een keer op?”

 

 

Archieven: Verhalen

‘10 dagen op hongertocht ’

Wij zijn Dana en Inssaf, 12 en 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Philippus in het bejaardentehuis in de Ferdinand Bolstraat, waar ze elke week komt. Ze woonde tijdens de oorlog in De Pijp, samen met haar ouders. Ik vond het een informatief gesprek maar het was voor haar soms wel emotioneel.

Wat is uw belangrijkste herinnering aan de Tweede Wereldoorlog?
“Mijn vader werd erg ziek in de oorlogstijd. Hij zag het eigenlijk niet meer zitten. Hij kon niet geloven dat de oorlog ooit afgelopen zou zijn. Hij zat altijd thuis, deed niets meer. Raakte uitgeput. Hoe we ook met hem praatten: hij had de moed niet meer. De hele dag lag hij in bed. Vanuit zijn bed keek hij altijd naar een schilderij met een prachtig bosgezicht. Dan zei mijn vader: ‘Daar wil ik heen.’ Zijn longen werden op het laatst ook nog aangedaan door tuberculose. Op 29 maart 1945 overleed hij. Zes weken voordat er vrede kwam.

Een gewone begrafenis, dat ging niet meer. Alle kerkhoven lagen vol. Er kwamen zoveel mensen te overlijden aan het einde van de oorlog, door honger en armoede.

Op de Oosterbegraafplaats hadden ze een grote, diepe kuil gegraven. Daar werden de mensen dan ingegooid, in lakens en dekens. Dat is met mijn vader ook gebeurd. Hij is begraven in een massagraf.”

Bent u ook op hongertocht geweest tijdens de Hongerwinter?
“Ja, met mijn moeder heb ik in februari 1945 tien dagen lang met honger en in de vrieskou door het land gefietst. Ik zie het nog voor me: al die magere mensen achter elkaar aan zwoegend, met handkarren en fietsen, op hongertocht. We namen spullen mee om te ruilen, zoals lakens of schoenen.

Uiteindelijk kwamen we van onze hongertocht terug bij de Berlagebrug. Klokslag acht uur ’s avonds, dan moesten we eigenlijk al binnen zijn. Op de brug stonden Duitsers. We mochten er niet door. Wat hebben wij toen gehuild bij die Duitsers ‘Hou ons niet aan. Mogen we ons eten houden…?’ We mochten er door. Godzijdank.”

Wat merkte u in de buurt van de Hongerwinter?
“Mensen hakten bomen om, om thuis te gebruiken in de kachel. Alle vuilnis werd naar het Sarphatipark (in de oorlog heette het ‘Bollandpark), gebracht. Kan je nagaan hoe het daar gestonken heeft.

Uit de leegstaande huizen van de gedeporteerde Joden werd al het hout gesloopt. Daar heb ik ook aan meegedaan samen met mijn schoonzuster. Uit een leeg huis in de Kuipersstraat sjouwden we een balk naar huis. Mijn verloofde zaagde die thuis in kleine stukjes.” 

Mensen zoeken in de vuilnishopen in het Sarphatipark naar iets bruikbaars, 1945
Jongens vervoeren een gesloopte deur op de fiets om als brandhout te gebruiken, hongerwinter 1944-1945
Het interview

Archieven: Verhalen

‘Rembrandtschool en Ferdinand Bolschool: kastanjes rossen in het Sarphatipark ’

Joop Borghmans zat van 1946 tot 1952 op de Rembrandtschool, de school die nu de Oscar Carréschool heet. Wij zitten nu op de Oscar Carréschool en nodigden mijnheer Borghmans uit om over zijn schooltijd te vertellen. Hij kwam bij ons in de klas en vertelde dat hij vroeger in precies hetzelfde lokaal les had gehad. In ons schoolgebouw zaten vroeger twee scholen: de Rembrandtschool en de Ferdinand Bolschool. De Rembrandtschool zat in het linkerdeel van het gebouw. Alleen de gymzaal deelden de scholen met elkaar.

Wat herinnert u zich van uw tijd op de Rembrandtschool?
‘Nog zie ik mij onze school inwandelen. We stelden ons altijd op in een keurige rij. Iedere ochtend werd de kolenkachel in het lokaal aangemaakt door de leraren. Koud was het dan nog. Voordat er lesgegeven kon worden, was je een halfuur verder. Ik zat met 40 kinderen in de klas. Er hingen een paar rustgevende platen aan de muur met weidevogels of een historisch tafereel. Je hoorde de gezellig brommende kachel in de winter en de banken stonden achter elkaar, keurig in het gelid, zodat je je voorbuurman aan de oren kon trekken. En dan was er meesters stok! Meester Vogt had een stok met een spijker erin. De hele klas kwam aan de beurt. Ook werd ik wel eens voor straf in het kolenhok gestopt. Helemaal zwart kwam ik er na verloop van tijd dan weer uit. Ik vond het niet erg, zo ging het nu eenmaal.’

Wat deden jullie in de pauze?
‘In het speelkwartier gingen we altijd naar het Sarphatipark, keurig in de rij, onder toezicht van de leerkrachten en hoofdonderwijzer J. Beuzemaker, immer zijn pijpje rokend. In de herfst gingen we in het park altijd ‘kastanjes rossen’: met een stok gooien naar de kastanjes in de boom. Voor de school konden we trouwens ook fijn op straat spelen, want er waren geen auto’s. We deden aan bokspringen, hinkelen, knikkeren, putten, (voetballen met de straatputten als doel).’

Ze zeggen dat er tijdens de oorlog onderduikers achter de luiken in het plafond hebben gezeten, weet u daar meer van?
‘Nee, ik heb daar nooit iets over gehoord. Voor mijn gevoel was de hal vroeger hoger. Is het verlaagde plafond er niet later ingebracht? Dit zou op de verbouwingstekeningen te zien moeten zijn, want de school is natuurlijk aangepast en gerenoveerd. Het lijkt mij wel onpraktisch om daarboven onderduikers te huisvesten. Altijd donker, hoe regel je het met eten, drinken, naar toilet gaan… Je zou er tevens een flinke ladder voor nodig hebben. Ik weet niet of het gebeurd is. Maar je kunt er in ieder geval een spannend kinderboek over schrijven.

 

Archieven: Verhalen

‘Het poeziealbum van Alida’

Schrijfster Claudia Carli kreeg in 2011 het poëziealbum van Alida Lopes Dias in bezit. Ze bewaarde het en zocht een jaar lang naar de meisjes die in het album hadden geschreven. 18 Joodse meisjes. Ze bleken allemaal te zijn vermoord in de oorlog, op vier na. Claudia Carli vertelt over Alie en haar poëziealbum.

 

Alie
Alida werd Alie genoemd. Ze was een Joods meisje dat, samen met haar ouders, zus Gretha en haar hondje in de Govert Flinckstraat woonde. Elf jaar was Alie toen de oorlog begon. In 1941, op haar twaalfde verjaardag kreeg ze een poëziealbum. Ze nam het mee naar school, de joodse Herman Elteschool. 18 vriendinnetjes uit haar klas liet ze in haar album schrijven. Gedichtjes, geschreven in prachtige handschriften, met plaatjes erbij. In 1943 werden Alie en haar vriendinnetjes weggehaald.

Het concentratiekamp
Alie werd vermoord in het concentratiekamp Sobibor. Haar zus Gretha overleefde de oorlog. Jaren later vertelde zij aan schrijfster Claudia Carli over haar laatste moment met haar zusje Alie: “In concentratiekamp Vught moesten Alie en moeder mee met het kindertransport. Ik mocht niet mee. Ik ben achter haar aangegaan. De herdershonden hapten in mijn benen. Gegild heb ik. Maar ik heb Alie nog gedag kunnen zeggen. Ik knoopte haar rode manteltje dicht. En toen ging ze, samen met moeder, in een veewagen met honderden andere kinderen. Ik heb haar nooit meer teruggezien.”

Het album
Na de oorlog vond Gretha het poëziealbum van haar zusje. Ze heeft het tot haar dood, in 2011, bewaard. Als laatste heeft Gretha in het album van haar zusje geschreven. Ze eindigt met de woorden:

Zoolang ik hoop te leven zal
ik dit album bewaren.
Rust zacht mijn lieveling
is de wens van je innig liefhebbende
zuster Gretha. 

Eerste bladzijde uit het poeziealbum van Alida

Archieven: Verhalen

‘Met vriendjes granaatscherven zoeken’

Hans Kramer was een jonge tiener in de oorlogstijd. Hij ging met meisjes om, ging met zijn vrienden naar de bioscoop, hing rond en haalde kattenkwaad uit. Eén meisje uit zijn tienerjaren zou hij nooit meer vergeten.

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik werd gewekt door lawaai. Dat bleek het afweergeschut op Schiphol te zijn. 10 mei 1940. Het leven ging gewoon door. Ik ging naar school op de Jozef Israëlskade en zat op voetbal. Onderweg kwam ik vaak Esther tegen. Zij liep van haar joodse school naar huis. We maakten afspraakjes. Op een dag wachtte ik op haar. Ze kwam niet. Ik belde aan bij haar huis in de Van Woustraat. Er was niemand. ‘De familie is weggehaald,’ zei een buurvrouw.”

Hoe zag uw dagelijks leven eruit tijdens de oorlog?
“Met vrienden ging ik de hort op. We zochten granaatscherven en gingen naar de film in filmtheater Thalia in de Tolstraat. Alleen Duitse films werden gedraaid in de bioscoop. Allemaal waren we gek op de actrice Marika Rökk. Expres kwamen we altijd iets later in de bioscoop, zodat we de Duitse propaganda, die voorafging aan de film, niet hoefden te zien. Je moest om acht uur ’s avonds weer thuis zijn. Dan begon de ‘Sperrzeit’. In het pikdonker rende ik vaak naar huis. Soms botste je dan tegen iemand aan. Er was geen licht op straat, en alle ramen waren verduisterd. Je zag helemaal niets. Mensen zijn in die tijd ook wel eens per ongeluk de gracht ingelopen. Op een keer botste ik tegen een meisje op. Ze bleek de dochter van ouders die bij de Waffen SS zaten. Ik vond haar wel leuk. Maar een afspraakje, dat ging niet door: ‘Dat zou ik maar niet doen’ sprak mijn vader dreigend.”

Heeft u Esther na de oorlog teruggevonden?
“Na de oorlog hoorde ik over de concentratiekampen. Daar zou Esther ook naartoe zijn gegaan. Ik wilde weten of ze er nog was. Er waren archieven waarin je namen van verloren vrienden en verwanten kon opzoeken. Daarin vond ik haar naam: Esther Wolf. 

Ze was vermoord in Auschwitz. 15 jaar was ze geworden.

Esther, ze was zo’n vrolijk meisje. ‘Had het me maar gezegd!’ zei mijn vader, die tijdens de oorlog in het verzet had gezeten, ‘dan had ik misschien wat voor haar kunnen doen.’ Een tijd heb ik rondgelopen met het gevoel dat ik haar had kunnen redden. Als een dappere ridder.” 

Affiche van bioscoop Thalia (nu bibliotheek Cinetol)

Archieven: Verhalen

‘Lutmaschool en Karel du Jardinschool: juffrouw van Catella mocht niet meer lesgeven’

Mevrouw Buter zat al voor de oorlog op onze school, De Scholekster. Ze liet een heel oude klassenfoto zien en vertelde hoe fijn ze het had gehad op onze school. Wij, Pearl, Halina en Stella vonden het heel indrukwekkend om haar verhalen over de oorlog te horen. We gaven haar drie kaarsen als dank, daar was ze heel blij mee.

Wat vond u van de Lutmaschool?
“De Lutmaschool was een fijne school. Elke dag liep ik van mijn huis, in de Burgemeester Tellegenstraat, naar school. In het gebouw zaten twee scholen: aan de rechterkant van het gebouw zat de Karel du Jardinschool en links was de Lutmaschool. Bij de linkerdeur ging ik naar binnen. We hoefden niet in een net rijtje de school in te lopen, maar liepen gewoon door elkaar de school in. Het was een openbare school en wij hadden, wat heel bijzonder was in die tijd, in elk klaslokaal centrale verwarming! Aan de meeste leraren heb ik goede herinneringen, alleen mijnheer Kruijt vond ik een vreemde man. Van hem had ik les in de vierde klas (groep 6). Als mijnheer Kruijt kwaad was dan brak hij een lineaal in tweeën. Doodstil was het dan in de klas. Nooit heeft hij iemand geslagen. Maar hij was niet bemind. In de eerste, tweede en derde klas had ik les van mevrouw Van Catella. Dat was een heel lieve juf.”

Weet u iets van onze school in oorlogstijd?
“Ik weet dat juffrouw Van Catella niet meer mocht lesgeven op de Lutmaschool. Zij was Joods en de Duitsers hadden bepaald dat alle Joodse leraren alleen nog aan Joodse kinderen mochten lesgeven. Ze moest weg. Toen heeft een andere juf, mevrouw Heringa, ervoor gezorgd dat juffrouw Van Catella kon onderduiken. Juffrouw Van Catella heeft de oorlog gelukkig overleefd.”

Wat vond u leuk om te doen vroeger?
“Ik hield van boeken lezen en buiten spelen. We speelden veel buiten, voor mijn huis: tollen, touwtje springen, knikkeren, diefje met verlos, tegen de muur ballen. Midden op straat speelden we, want er waren natuurlijk geen auto’s. Je ging naar buiten en keek wie er was. Een autoped (step) hadden maar een paar kinderen in de straat. De mensen waren zoveel armer dan nu. Mijn vader was diamantslijper en zat vaak zonder werk. Als hij geen werk had, dan kregen we een beetje ‘steun’ (bijstand) en dan redden we het maar net.

Na de Lutmaschool ging ik naar een andere school. Dat was zo’n teleurstelling, daar vond ik het lang niet zo leuk en er was geen centrale verwarming. Toen ik 14 werd, ben ik gaan werken.” 

De klas van Nel Buter met juffrouw Van Catella
De Lutmaschool in de Karel du Jardinstraat
Het interview

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892