Archieven: Verhalen

‘We werden wel creatief van de honger’

‘Jullie zijn tot in de puntjes voorbereid op het interview!’ ropet Adri Frijlink als hij de vragenlijsten van Rico, Santiago en Youssra van de Montessorischool in de Azaleastraat ziet. In de oorlog woonde hij vlakbij de school, op de Wingerdweg. Na afloop van het gesprek vindt Santiago het best erg voor Adri Frijlink dat al die heftige herinneringen weer opborrelden in zijn hoofd. Youssra is verrast dat sommige oorlogsverhalen helemaal niet zo somber waren… maar juist grappig.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘In het begin van de oorlog aten we nog wel brood en aardappelen. Groente en vlees waren al snel schaars. Tijdens de Hongerwinter in 1944 raakte al het eten in de stad op. In de Ritakerk aan de Hagendoornweg werd toen een gaarkeuken opgericht, waar juffrouwen een soort soep van aardappelen en schillen uitdeelden. Mijn grote broer en ik holden er na school naartoe met vier kleine pannetjes. We hoopten dat we dan meer soep kregen dan als we één grote pan meenamen. Ja we werden wel creatief van de honger… We aten ook suikerbieten. Dat zijn een soort grote witte bieten die mijn moeder kocht en waarmee ze van alles maakte. Ze raspte die bieten tot pulp en bakte er koekjes van. Nu zou je zeggen ‘bah wat is dat voor viezigheid’, maar toen zei je ‘oh, wat lekker, mam’, zulke erge honger hadden we. Sommige mensen in de buurt aten zelfs stiekem de kat van hun buren op, maar dat hebben wij nooit gedaan hoor.’

Wat vond u spannend tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog had je in elk gebouw van de gemeente Duitse soldaten die de wacht hielden. Ook in het Florabad zaten twee Moffen, zo noemden we de Duitsers toen. Het waren nog jonge soldaten met geweren. Vaak zaten ze op het bankje aan de kant wat te rommelen met meiden uit de buurt. Op een dag speelde ik met een vriendje in het zwembad tot we ineens een harde knal hoorden en we een soldaat in het water zagen vallen. Bleek dat een van die meiden had gevraagd of ze even zijn wapen mocht vasthouden. Maar de wapens waren geladen en ze knalde zo die Duitser het bad in. Mijn vriendje en ik schrokken natuurlijk vreselijk en we renden gelijk naar huis. Toen ik thuis kwam, kreeg ik van mijn moeder een standje want ik was mijn slippers en handdoek vergeten. Toen moest ik van haar weer teruglopen naar het zwembad om die op te halen.’

Hoe ging het toen de oorlog was afgelopen?
‘Toen de oorlog ten einde was, werd er in de buurt gelijk gefeest op straat. De buurvrouw bakte koekjes, een ander zorgde voor limonade en er was zelfs een goochelaar. Maar wat op mij ook grote indruk heeft gemaakt is dat de meisjes die met de Duitsers hadden geflikflooid, direct na de oorlog achterna werden gezeten. Iedereen in de buurt wist natuurlijk wie dat waren. Tot op het dak werden ze achtervolgd, en dan werden ze naar beneden gesleurd en kaalgeschoren. Met een pot rode menie over hun hoofd werden ze op een kar rondgereden door de straten. Zo werd wraak op die meisjes genomen. Eigenlijk is het wel idioot van de mensen die dat deden, het is zeker niet goed te praten… Maar wel te begrijpen, iedereen was even ‘kierewiet’ geworden omdat de ellende van de oorlog eindelijk voorbij was.’

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

 

Archieven: Verhalen

‘Je krijgt met veel dingen te maken die niet leuk zijn’

Ab Kool (1928) woont al 63 jaar aan de Orteliuskade, vlakbij de Postjesweg. Daarachter, aan de Van Spilbergenstraat 32, woonde hij tijdens de oorlog. Daar maakte hij een luik naar een geheime schuilplek en had hij tijdens de Hongerwinter erge honger. Lennard, Aneesha, Ronastar en Amaya van de Rosa Boekdrukkerschool vroegen hem erover. En z’n vrouw Ali vulde af en toe aan.

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Je krijgt met veel dingen te maken die niet leuk zijn. Zo zagen we in het begin Duitse vliegtuigen overvliegen, op weg om Schiphol te bombarderen. Dat was eng. Je zag ook de zoeklichten, dat zijn grote lampen waarmee de  Duitsers aan het eind van de Hoofdweg (waarachter nog geen stad was maar een zandvlakte) vliegtuigen van Engelsen en Amerikanen opspoorden. Die schoten ze dan neer met granaten, die in de lucht ontploften. Dan gingen we de volgende dag met de jongens op zoek naar granaatscherven en was het een wedstrijdje wie de grootste scherf vond. Ik was een keer kampioen! Die scherf heb ik altijd bewaard.’

Moest u onderduiken?
‘Op een gegeven moment hing er bij de gaarkeuken een oproep voor jongens die in 1928 zijn geboren, zoals ik dus! Die moesten in Duitsland werken. Daar hadden ze namelijk te weinig mannen, omdat er heel veel als soldaat naar Nederland moesten. Toen ik dat zag, besloot ik onder te duiken. Ik was gewoon thuis, maar had een luik onder de vloerbedekking, zodat ik snel onder de grond kon als ze me zouden halen. Er zijn hier veel Joodse mensen weggehaald. Bij buren van ons zaten zeven Joodse mensen ondergedoken. Die konden niet naar buiten, want stel je voor dat er buren waren die voor de Duitsers waren en tegen de Joden. Het was wel opvallend dat de bewoners altijd veel melk kochten.’

Had u honger? Hoe voelde dat?
‘Ja, dat was een heel vreemd gevoel. Je maag wil gewoon wat hebben! Je kreeg voedselbonnen voor het beetje eten wat er was en mensen stonden in de rij voor eten. Je mocht vanaf 5 uur ’s ochtends gaan staan. Mensen gingen ook wel naar de boeren om eten te halen in ruil voor dingen als handdoeken en lakens. En er waren gaarkeukens in de stad. Daar kreeg je maaienpap; pap met dingetjes erin. Of hele dunne rode koolsoep. En we aten aardappelschillen! Als die niet goed schoongemaakt waren, knarste het zand tussen je tanden! Toen de aardappelen op waren, aten we suikerbieten. Het lekkerste vond ik nog suikerbiet met andijvie. Mijn zus vond het trouwens heel leuk om naar de gaarkeuken te gaan. Die haalde trucjes uit! We waren met z’n 5-en thuis en hadden dus recht op 5 porties (een portie is ongeveer een pollepel vol). Dan zei ze na de laatste portie dat het er maar 4 waren. De man die het uitdeelde zei van niet. Zei m’n zus: nou, doe dan maar alles terug en tel opnieuw. Daar had die man geen zin in, dus gaf ie haar een extra portie! Mijn vader was ook slim met dat soort dingen. Die kreeg een keer vanuit zijn werk boter mee maar moest toen langs de Duitse controleurs op het Centraal Station. Die zouden dat zeker afpakken. Toen bood ie een Duitse soldaat met koffers aan om hem te helpen. Zo kwam ie langs de controleurs, want die soldaat zei (in het Duits): hij hoort bij mij! En zo werd ie niet gecontroleerd.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was een opluchting! De Duitsers waren verslagen en de Amerikaanse soldaten reden hier over de Hoofdweg. Ik zag die jeeps en dacht: hebben ze met zulke kleine auto’s gewonnen? En overal zag je de Nederlandse vlag. Er werd gefeest, er werden hardloopwedstrijden gehouden. Zag je van die hele dunne mensen rennen. Maar mensen wilden ook wraak. Meisjes die iets met Duitsers hadden gehad, werden kaal geschoren en ingesmeerd. Ik had een nachtmerrie van een  die meisjes, met blauwe ogen en oranje verf op haar hoofd. NSB’ers moesten met tandenborstels de straten schoonmaken. Mensen waren blij en boos na de oorlog. Mijn vrouw en ik vinden dat je geen hekel aan iemand moet hebben omdat ie anders is.  Wij zeggen: heb eerbied voor ieders eerlijke overtuiging. Of: wees aardig voor elkaar.’

Archieven: Verhalen

‘Verdriet krijg je, plezier moet je zelf maken’

Rie Kok werd geboren in 1925. Mina, Ella en Mischa van de Rosa Boekdrukkerschool kozen uit alle vertellers haar uit. “Omdat ze al wat ouder was in die tijd en zich misschien wel veel herinnert.” Dat is zeker zo, blijkt als ze hun vragen stellen. Maar eerst: cadeautjes voor Rie. De juf had nog gezegd dat het niet hoefde, maar de meisjes namen graag een zelfgemaakte cupcake, een tekening en dropjes mee.

Ben u klaar voor het gesprek of wilt u nog iets zeggen?
‘Ik ben er klaar voor. Weet je, ik denk aan de ene kant: waarom moeten jullie dit weten? Aan de andere kant merk ik dat jullie het graag willen horen. Over hoe het hier toen was. Nou, er was bijna niks. We hadden het laatste jaar van de oorlog erge honger. En toen was het ook nog een hele koude winter: zestien graden onder nul! Ik heb een keer stiekem een boerenkool uit de grond getrokken. Dat is stelen, maar dat deed iedereen. Suikerbieten heb ik gegeten en – heel vies – tulpenbollen. Ik ben samen met een vriendin op de fiets naar Noord-Scharwoude, bij Alkmaar, gegaan om bij de vader van een kennis aardappelen te halen. We waren twaalf uur onderweg. Maar we hadden eten! De buurvrouw, die ook honger had, vroeg ons de schillen. Maar die ruilden we met de melkboer voor pudding. Ook heb ik een keer twee jongetjes die uitgehongerd over straat liepen gezegd dat ze de volgende dag naar ons huis mochten komen. Ik zie ze nog zitten: dichtbij het kacheltje, etend terwijl het nog niet voldoende was opgewarmd.’

Hoe voelde het, oorlog?
‘Je voelde je gebonden. Acht uur moest je binnen zijn. En alles moest verduisterd. Geen kiertje licht mocht naar buiten gaan. Ik schreef bij een theelichtje in mijn dagboek.  De Duitsers wilden dat de stad onvindbaar was vanuit de lucht en dat het dus donker was. Je voelde vaak angst. Ik heb dode mensen op straat zien liggen. Bij mijn werk (op de Bloedtransfusiedienst) was een lijkkamer vol dode mensen. Met paard en wagen werden stapels mensen aangevoerd; met een kaartje met hun naam erop aan hun teen.
Ja, ik had wel speelgoed. Maar dat werd allemaal gebruikt om bij de boeren te ruilen voor eten. M’n poppenwagen, m’n poppenledikantje, blokkendozen… Schoenen moest je zuinig mee zijn, die kon je niet laten maken, omdat er geen leer meer was. In de laatste klas van de Mulo (dat is de middelbare school) zei ik tegen mijn vriendin: zullen we vanmiddag op klompen komen? Dat deden we. Binnen een week kwam iedereen op klompen. Dat zat nog lekker warm ook. Van het beetje wol dat ik nog had, breide ik sportkousen.’

Waren er ook ‘leuke’ momenten tijdens de oorlog?
‘Natuurlijk de bevrijding! En er waren meer plezierige momenten. Ik zeg altijd: verdriet krijg je, plezier moet je zelf maken. We gingen uit op het Rembrandtplein. Daar was een groot restaurant waar je met een flesje drinken naar muziek kon luisteren. Je kon ook naar de film, alleen waren dat Duitse films. Of je ging op zondag naar een kerkdienst van de ANVJ op het Leidseplein. Ik ben niet zo van de kerk, maar het was er gezellig én er waren leuke jongens. En ja, de bevrijding! Toen dat bekend was, was je de honger meteen vergeten. In het boek ‘Stad in oorlog’ kun je heel veel foto’s zien zoals het was in de stad tijdens de oorlog. Ik hoop dat jullie er niet wakker van gaan liggen. Maar gelukkig is die tijd voorbij, al houd ik mijn hart vast voor mensen als Trump en Putin. En gelukkig staan op de gracht waar ik toen woonde weer rijen mooie bomen!’

          

 

Archieven: Verhalen

‘Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB’

Truus Schutte was twaalf toen de oorlog begon. Met een vader die bij de NSB zat en als jongste van een gebroken gezin van acht kinderen bekijkt ze de oorlogsperiode toch niet als zwaar. Anais, Noor en Jona van de Rosa Boekdrukkerschool gingen op bezoek en aten tijdens het vragen stellen Truus’ favoriete gebak: tompouce.

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn broer Arie van Soest, die in het verzet zat, middenin de nacht werd weggehaald van huis. Hij zat eerst in de gevangenis bij het Leidseplein. Via hele dunne sigarettenpapiertjes, verstopt in kleding, konden we berichten aan ‘m sturen. Sms en whatsapp had je niet. Later ging hij via Vught naar kamp Dachau. Daar is hij erg mishandeld, maar hij ging niet zoals velen anderen naar de gaskamer. Hij kwam na de oorlog terug! Het was de eerste keer dat ik mijn moeder zag huilen, toen hij de straat in werd gereden in een wagen vol kaal geschoren jongemannen. Verder hebben wij het niet heel moeilijk gehad in de oorlog. Honger was er niet echt. We gingen wel op de fiets naar de boeren om om eten te vragen. We waren arm thuis, maar ik mocht altijd iemand meenemen om mee te eten. En tja, ik groeide uit m’n gymjurk (je had toen een jurk voor gym) en kreeg geen nieuwe. Maar heel erg is dat niet.’

Hoe was het om in de oorlog te leven?
‘Het gewone leven ging ook gewoon door. Feestjes, buiten spelen, naar school gaan en werken. Om ons heen gebeurden wel erge dingen. We wisten dat alle Joodse mensen in een aparte wijk moesten wonen. We zagen de vliegtuigen overgaan, we hoorden het beschieten. Mijn broers gingen dan na afloop het dak op om granaatscherven te zoeken. Vlakbij de Dam werden fietsen afgepakt door de Duitse soldaten. Een meisje van school moest daar erg om huilen. Ze pakte ‘m terug en is er snel mee weggereden. Als ze hadden gewild, hadden ze op haar kunnen schieten. Dat besef je niet als kind. Je was blij dat er snoepbonnen waren. Ik mocht van de meneer van de snoepwinkel in onze straat een half uurtje voor openingstijd al wat lekkers halen. Hij vond me vast lief, of zielig. En ik herinner me dat we hout nodig hadden voor de kachel. Een keer hebben stiekem we een groot stuk hout uit de schuilkelder onder de Rozengracht meegenomen. Bleek er bij thuiskomst allemaal poep op te zitten! Mensen gebruikten die kelders kennelijk ook als wc.’

Uw vader was NSB’er, hoe vond u dat?
‘Allereerst ben ik niet opgegroeid bij mijn vader. Hij ging bij ons weg toen ik een baby was. Een keer zag ik hem in uniform staan op de Rozengracht. Hij leek op mijn oom. Maar ik durfde niet naar hem toe te gaan. Ik schaam me er niet voor, ík zat niet bij de NSB. Ik schaamde me toen ook niet voor mijn kleren met een stempel erop. Dat was kleding die je van de gemeente Amsterdam kreeg als je arm was. De stempel was om te voorkomen dat mensen die kleren gingen verkopen. Ik liet het gewoon zien: kijk een stempel! En weet je, niet alle Duitsers waren slecht. Een buurman van ons liep na spertijd buiten zonder ‘ausweis’, een soort paspoort.  Een Duitse soldaat vroeg hem erom en de buurman nam hem mee naar huis om het te halen. Toen de soldaat zijn gezin zag, zei hij dat het in orde was. Veel soldaten waren ook maar huisvaders die niet wilden  vechten. Heel veel mensen wilden geen oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Toen is mijn vader opgepakt en vermoord’

De moeder van Yvonne van der Zwaard was een Duitse en haar vader was een Nederlander en joods. Nynke, Teun en Reyer van de Rosa Boekdrukkerschool gaan met de bus bij Yvonne op bezoek om haar hierover van alles te vragen.

Wat is uw eerste herinnering van de oorlog?
‘Dat we naar school moesten met een pannetje en een lepel en dat we dan met de hele klas naar de gaarkeuken gingen lopen in de Balboastraat. Daar kregen we dan aardappelschillensoep, het zag eruit als slootwater met schillen, echt heel vies. Moeder bakte ook taart van suikerbieten, echt heel zoet en dat bleef in je keel hangen, bah! En het brood dat je met bonnen kon halen was ook heel smerig, je kon het haast niet doorslikken. Het eerste dat ik na de oorlog rook was het Zweedse wit-brood, dat was nog lekkerder dan een taartje.’

Heeft u ook spullen geruild voor brood?
‘In 1944 was ik 6 jaar en omdat mijn moeder Duits was en nogal met een accent sprak – dat hoorde ik niet, maar anderen wel – had het geen zin om met mijn moeder te gaan. De buren deden dat voor ons. Mijn vader had tot 1942 als stoffeninkoper gewerkt voor Gerzon. Hij kwam daardoor voor de oorlog vaak in Duitsland en zag wat er daar gebeurde. Daarom had hij balen stof en scheermesjes gehamsterd aan het begin van de oorlog, dat werd dan geruild. Bij de Wiegbrug lag een keer een Duitse boot met boomstammen, daar ben ik met mijn zus opgeklommen en toen hebben we een boomstam gepikt en mee naar huis genomen. Dat is de enige keer in mijn leven geweest dat ik iets heb gepikt.’

Uw vader was joods, moest hij dan niet onderduiken?
‘Mijn moeder was niet joods, ze waren dus ‘gemengd gehuwd’, dat maakte mij en mijn zusje half-joods en het betekende dat mijn vader en mijn zusje en ik niet werden opgepakt. Mijn vader liet af en toe joden bij ons onderduiken. Hij had een schuilplaats gemaakt op zolder onder het plafond en de joodse buren van 1 hoog sprongen bij een razzia ook van het balkon en verstopten zich in ons huis. De NSB-buurman van nummer 43 heeft mijn vader verraden en toen is mijn vader opgepakt en vermoord. Ook de joodse buren en de rest van mijn joodse familie zijn allemaal opgepakt en vermoord. Pas in 1952 kregen we officieel te horen dat mijn vader dood was en pas drie jaar geleden hebben we gehoord wat er nou eigenlijk echt met hem gebeurd is.’

Hoe voelde het toen u bevrijd werd?
‘Er was feest in alle straten. Er waren ook wedstrijden op straat tussen de verschillende straten en iedereen was vrolijk. Mijn moeder was al zo’n tien jaar voor de oorlog in Nederland komen wonen, maar toch werd ze verschrikkelijk uitgescholden. De NSB-buurman is na de oorlog opgepakt en heeft in een kamp gevangen gezeten. Het was wel heel moeilijk om geen familie te hebben.’

Archieven: Verhalen

‘Grappig dat ik dat nog weet; ik hou niet van zuurkool’

Lenie Ekelschot (1935) woonde met zes broertjes en zusjes in een huis met twee slaapkamers. Heel normaal in die tijd. Niet normaal was dat het oorlog was. Aan Maia, Britany en Lila van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze bij haar ouderlijk huis aan de Admiralengracht over het normale leven tijdens de oorlog, over wat er gebeurde op die avond dat ze zuurkool aten en heftige momenten in Drenthe.

Kon je buiten spelen in de oorlog?
‘Ja hoor. En weet je, er waren helemaal geen auto’s, dus we hadden alle ruimte. En weet je wat we onder andere speelden: oorlogie! Dan had je een houten pinkje, dat is een blokje, door onze vaders gemaakt. Daar moest je tegenaan slaan richting een put en elke put stond voor een ander land. Zo ging je dan landje veroveren. Op de Witte de Withstraat kon je lekker rolschaatsen op het asfalt. Ook daar waren geen auto’s. En je kon naar het Jan van Galenbad, dat bestaat nu nog. Hoe heet het nu? Oh, Sportplaza Mercator. Nou, vroeger kon je voor een dubbeltje naar binnen. Dat is zo’n 4 eurocent. Na de oorlog was het opeens 15 cent. Moesten we mensen vragen om een stuiver. Dat klinkt niet als veel geld, maar vroeger verdienden mensen zo’n 9 gulden per week. Da’s 4 euro.’

Kende u mensen in het verzet of bij de NSB?
‘Schuin boven ons woonden NSB’ers. Dat was raar, ja. Als mijn vader, die anderhalf jaar ondergedoken zat in Zuid (omdat hij had gestaakt bij de Spoorwegen) ’s avonds op bezoek kwam, moest ie heel stil doen. Mijn man, die ik toen nog niet kende, had een neef die in het verzet zat en is gefusilleerd. Hij kreeg later een straat hier naar zich vernoemd: de Verleunstraat. Hij heeft er nog voor gezorgd dat het bevolkingsregister, het gebouw waar alle mensen geregistreerd waren, in de brand ging. Hierdoor konden de Duitsers niet nagaan wie er Joods was. Als kind hield je je met andere dingen bezig. Zo hebben we bij de groenteboer in de Van Kinsbergenstraat wel eens grote wortels gestolen. Je had honger en ze lagen buiten. De mensen kapten ook de bomen om voor het hout, om te verbranden in  de kachel. Dat deden ze ’s  nachts of als er mist was. De Duitsers mochten dat niet zien. Die waren trouwens niet allemaal slecht. Een keer zagen we hier voor de deur hoe een Engels vliegtuig werd beschoten. De piloot sprong er met een parachute uit. Naast ons keek een Duitse soldaat mee. Hij zei: Nein, das ist nicht gut. Hij vond het ook niet fijn wat er gebeurde. We aten die avond zuurkool. Grappig dat ik dat nog weet; ik hou niet van zuurkool.’

Wat was het moeilijkste voor u in de oorlog?
‘Toen ik naar Drenthe ging, omdat er geen eten meer was voor alle kinderen. M’n moeder en zus zwaaiden me uit op het Centraal Station. Ik ging op een schuit, een boot met stro erop en met een emmer als wc. De reis duurde een week. Onderweg maakten we nog een bombardement mee. Ik moest van huis, omdat mijn moeder niet meer zeven kinderen kon voeden en mijn vader ondergedoken zat en er dus geen inkomsten waren. In Drenthe woonde ik bij een familie in Coevorden, daar heb ik echt de oorlog nog meegemaakt. We woonden tegenover het station. Er was een begrafenis van een Amsterdams jongetje – hij was doodgeschoten vanuit de lucht – en toen werd er weer gebombardeerd. We moesten schuilen in de goot langs het kerkhof. Het huis waar we woonden was kapot. Uiteindelijk waren we in Drenthe eerder bevrijd dan in Amsterdam, op 14 april 1945. Een tijdje terug hoorde ik toevallig op de radio een oproep van de broer van het jongetje dat was omgekomen. Er kwam een reünie. Daar zag ik de baby die ik tijdens het bombardement op de begraafplaats in de kinderwagen snel had meegenomen. Het was nu natuurlijk een grote meneer. Daarna kon ik het afsluiten.’

Archieven: Verhalen

‘Ik denk elke dag aan de oorlog, zeker als ik ontevreden mensen hoor’

Felix, Samin en Alper van de Rosa Boekdrukkerschool ontmoetten Bep Zijlstra (1936) voor de deur van haar ouderlijk huis. En dan belt ze aan. Zo maar, zonder de huidige bewoners te hebben geïnformeerd. “Nee heb je, ja kun je krijgen,” zegt ze. En zo staan de drie jongens samen met Bep opeens in de hal van de woning, bij het deurtje van het kolenhok dat een belangrijke rol speelde in de oorlog.

Wat is er zo bijzonder aan dit deurtje?
‘Het is een klein deurtje in de gang van ons huis, waar ik met mijn ouders, twee zusjes en drie broertjes woonde. Erachter zit een kolenhok, dat hadden mensen vroeger, waar je de kolen voor de kachel bewaarde. Maar dit hok stond in verbinding met de slager die hier op de hoek van de Witte de Withstraat zat. Die had ook illegaal vlees. Als er dan bij de slager (Kenter genaamd) werd gecontroleerd, gooide hij dat vlees snel in het kolenhok. Dan haalden mijn ouders het aan hun kant eruit en verstopten ze het in een koffer. Hop, een kleedje eroverheen, serviesje erop en wij speelden daar heel onschuldig op. Eng? Ja, maar als kind beleef je een oorlog niet zo. Je zag de ergste dingen – zo werd ik een keer een portiek ingetrokken, er kwamen Duitse soldaten aan, die pakten mannen op, zetten ze op een rij tegen de muur en schoten ze dood. Heel erg vond je dat, maar als kind van 7 jaar zie je dat ook een beetje als een cowboyfilm waarin geschoten wordt. We speelden zelfs ook oorlogje, met zelfgemaakte zwaarden van hout. En schuilen in de fietsenstalling hier in de straat vond je als kind ook leuk. Gingen we lekker spelen met alle buurjongens en buurmeisjes. Deden we met een fietswiel het geluid van een vallende bom na, schrokken de grote mensen van!’

Wat was het ergste dat u meemaakte?
‘In het voorjaar van 1944 is mijn vader opgepakt, samen met een heleboel mannen. Hij werd in een trein naar Duitsland gezet, maar is er toen de trein stopte bij Nijkerk met twee anderen uitgesprongen. Tot de avond hielden ze zich stil, weggedoken in een greppel. Bij een boerderij hebben ze daarna aangebeld, maar ze wisten natuurlijk niet of dat aardige mensen waren. Ze hadden mazzel: ze mochten er blijven en zijn daar een half jaar ondergedoken geweest. Maar ondertussen wisten wij niet of mijn vader nog leefde. Even voor kerstmis werd er opeens aangebeld: mijn vader was thuis! Hij heeft erna samen met dominee van der Zee geregeld dat kinderen naar Friesland werden gebracht, waar wel eten voor hen was. Ook vier van ons gezin gingen naar Friesland. Thuis waren ze nog met twee kinderen en al onze voedselbonnen, dus hadden ze ook weer meer te eten.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk er elke dag aan, zeker als ik ontevreden mensen hoor, omdat ze niet de nieuwste telefoon hebben bijvoorbeeld. Bij elke boterham denk ik: wat leven we in een fijn land. Oorlog overkomt je, maar het is niet prettig. Mijn moeder was altijd verdrietig, mijn vader in het verzet – hij bracht illegale krantjes rond – of op de vlucht. Je hoorde verhalen om je heen. Over Joodse mensen en van een oom die in de gevangenis bijna poep van een andere gevangenen moest eten. Hij is nooit meer blij geweest, ik herinner me zijn droeve ogen. Na de oorlog hadden we lol om de meisjes die kaal geschoren werden en met menie (rode verf) werden ingesmeerd omdat ze iets met een Duitse soldaat hadden gehad. Die werden met z’n allen op een kar gezet. Maar eigenlijk was het zielig, niet elk meisje was slecht (en ook niet elke Duitser). Als je honger hebt, kan het best gebeuren dat je dan maar vriendjes met de vijand wordt. Maar ik ben dus blij dat er voldoende eten is. Dat vierden we na de oorlog. Ik at toen ook voor het eerst een banaan! En ik ging met m’n vader en mijn broertjes en zusjes naar de Dam, daar was op 7 mei feest. Duizenden mensen stonden er. We hadden kijkdozen gemaakt, een buis met spiegeltjes aan beide kanten, dan kon je over de mensen heen kijken. Maar opeens vluchtten de mensen weg. Achteraf hoorden we dat er Duitse soldaten vanaf een gebouw, waar nu Peek & Cloppenburg zit, waren gaan schieten. Ik moest meerennen van m’n vader, maar heb wel nog omgekeken en zag mensen neervallen. Dat maakte wel indruk.’

           

Archieven: Verhalen

‘De dokter in het Wilhelmina Gasthuis gaf me op’

Tiny Aarssen werd in de zomer van 1943 geboren en heeft geen herinnering aan de oorlog. Maar de verhalen van haar ouders en het heftige verhaal van hoe zij het als baby maar net redde, draagt ze voor altijd met zich mee. Aan Oumima, Parwien en Ilias van de Visserschool vertelt ze voor de deur van haar ouderlijk huis aan de Van Spilbergenstraat, vlakbij de Postjesweg, over honger, buiten spelen in een tijd van schaarste en het moment dat ze hoorden dat vader nog leefde.

Heeft u erge dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Ja, al weet ik het zelf niet meer. Ik was een baby in de oorlog, een hele dunne baby. Met negen maanden woog ik negen pond. De dokter in het Wilhelmina Gasthuis gaf me op. Bij de slager aan de Postjesweg, waar ze een zoontje van precies mijn leeftijd hadden, vertelde mijn moeder verdrietig het slechte nieuws. En ook dat ze dacht dat dagelijks kleine beetjes bouillon me zouden helpen, alleen had ze daarvoor geen geld. De slagersvrouw zei daarop dat ze elke dag vlees mocht komen halen om bouillon van te trekken. En daar knapte ik van op. Ik kwam aan, mijn moeder viel af, want ze moest me elk uur tien druppeltjes bouillon geven. Je hielp elkaar in die tijd, dat was het mooie eraan. Niemand had wat, iedereen kende dezelfde armoede. Daar word je ook vindingrijk van. Kinderen maakten zelf hun speelgoed en speelden met klepperende houtjes, pinkelden met stokken en maakten van conservenblikjes en touwen bliklopers.’

Had u broers of zussen?
‘Ik was de zevende van het gezin! Mijn vader was voor mijn geboorte al op transport gezet. Mijn moeder deed van alles om aan eten te komen voor alle kinderen. Met zes vrouwen spraken ze af om ’s avonds eten te stelen van het land dat hierachter lag. Daar waren boerderijen, de huizen die er nu staan waren er nog niet. Gevaarlijk, want er liepen overal Duitsers. Maar dat deed je als je je kinderen te eten wilde geven. Mijn broertje was een jaar of tien toen ie werd opgepakt tijdens het stelen van houtjes uit de trambaan. De hele groep jongens en mannen werd bij de edelsmidschool op de Postjesweg tegen de muur gezet. Willekeurig werden ze wel of niet doodgeschoten. Aan beide kanten van mijn broer vielen ze neer. Drie mannen vluchtten richting de Baarsjesweg en werden in hun rug geschoten. Voor hen is het monument dat nu voor jullie school staat opgericht.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Op een dag kwam er een Duitse soldaat aan de deur. Mijn moeder dacht nog dat ie boven moest zijn, bij de buurvrouw die erg goed ‘bevriend’ was met de Duitse soldaten. Maar hij stond erop binnen te komen. Eenmaal binnen haalde hij uit zijn schoen een briefje van mijn vader. Toen wist mijn moeder dat ie nog leefde. Het was voor ons gezin de rest van ons leven het bewijs dat niet alle Duitsers slecht zijn. Na de oorlog kwam mijn vader op een dag terug. Hij zag mij toen dus voor het eerst. Mijn moeder herkende hem niet, omdat ie erg vermagerd was in het werkkamp. Ons hele gezin heeft het gelukkig overleefd. Ik ben nog steeds van mening dat niemand macht over je mag hebben. Kijk, je moet je aan regels houden, maar dat een ander over je beslist, je kan dood maken, dat mag niet. Je moet een ander accepteren zoals ie is en als je ´m niet mag, loop dan weg. Schelden lost niks op. Oorlog helemaal niet.’

             

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader leerde ons dat niet alle Duitsers slecht zijn’

Milos, Safae, Sammie en Chaimae van de Dongeschool interviewden mevrouw Groot-Bosse bij haar thuis in Amsterdam. Haar broer Ton zat in de oorlog ondergedoken om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen. Hij werd lid van de Binnenlandse Strijdkrachten. Vlak voor het einde van de oorlog is Ton door de Duitsers gefusilleerd bij Rozenoord. Zijn dood heeft een grote stempel gedrukt op het leven van mevrouw Groot-Bosse.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik was dertien toen de oorlog begon, erg jong en nog een beetje naïef. Dat veranderde toen het voedsel schaars werd en de oorlog steeds dichterbij voelde. Samen met mijn vader liep ik 60 kilometer, ruim 8 uur op een dag, om eten te halen. Op herenschoenen, ik had geen gewone schoenen meer. We gingen dan naar een boer in Opmeer waar mijn broer ondergedoken was. Ton stuurde ons van tevoren een briefje, dus als wij met ons karretje aankwamen, wisten we zeker dat we iets te eten kregen. Maar we hebben ook echt hongergeleden. Onvoorstelbaar, maar wij likten alles af om maar wat binnen te krijgen, zoals een poes of een hond. We aten een keer stamppot toen er werd aangebeld. Er stond een man voor de deur die al drie dagen niets gegeten had. Mijn vader kende hem wel en heeft toen met een lepel van al onze borden een beetje stamppot gehaald. Op dat moment was dat niet leuk, maar achteraf vind ik het zo mooi. Ik heb altijd veel respect gehad voor mijn vader. Hij was een hele sterke man.’

Hoe ervaart u de Duitsers nu?
“Mijn vader leerde ons dat niet alle Duitsers slecht zijn. Ik weet nog dat we een keer gesnapt zijn toen we met eten terugkwamen uit Opmeer. Mijn vader leunde uitgeput tegen een brug en riep tegen de Duitse soldaat: ‘Neem alles maar mee’. Toen vroeg die soldaat: ‘Waar woon je?’, mijn vader antwoordde: ‘Om de hoek’. ‘Nou ga dan maar gauw verder’ en zo liet hij ons gaan. Er waren dus ook goede Duitsers. Ik vind het mooi dat ik, zijn dochter van bijna 89, daar nu zo over kan praten. Het heeft me wel moeite gekost, maar uiteindelijk moeten we het met z’n allen doen in de wereld. Zeker in moeilijke tijden.”

Hoe hoorde u dat uw broer was overleden?
‘De pastoor kwam onze winkel binnen en vroeg mijn vader mee naar achteren te komen. Na een tijdje werd ik geroepen. Ze vertelden me dat mijn broer Ton dood was. Mijn broertjes en zusjes en ik hebben enorm gehuild, maar het echte besef kwam pas later. We wisten eerst nog niet waarom Ton was vermoord. Dat was een moeilijke en zware tijd. Achteraf hebben we begrepen dat het gezin van Ton was verraden en dat ze Ton hadden aangeraden weg te gaan. Maar hij wilde die mensen niet achterlaten. De Duitsers hebben hem toen opgepakt, in de gevangenis gezet en later vermoord.’

Wat betekent het monument voor u?
‘Ik vind het goed dat het monument Rozenoord is opgericht. Ik was heel ontroerd door de uitnodiging van de opening. De bijeenkomst was erg mooi. Nog steeds ga ik op bepaalde momenten naar Rozenoord toe, bijvoorbeeld op de verjaardag van Ton.’

           

Archieven: Verhalen

Toch koesterden we geen haat tegen Duitsers

Wij interviewden mevrouw Schagen bij het Rozenoord monument in het Amstelpark. Mevrouw Schagen werd een maand na het begin van de oorlog geboren. Ze woonde in Wognum. Haar vader had een leidende rol in het verzet en een kapperszaak waar hij veel onderduikers knipte en schoor: “dat moest ook gebeuren.” De vader van mevrouw Schagen werd opgepakt door de nazi’s en op 8 maart 1945 gefusilleerd bij Rozenoord. Ze kan zich bijna niets van hem herinneren. Vorig jaar werd het monument onthuld, waar ook de naam van haar vader een plaatsje gekregen heeft. Nu heeft ze een tastbare herinnering aan hem.

Wat merkte u van de oorlog?
“In het dorp waar ik woonde hadden we genoeg te eten tijdens de Hongerwinter, omdat wij een moestuin hadden. Daarom kregen we mensen uit de grote stad aan de deur die om een pannetje eten vroegen. We hadden wel een tekort aan bepaalde voedingsstoffen, zoals vlees. Al ons vee was gestolen door de nazi’s. Iedere dag kregen we een liter melk, maar daar moesten we met vier volwassenen en zes kinderen van drinken. Ik hoorde ’s nachts vaak vliegtuigen overvliegen, die gingen bombarderen in Duitsland. Toch koesterden we geen haat tegen Duitsers. We hadden een paar Duitse soldaten te logeren en zij waren erg aardig. Een van hen heeft een keer pannenkoekjes voor me gebakken.”

Herinnert u zich dat uw vader werd opgepakt?
“Ik was heel jong, maar ik weet nog dat we aan tafel zaten toen er plotseling nazi’s ons huis binnenstormden. Ze maakten veel lawaai en namen mijn vader mee. In maart hoorde ik dat hij gefusilleerd was, maar ik wist toen niet wat dat woord betekende. Ik ging de straat op en zong: ‘mijn vader is gefusilleerd’. Mijn broer werd daar heel boos om. Pas maanden later kreeg mijn moeder te horen waar zijn lichaam was en mochten we hem begraven. Toen de kist naar beneden zakte, klonken er saluutschoten. Mijn tante viel flauw van de schrik, maar ik dacht eerst dat ze doodgeschoten was.”

Wat betekent het monument voor u?
“Het monument geeft mij een tastbare herinnering aan mijn vader en daar ben ik erg blij mee. Ik weet bijna niets meer van mijn vader, alleen dat hij mij weleens een Eskimo kus gaf. Dan bewogen we onze neuzen langs elkaar heen. Mijn oudere broers en zussen hebben veel problemen gehad met de dood van mijn vader. Mijn broer had vaak last van woedeaanvallen. Ik weet niet zo goed hoe het voor mijn moeder was dat ze jong weduwe was. Daar sprak ze niet over. Ik ben blij dat de kinderen van nu nog interesse hebben in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. Het is belangrijk dat het verleden doorgegeven wordt en ik vind het fijn dat jonge mensen het initiatief genomen hebben om een monument voor de gefusilleerden te maken.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892