Archieven: Verhalen

‘De soldaten lachten alleen, maar wij voelden ons helden’

Tay-Ishja, Jitske en Kayleigh van basisschool De Meidoorn gaan voor hun interview naar Slotermeer waar Jos Paalvast en haar man Arnold nu wonen. Daar worden ze ontvangen met chocomel, thee en chocolaatjes. De drie meiden nemen plaats op de bank, terwijl Jos in de gemakkelijke stoel gaat zitten.

Hoe was het als kind in de oorlog?
‘Ik ben eind november 1939 geboren, dus ik was pas een half jaar toen het begon. Ik heb herinneringen vanaf toen ik een jaar of drie was. Wij woonden vlakbij het Surinameplein en dat was toen de rand van de stad, daar konden wij heerlijk buiten spelen. Er was een grote zandvlakte waar we hutten bouwden en in de winter was het prachtig met al die sneeuw. Dat was een heerlijke plek voor kinderen. Ik heb een leuke jeugd gehad, kun je nagaan in de oorlog! Als kind beleef je dat anders, er werd veel voor ons verborgen gehouden. Ik merkte natuurlijk wel de angst bij volwassenen, zoals toen er een keer een stuk van een vliegtuig in het weiland terecht was gekomen. Met een vriendinnetje deden we altijd alsof we Engels konden, maar het leek natuurlijk nergens op. Ik heb daar later nog wel eens aan gedacht; hoe krankzinnig dat eigenlijk was. Wij speelden ook vaak soldaat en verpleegster, dan had ik een doekje op mijn hoofd. Er was een school op de Hoofdweg die bezet was door Duitsers. Als we daar langs liepen dan spuugden we naar ze. Die soldaten lachten alleen, maar wij voelden ons helden.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘We kregen vanuit school aardappelschillensoep, als je maag maar een beetje gevuld was. Of we aten stroop van suikerbieten, dat vond ik zo lekker. Een keer hebben we koolraap gegeten en daar moest de hele familie van spugen. Dat hebben we dus nooit meer gegeten. Er waren ook mensen die omkwamen van de honger, die zag je dan weggedragen worden. Dat maakte grote indruk. Omdat mijn vader eten kon halen bij familie, hebben wij het nog niet zo slecht gehad. De familie had een boerderij, waar hij op een fiets met houten banden naartoe ging om eten te halen. Zijn auto had hij namelijk in moeten leveren. Hij moest voor het donker thuis zijn en het eten kon ook afgepakt worden. Als kind besef je niet hoe gevaarlijk dat is. Ik heb nog wel een leuk verhaal over de Hongerwinter, maar dat was natuurlijk niet leuk. Wij hoorden ‘s nachts een schrapend geluid bij de voordeur, bleek dat een koe aan het deurraampje stond te likken. Buren vroegen aan ons: waarom heb je hem niet binnen gezet? Zo wanhopig waren mensen. Er waren ook mensen die zingend langs de straat gingen om geld te verdienen. Die mocht ik dan een dubbeltje geven. Wat je kon missen dat gaf je.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Vliegtuigen gooiden pakketten met etenswaren neer bij de dijk. Daar liep ik heen, maar dat was eigenlijk net even te ver. Ik kreeg toen ook uit Amerika hele mooie laarsjes en snoep. Kinderen konden na de oorlog ergens naartoe om aan te sterken, maar wij hoefden niet. Wij waren met vijf kinderen, maar zijn allemaal gezond gebleven. Als kind mocht je niets weten, dat hoorde je allemaal later. Mijn vader had bijvoorbeeld Engelse piloten verborgen op het terrein waar hij werkte. En mijn tante Truus was in verwachting toen haar man werd doodgeschoten die in het verzet zat. Bij elke verjaardag na de oorlog kwamen er zulke verhalen naar boven.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik blijf maar dromen over de oorlog’

Jenny de Jong roept van bovenaan de trap dat we door mogen lopen. Als Marilou, Noa en Robin van basisschool de Meidoorn het huis binnenkomen worden ze enthousiast begroet en meteen gewezen op de blikjes cola en zakken snoep die voor iedereen op tafel liggen. En ja, ze mogen snoepen tijdens het gesprek.

Wat waren de momenten waren waarop u echt bang was tijdens de oorlog?
‘Ik ben een schijtlijster. Dat is altijd al zo geweest, maar door de oorlog is het wel erger geworden. Ik heb nu nog steeds last van vuurwerk en laag overvliegende helikopters en vliegtuigen. Ook ben ik nog steeds bang in het donker. Ik droom ook nog vaak over de oorlog, vooral na het kijken van de herdenking op televisie. Soms droom ik niet over de oorlog, maar dan kan ik er niet door slapen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het joodse jongetje waarvan het naamplaatje is teruggevonden op het kampterrein. Een nabestaande wil het graag hebben, maar dat mag niet van het museum, zelfs niet voor een paar maanden. Onbegrijpelijk en verdrietig.’

Heeft u honger gehad tijdens de oorlog?
‘In het begin was er genoeg te eten. Dat werd steeds minder. In de laatste winter was het heel koud, er lag sneeuw en er was bijna geen eten meer. We gingen nog maar twee dagen in de week naar school en kregen dan heel vies, stinkend eten van de gaarkeuken dat we moesten eten. Er liep geen poes meer op straat want die waren allemaal opgegeten. Jongens met katapulten schoten ratten dood om op te eten.’

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Het afgaan van het luchtalarm en de beschietingen ‘s nachts en toen de Duitsers op school kwamen. Dat was in het tweede jaar van de oorlog. We hoorden toen over de ster die Joodse mensen moesten dragen en we mochten ook geen Nederlandse liedjes meer zingen op school. Juf was ‘stout’ en zong toch verboden liedjes met de klas. Er kwamen toen drie officieren in de klas en die namen de juf en Truusje, een Joods klasgenootje, mee. We moesten allemaal huilen, werden toen getroost door de directeur en naar huis gestuurd. Na drie weken kwam de juf weer terug, maar Truusje en haar ouders waren er niet meer bij. Die moesten naar een kamp en zijn nooit meer teruggekomen.
In het eerste oorlogsjaar was het nog een stuk rustiger, maar ook toen heb ik iets naars meegemaakt. Ik moest boodschappen doen en mijn moeder zei dat ik goed op het luchtalarm moest letten en als ik dat zou horen ik meteen naar de schuilkelder moest gaan. Toen het alarm echt afging schrok ik zo erg dat ik heel hard begon te rennen en pas stopte toen ik veilig thuis was. Mijn boodschappen ben ik onderweg kwijt geraakt… In het derde oorlogsjaar gingen we zoals altijd op vakantie bij mijn oom en tante in Gelderland, op de boerderij. Toen kwam er een telegram. Er was namelijk iets ergs gebeurd en mijn ouders moesten meteen naar huis komen. Er was een granaat dwars door ons dak gegaan en thuis was het een puinhoop. We moesten logeren en konden pas twee maanden later terug naar ons huis. Dat was bijna net zo erg als het bevrijdingsfeest op de Dam, met de Canadezen. Ik stond met een vriendin tussen de feestvierende mensen en zag plotseling allemaal Duitse soldaten staan en riep naar mijn vriendin ‘Ze gaan schieten!’ Een moeder met een baby in een kinderwagen werd geraakt, net als een man vlak bij ons. We renden hard weg. Dat dit nog gebeurde terwijl je net dacht dat alles voorbij was was het ergste! Onze ouders hebben met ons gepraat en gezegd dat nu alles voorbij was, maar door al deze gebeurtenissen ben ik nog altijd bang voor oorlog.’

Archieven: Verhalen

‘Hongergevoel is te vergelijken met vasten, ja’

We ontmoeten Edith Postma in de Corantijnschool, want dit is ook haar school geweest. Vlak voor de oorlog zat zij namelijk op de Hoofdwegschool, die toen samen met de Corantijnschool in hetzelfde gebouw zat. Moos, Talha en Mahmoud lopen met haar een rondje door de school en vervolgens gaat aan de overkant in het buurtcafé het gesprek verder onder het genot van een glaasje Chocomel.

Hoe was het hier op school?
‘We hadden hele grote klassen met soms wel 48 kinderen. Dus iedereen moest heel braaf zijn en goed stil zitten. Dat was voor mij een beetje moeilijk, want ik kon niet zo goed stil zitten. Als je wat gedaan had, dan moest je bij de hoofdmeester komen. Die zat toen ook al op de eerste verdieping. En als je goed je best had gedaan, dan mocht je een schoolplaat uitzoeken. Rennen op de trap mocht absoluut niet. Wij moesten netjes op de maat van de stok de trap af. Ik deed wel eens belletje trek, maar voor de rest zal ik wel een hele brave leerling geweest zijn. Er waren ook momenten waar we om konden lachen. De juf ging altijd met haar billen tegen de kachel aanstaan als het koud was. Een keer liep ze weer naar voren en stond haar rok omhoog. Toen zag iedereen dus haar onderbroek.’

Hoe zag de buurt eruit tijdens de oorlog?
‘Waar wij woonden, was toen de rand van de stad, bij de weilanden van Dirk van den Broek. Dan zagen we de vliegtuigen overvliegen. Als het luchtalarm ging, zaten we met samen met de buren op de overloop. Ik vond dat eigenlijk nog best wel gezellig. Ik kan me niet herinneren dat ik bang was, ik wist niet zo goed wat angst was. Mijn zus was drie jaar ouder, die heeft dat heel anders ervaren. Ik had een fiets, eerst met blokken op de trappers, later met houten banden. Dat maakte een lawaai! Je moest wel voorzichtig zijn, want de Duitsers konden je zomaar aanhouden en je fiets inpikken. Ik kreeg eerst ook nog wel wat zakgeld. Dan ging ik met mijn vriendin naar de Jan Evertsenstraat, daar verkochten ze klop-op. Dat leek op slagroom, maar dat was het niet.
Alles was op de bon en we hadden honger. De Hongerwinter was een hele moeilijke tijd voor ouders. Als je in bed ligt en denkt: ik zou nog wel wat lusten, maar dat is er dan niet. En dat dan elke dag. Het lijkt eigenlijk wel een beetje op vasten, of op de Ramadan. Daar is het goed mee te vergelijken, ja.’

Had u ook Joodse vriendinnetjes?
‘Inge woonde bij mij  in de straat, een paar huizen verderop. Wij waren even oud. We liepen altijd samen naar school. Mijn moeder had een keer van een oude jas van haar een nieuwe jas voor mij gemaakt. Omdat ze zwart saai vond voor een kind, heeft ze rode stukken erin gezet. Inge zei tegen mij: ik speel niet meer met jou, je lijkt wel een NSB-kind. Dat vond ik zo erg dat mijn moeder de rode stukken er weer af moest halen. Inge was joods, maar daar kwam ik eigenlijk pas achter toen ze naar een andere school moest. Toen zag ik haar niet elke dag meer, dus ik wist ook niet dat ze weggehaald was. In onze buurt werden niet veel mensen weggehaald. Maar mijn moeder had gezien dat de ramen van Inge’s familie waren dichtgetimmerd en vertelde mij dat Inge weg was. Wat er met haar gebeurd is, hoorde ik pas na de oorlog. Ze is met haar gezin vergast.’

Edith besluit dat oorlog helaas nog lang niet afgelopen is. En daar weten de kinderen ook alles van.

 

             

Archieven: Verhalen

Toen we wakker werden van de honger aten we de surrogaatpudding

Met een stuk appeltaart en warme chocolademelk en een lange lijst met (hele originele) vragen zitten Zola, Mika en Noa van groep 7/8 van basisschool de Meidoorn op de bank bij Huub Liebrand in Geuzenveld. Op tafel liggen fotokopieën van de dingen waar hij over zal vertellen. Na afloop mogen ze die meenemen! En Zola heeft ook nog wat meegenomen van zijn overgrootvader uit de oorlog.

Heeft u wel eens nachtmerries gehad over de oorlog of er wakker van gelegen?
‘Nachtmerries heb ik nooit, en wakker liggen heb ik alleen in de oorlog gedaan. Van de honger. In de Hongerwinter, in 1944, was er weinig eten en het beetje dat er was kreeg je alleen op de bon. Er waren ook gaarkeukens. Daar moest je met je eigen pannetje naartoe en dan stond je lang in de rij. Sommige mensen vielen tijdens het wachten flauw van de honger. En je had het koud, want je had geen goede kleren en schoenen meer. En wat je dan te eten kreeg, suikerbieten met boerenkool of zuurkool, was helemaal niet lekker! Dingen als koffie en pudding, daar waren nepproducten van, dat heet surrogaat. Mijn moeder had een keer surrogaatpudding gemaakt, maar we kregen het niet weggeslikt. Toen we ’s nachts van de honger wakker werden, heeft ze het maar weer opgewarmd en aten we het toch.’

Kent u dit? (Zola toont een knijpkat van zijn overgrootvader)
‘Oh ja! Als je dat had, was je rijk! Want licht was er dus niet. We maakten een soort jampotjes met een lontje erin. Dat was dan de enige verlichting in huis; je kon er amper bij lezen. Als je daar twee van had, was je een bofkont. En de ramen moest je ook al verduisteren, zodat overvliegende Amerikaanse en Engelse vliegeniers de weg vanuit de lucht niet konden vinden. En er was bijna niks om de kachel mee te branden. Omdat een gewone kachel te snel het hout opbrandde, maakte je een klein noodkacheltje. Daar kookte je ook op. Alle houtblokjes die in die tijd in de tramrails lagen, werden gepikt om op te branden.’

Hoorde u veel over de oorlog toen of werden er dingen voor u geheim gehouden?

‘Veel mensen wisten niet wat er precies gebeurde met de mensen die waren opgepakt. Dat waren Joden die naar concentratiekampen werden gestuurd en ook jongemannen die te werk werden gesteld in Duitse fabrieken. Duitsland had namelijk een tekort aan arbeidskrachten, want de meesten waren als soldaat naar Nederland gestuurd. Sommige dingen hoorde je via de radio, al was het verboden die te hebben. Veel verhalen hoorde je pas later.’

Is uw karakter veranderd door de oorlog?
‘Nee… nou… Ik ben wel ontzettend fel geworden als het gaat om discriminatie. Dat vind ik iets verschrikkelijks!’

Wat is oorlog voor u?
‘Afschuwelijk. En alleen maar omdat mensen meer willen. Meer geld, meer land. Oorlog heeft nog nooit iets goeds voortgebracht.’

Archieven: Verhalen

Ik weet nog dat ik na de oorlog mijn eerste banaan at

Els Gubbels is geboren in de oorlog tegenover het Anne Frankhuis en heeft in de hongerwinter in de Witte de Withstraat gewoond. Tom Gubbels was anderhalf jaar toen de oorlog uitbrak en woonde aan de rand van de stad. Maria, Daniel en Egon van de Meidoorn spreken hen op een koude vrijdagmorgen in februari. Geboeid luisteren ze naar de verhalen.

Wat kunt u, Els, zich nog herinneren van de oorlog?
‘Ik ben in de oorlog geboren, dus ik heb zelf weinig herinneringen. Ik hoorde later dat mijn vader onze radio had verstopt in een luik. Alle radio’s waren streng verboden. Hij had in de kast in de kamer de vloer open gemaakt en daar een gat in gezaagd en af en toe luisterden ze stiekem naar Radio Oranje. Maar boven mijn ouders woonden NSB’ers en als ze de radio hoorden dan klopten ze op de deur: “Een beetje zachter, we horen de radio!” Dus ze waren op de hand van de Duitsers maar ze hebben mijn vader niet verraden.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
Tom: ‘Mijn vader is in de oorlog in 1943 in het ziekenhuis overleden aan TBC, een longziekte. Mijn moeder bleef alleen achter met mij en mijn twee zusjes en had bijna geen geld. We kregen kleren van het Armenfonds.’
Els: ‘Ik woonde met mijn ouders en zusje op de Prinsengracht recht tegenover het Anne Frankhuis. Dat verhaal hoorden we natuurlijk pas na de oorlog. Alle jongemannen moesten als soldaat vechten en mijn oom werd ook opgeroepen naar Duitsland gegaan, die heeft de hele oorlog daar gewerkt op een kantoor in Berlijn. Hij is pas twee jaar na de oorlog terug gekomen vanuit Duitsland, 27 jaar en helemaal kaal,  waarschijnlijk van alle ellende. Hij heeft er na de oorlog nooit meer over gesproken.’

Hoe was het in de hongerwinter?
Tom: ‘We hadden heel weinig eten. Ik weet nog dat ik in de rij moest staan voor soep en dan mocht ik de pan uitlikken. Het was ook heel koud, dus we gingen met mijn moeder en zusjes bij mijn opa en oma wonen en daar hebben we de winter doorgebracht. Tegenover dat huis was een tehuis voor oude mannen. Ik heb gezien dat er elke dag doodskisten naar buiten werden gedragen, mannen die waren overleden door honger en kou. Wij hadden een beetje geluk dat mijn opa bij de kolencentrale werkte. Hij stopte stiekem tijdens het werk kooltjes die op de grond vielen in zijn lege broodtrommel. Buiten bij de poort stonden Duitse soldaten op wacht en ze controleerden om de tien mannen en dan deden ze de trommels open. Mijn opa is gelukkig nooit gepakt.’
Els: ‘Wij gingen in de hongerwinter ook bij mijn opa en oma wonen, in de Witte de Withstraat. Mijn opa hielp bij het abattoir en dan nam hij bloed mee van de slacht en daar maakte mijn oma bloedworst van, dat vonden we heerlijk.’

Wat herinnert u zich van de eerste tijd na de oorlog?
Els: ‘Ik weet nog dat ik mijn eerste banaan kreeg na de oorlog. Dat vonden we heel apart. Tom: Ik herinner me het eerste wittebrood. Ik woonde bij het Surinameplein, dat was de rand van de stad toen. Er waren alleen maar weilanden en slootjes. Daar gooiden ze na de oorlog brood in blikken naar beneden. Dat was zo verrukkelijk! Jongetjes die wat ouder waren die gingen dan op blikkenjacht om ze aan elkaar te binden en zo vlotten te bouwen. Daar was ik heel jaloers op!’

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg vaak: Waar is pappa?’

Het is maar tien minuutjes met de bus, maar Linn, Hiba en Che van de Meidoornschool komen in een totaal ander gedeelte van de stad. ‘Hier ben ik nog nooit geweest!’ We lopen in Slotervaart naar de Aaf Bouberstraat waar we door Yvonne van der Zwaard en haar man verwelkomd worden met limonade en stroopwafels. Een grote rode kat trekt meteen de aandacht. Yvonne laat ons brieven van haar vader zien en een foto van zijn familie.

Wat is er gebeurd met uw familie?
‘Ik zat op de Nassauschool, dat is hetzelfde gebouw als nu de Meidoorn. Mijn moeder was Duits en kwam op haar twintigste naar Nederland. Ze was naaister bij modehuis Gerzon waar ze mijn vader heeft leren kennen. Mijn vader was Joods; zijn hele familie is in de oorlog vermoord. De buurt was anders toen. Iedereen speelde op straat en er waren overal kleine winkeltjes. Ik was twee jaar toen de oorlog begon, dus daar weet ik niets van. Toen ik een jaar of vijf à zes was, had ik door dat er ‘iets’ was. Er waren altijd mensen in huis. Als er aangebeld werd bij de bovenburen, sprongen ze naar beneden en verstopten ze zich bij ons in de elektriciteitskast. De Duitse buurman die mijn ouders al jaren kenden, heeft dat gezien en heeft mijn vader verraden. Mijn vader was toen al ontslagen bij Gerzon en werkte in de Lootsstraat. Daar is hij opgehaald en nooit meer teruggekomen. Ik was toen zes jaar oud. Ik heb hem natuurlijk wel gemist. Ik vroeg vaak: ‘Waar is papa?’

Hoe ging het verder nadat uw vader was opgepakt?
‘Hij is naar de gevangenis aan de Weteringschans gebracht. Mijn moeder heeft nog geprobeerd hem vrij te krijgen. Zij sprak Duits en ik was een klein blond meisje. Maar hij werd te werk gesteld op Schiphol en later naar Westerbork gestuurd. Vanaf daar heeft hij brieven gesmokkeld. Mijn vader was een grote man, mijn moeder kon blijkbaar lekker koken, maar hij was ernstig vermagerd. Het laatste briefje moet uit de trein gegooid zijn, want daar staat op: Gelieve te posten. Vanaf dat moment stond mijn moeder er alleen voor, dat moet heel moeilijk zijn geweest. Het was een hele strenge winter en de school was gesloten. We kregen een kleffe bal overheidsbrood en grijze soep van aardappelschillen. In mijn herinnering was alles grijs, ook de taart van bloembollen en suikerbieten die zo zoet was dat je het bijna niet door kon slikken. Mijn zusje en ik hebben nog eens boomstammen gepikt van een Duitse boot, voor de kachel. Die hebben we helemaal meegesleept, daar heb ik wel spierballen van gekregen. De buurman had een bijl, maar dan wilde hij wel de helft. Bij de garage op de Wiegbrug kregen kleine kinderen extra kooltjes, dat heeft ons enorm geholpen. Toch woog mijn moeder aan het eind van de oorlog nog maar 40 kilo.’

En na de oorlog?
‘Toen de oorlog afgelopen was, was het overal feest en alles was versierd. Wij hebben op het dak staan zwaaien naar de vliegtuigen. De geur van vers brood herinnert nog altijd aan mijn eerste witte boterham van na de oorlog. Dat was lekkerder dan alle gebakjes bij elkaar. Er was lang niet bekend wat er met mijn vader was gebeurd. Hij werd in 1952 officieel dood verklaard en toen kreeg mijn moeder pas een uitkering. Zij had het moeilijk na de oorlog door haar Duitse accent en heeft nooit meer over de oorlog gepraat. Om toch wat te verdienen, maakte ze poppen en pantoffels. Mijn zus en ik werden gesteund door een organisatie uit Amerika. Later heb ik nog geprocedeerd om de inboedel van mijn vaders familie te krijgen. Van dat geld heb ik mijn eerste autootje gekocht, een Fiat 500. Uiteindelijk zijn we erachter gekomen wat er met mijn vader is gebeurd. Hij is naar Auschwitz gestuurd en vanaf daar op een dodenmars gezonden. Ergens bij Sachsenhausen is hij omgekomen. Ik was ondersteboven toen ik dat verhaal hoorde. Wij hebben heel lang niets geweten.’

Archieven: Verhalen

Ik kon gelukkig gewoon buitenspelen

Na eerst nog even langs het huis te hebben gelopen waar Lenie Ekelschot woonde tijdens de oorlog, komen Amina, Basma en Hafsa van basisschool de Meidoorn aan bij Lenie’s huis in Osdorp. Het ijs wordt gebroken met alles wat er te zien is daar; schilderijen, familiefoto’s en vooral veel ingelijst borduurwerk. De start van een gezellige ochtend die verder vooral gaat over de oorlog.

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Nee, ik heb niet in een kamp gezeten en ben niet Joods. Maar in de laatste maanden van de oorlog, toen ik een jaar of negen was, moest ik wel alleen bij vreemde mensen wonen, in Coevorden, omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Om er te komen, vanaf het Centraal Station, zat ik een week op een schuit. Onderweg maakte ik ook nog een bombardement mee en werd ik met de andere kinderen verder gebracht door een Duitse vrachtauto. In Friesland kregen we goed te eten. De man van het gezin werkte bij de melkfabriek.’

Wat vond u de ergste dag uit de oorlog?
‘Dat weet ik niet meer. Als je praat over de oorlog komt er veel weer boven, maar je vergeet gelukkig ook een heleboel. Mijn man, die ik heb leren kennen op de dansschool, woonde in Amsterdam-Oost en hij heeft veel ergere dingen meegemaakt dan ik. Hij heeft veel Joden opgepakt zien worden. Op de Ringdijk sprong iemand in het water om te ontsnappen. Mijn man deed als 10-jarige al verzetswerk. Veel mensen van het verzet werden doodgeschoten. Zo ook zijn neef, die werd gefusilleerd in de duinen in Bloemendaal.’

Kon u tijdens de oorlog buiten spelen?
‘Ja hoor! Er waren geen auto’s! Wel trams, bijna net zoveel zelfs als nu, maar ze hadden geen deuren zoals nu, dus je kon er gewoon op springen. En de tram kostte maar 5 cent, net als het zwembad. Na 1945 was dat ineens 10 cent, maar dat hadden wij niet meegekregen van onze ouders, dus hebben we geprobeerd de rest van het geld bij elkaar te bedelen, maar dat was heel moeilijk, want 5 cent was toen best veel geld. Verder speelden we ook oorlogje. Met een houten pinkje, dat is een blokje, dat door onze vaders werd gemaakt. Daar moest je dan tegenaan slaan richting een put en elke put was een ander land. Zo ging je dan landje veroveren.’

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
‘Dat was leuk! We kregen chocola en ik kreeg ook een sigaretje van een Canadese soldaat. Daar ben ik zo ziek van geworden dat ik daarna nooit meer gerookt heb! Snoep houd ik sinds de oorlog ook niet meer zo van. Dat kregen we in de oorlog heel weinig. Alleen bij hele bijzondere gebeurtenissen, zoals de geboorte van Prinses Irene.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn broer vermomde zich als meisje’

Aan de Lekstraat, op de plek waar nu de synagoge staat, speelt een kleine Ineke Sprenger Hesselink op een grote zandvlakte. En zo heeft zij nog veel meer foto’s uit de tijd van de oorlog. Zoals een foto van het label aan hun huissleutel: “Huissleutel van de Jood Elisabeth Levie (..) voortvluchtig nadat hun evacuatie was bevolen en te Rotterdam gearresteerd.” Want Ineke en haar familie kwamen in de Waalstraat in het huis van weggevoerde Joden te wonen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik ben geboren in de Kromme Mijdrechtstraat in Amsterdam, maar toen ik vier was verhuisden wij naar het dorp Driehuis. Ik merkte daar dat de oorlog begon, omdat er soldaten werden gemobiliseerd. Er was ook sprake van dat IJmuiden gebombardeerd zou worden, en dat was vlakbij. Wij hadden een oma in huis en wij stonden eens allemaal met pannetjes op ons hoofd in de gang. Oma zei: ‘Wat doen jullie nou gek? Het had natuurlijk ook helemaal geen zin, maar wij dachten: we beschermen ons met pannen op ons hoofd.’

Hoe kwam u in het huis waar Joden woonden terecht?
‘In Driehuis gingen de Duisters een Atlantic Wall maken (een anti-tankgracht, red.) om de Engelsen tegen te houden en toen moesten wij evacueren. Iedereen die daar niet werkte, moest terug naar zijn oude plek en daarom gingen wij weer naar Amsterdam. Het was eind 1942 en wij moesten middenin een sneeuwstorm verhuizen naar de Waalstraat, drie hoog. Het was een vreselijk gedoe, vooral om de piano naar boven te hijsen. Iemand van de luchtbescherming kwam klagen want die zag licht branden en dat mocht niet omdat de vliegtuigen je dan konden zien. In het huis waar wij terecht kwamen bleken toen net Joodse mensen weggehaald. Die hadden bevel gekregen om zich te melden en dat deden ze niet. Het was een jong stel, dat net getrouwd was. Ze vluchtten, maar werden in Rotterdam op het station gearresteerd en toen zijn zij meteen naar Duitsland weggevoerd en nooit meer teruggekomen. Later hoorde ik dat zij in Bergen-Belsen zijn vermoord. Het is natuurlijk heel triest. Alle meubels stonden er nog. Een bruidsboeket hing nog boven het bed, dat was heel sinister. Ik heb hier nog foto’s.’

Had u broers en zussen?
‘Ja, mijn broer mocht niet naar buiten. Hij was ouder dan ik en kon opgepakt worden door de Duitsers. Hij zat ondergedoken in huis. Hij had een heel klein kristalradiootje, waar je Radio Oranje op kon ontvangen. Hij schreef dan op wat voor berichten er waren. Met carbonpapiertjes kopieerde hij die berichten en die gingen dan naar verschillende mensen. Dat was verboden dus het moest heel stiekem. Het was heel gevaarlijk. Als er gebeld zou worden, dan kon mijn broer ergens onder de trap schuilen en we hadden ook schuilplekken voor de spullen. Daar oefenden wij af en toe mee. Het is niet nodig geweest, maar het had kunnen gebeuren. Als ze ontdekt waren, dan waren mijn broer en vader weggevoerd. Het was een angstige tijd.’

Wat at u in de oorlog?
‘Niet zo veel. We hadden een pannetje en daarmee ging je naar de gaarkeuken. Dan kreeg je aardappelschillensoep. Soms stond je in de rij bij de bakker maar dan was het op als je aan de beurt was. Er werd wel altijd wat achtergehouden, maar dan moest je dat zwart kopen. Mijn moeder kocht een keer een brood voor veertig gulden. We aten ook suikerbieten, die werden gekookt en die pulp kon je dan weer opbakken en dan had je een soort pannenkoekje. Mijn moeder werd eens ’s nachts wakker en toen zat mijn vader met een pan op bed te eten van die pulp, zo’n honger had ie. Mijn broer en nog een paar jongens hebben zich een keer verkleed als meisje, omdat ze van plan waren eten langs de IJssel te zoeken. Wij hebben toen ontzettend gelachen. Ze vermomden zich, omdat jongens opgepakt konden worden om in fabrieken in Duitsland te werken. Uiteindelijk zijn ze zo niet naar buiten gegaan.’

Wat voor kleding had u aan in de oorlog?

‘Dat was erg zoeken, want ik was opeens in de groei. Mijn moeder vermaakte de kleren voor mij. Ik had vaak trainingspakken aan, die droeg je dan jarenlang. Er is ook heel veel kleding en beddengoed naar boeren gegaan, om te ruilen voor eten. Mijn broer is op de fiets naar Wieringermeer gegaan, en die kwam thuis met een schaaltje tarwe. Dat zag er zo mooi uit, dat was voor ons net goud. Dat was weer eten.’

Kunt u zich de Bevrijding herinneren?

‘Ja, ik had toen geelzucht gehad, dat is een leverziekte. Ik was misselijk en ik moest overgeven. Maar ik was net een beetje opgeknapt toen de Bevrijding kwam. Buiten op straat zag ik de Canadezen en Amerikanen binnenkomen. Ik stak mijn hand omhoog om te wuiven en toen tikte ik tegen een koekje. En toen had ik opeens een petit beurre. Dat heb ik trots naar huis gebracht: Kijk, ik heb een koekje!’ riep ik. En daar hebben wij allemaal een stukje van gegeten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Tijdens de hongerwinter schreef ik recepten uit de Libelle over’

In het laatste jaar van de oorlog verhuisde mevrouw Willy Okhuizen met haar familie van Amsterdam-West naar het Sarphatipark. Omdat haar vader tijdens de oorlog in Duitsland moest werken stond haar moeder er alleen voor met vier kinderen. Joeri, Dessa en Mus van basisschool Oscar Carré interviewen haar thuis in Badhoevedorp over de oorlogstijd.


Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Op een ochtend zei mijn moeder dat in de nacht de oorlog was begonnen. We hadden die dag geen school en alles lag stil. Maar ik heb geen bombardementen of vechtpartijen meegemaakt. Als stadskind merkte je daar niet veel van. Ik was alleen angstig als de sirenes, het luchtalarm, in de stad afgingen want dan wist je dat gevaar dichtbij was. We moesten dan van m’n moeder in het midden van de woning zitten, omdat er een vliegtuig naar beneden kon storten. Uit voorzorg gingen we in de hal zitten.’

Wat staat u het meeste bij uit de oorlog?
‘Tijdens de bewuste hongerwinter hebben wij echt heel veel honger gehad. Die laatste winter van de oorlog staat mij het meeste bij. Ik had toen een rood opschrijfboekje en daarin ging ik allerlei recepten uit de Libelles opschrijven. Gewoon, om mezelf lekker te maken. Dat boekje heb ik nog steeds. Ik dacht; als de oorlog voorbij is, ga ik dat allemaal maken. Ik schreef het op in ons bed, waar we de hele dag met zijn allen in lagen omdat het heel erg koud was en we geen verwarming hadden. Het is niet te beschrijven dat we toen zo’n honger en kou hebben geleden. Wij hadden geen geld, geen fiets en konden niet naar de boer om linnengoed te ruilen voor eten. Wij hadden alleen het eten uit de gaarkeuken, waar ik als oudste van de vier kinderen heen moest. Het eten moest ik gaan halen in een school aan de Govert Flinckstraat. Daar kreeg je vaak soep, die we opaten met een theelepel, zodat we er heel lang van konden genieten. Dat was het enige wat we tijdens de hongerwinter hadden. Ik ging ook vaak naar mijn oma in de Spaarndammerbuurt. Dan liep ik in mijn eentje als 12-jarige met mijn hongerige lijf dat hele stuk naar oma. Onderweg bekeek ik alle huizen aan de Stadhouderskade en Nassaukade goed. Ik dacht; als ik later groot ben, dan wil ik in zo’n mooi huis werken. Het was een heel eind lopen, maar ik was dol op mijn oma. En heel vaak als ik dan bij haar aankwam had zij een klein beetje eten voor mij. Soms kreeg ik een tasje mee naar huis met een paar stukjes hout waar we ons kacheltje mee konden stoken. Opa werkte als wacht op een houthavenbedrijf in de Spaarndammerbuurt, daar kwam het sprokkelhout vandaan.’

Wat is het mooiste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat de oorlog afgelopen was. Op die dag kwam er ’s avonds een politieagent bij het Sarphatipark op de fiets aan en die riep heel luid: ‘de oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij!’ Dat was iets! We waren bevrijd! Ik had gehoord dat de Amerikanen over de Berlagebrug kwamen en dat de mensen er heen gingen. Dat heb ik later ook op foto’s gezien. Maar wij waren zo verzwakt dat we niet de straat op gingen. Toen de oorlog voorbij was, ging het langzamerhand wat beter met ons. Maar als ik nu zie dat er mensen honger moeten lijden heb ik daar veel moeite mee.’

Archieven: Verhalen

‘De bom op ons huis ging dwars door onze slaapkamers!’

‘Pedicuresalon mevrouw de Jong’ . We zijn amper binnen of Jenny de Jong wordt gebeld door een van haar klanten. Ze is nu bijna 87 en werkt vanuit haar huis aan de Bilderdijkkade. Dat is hetzelfde huis waar ze tachtig jaar geleden is komen te wonen als meisje van zeven. Aan Kick, Faas en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt ze wat ze daar allemaal heeft meegemaakt tijdens de oorlog. De zenuwen die de jongens hadden voor het gesprek – ‘straks wordt ze misschien heel verdrietig’ – verdwijnen snel. Jennie, die voor de jongens een zakje snoep heeft klaargelegd, is heel hartelijk en kan goed vertellen. Misschien wel omdat ze heel veel toneel heeft gespeeld vroeger. Rayan moet denken aan zijn oma. ‘Die is ook altijd heel erg lief.’

Was u bang toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was tien jaar toen het begon. Net zo oud als jullie nu. Toen ik hoorde dat het oorlog was wist ik niet wat er zou gebeuren. Ik dacht dat er allemaal mensen doodgeschoten zouden worden. Maar dat was niet zo. We merkten eerst bijna niks. Tot de derde dag. Ik was net bij de groenteman en toen ging het luchtalarm af. Een man van de Bescherming Bevolking zei tegen me dat ik de schuilkelder in moest komen. Maar dat durfde ik niet. Ik riep dat ik naar mijn moeder wilde. Ik heb mijn bloemkool weggegooid en ben héél hard naar huis gerend. Ik was zo bang!’
Zo’n luchtalarm was er niet voor niks vertelt mevrouw de Jong: ‘Wij waren in een vakantie een keer aan het logeren bij mijn grootvader en grootmoeder in Gelderland. Plotseling kregen mijn ouders een telegram. We moesten onmiddellijk terug naar Amsterdam. Wat bleek? Er was een bom op ons huis gevallen. Het was dwars door de slaapkamer van mij én van mijn vader en moeder gegaan en was toen blijven steken in de kast van de benedenburen. De bom moest eerst ontmanteld worden voor we terug konden. Ik heb de gedachte haast niet van me af kunnen zetten dat we hartstikke dood waren geweest als we niet toevallig bij mijn grootouders hadden gelogeerd. Een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb gehoord is het verhaal van mijn tante. Zij werkte in een krantenkiosk op de Weteringschans. Zij vertelde me dat ze samen met andere mensen uit de buurt moest toekijken hoe een hele groep jonge mannen werd doodgeschoten.’

Had u Joodse vrienden?
‘Bij mij in de buurt woonden bijna geen Joodse kinderen. Wel weet ik nog goed dat Truusje, het enige joodse meisje bij mij in de klas, op een gegeven moment met een ster op naar school kwam. We reageerden daar een beetje op zoals dat gaat. We vonden het zielig voor haar en stom dat het moest. Sommige kinderen zeiden dat als zij joods waren ze het mooi niet op zouden doen. Op een dag zaten we in de klas met de ramen open heel hard ‘Waar de blanke top der duinen’ te zingen – dat is een ouderwets liedje over Nederland. Dat deden we expres om de Duitsers te pesten. Toen ging opeens de deur open en kwamen er twee Duitsers binnen. Die namen toen onze lerares mee én Truusje, het joodse meisje. Zó gemeen streng gingen ze toen doen. De ouders van Truusje waren op dat moment al opgepakt. Van de hele familie is na de oorlog nooit meer iets gehoord. De lerares is wel teruggekeerd.’

Was u blij dat de oorlog was afgelopen?
‘Ja, want we hadden zo’n verschrikkelijk honger. Er liepen geen katten meer rond. En zelfs de ratten werden opgegeten. En het eten uit de gaarkeukens was verschrikkelijk vies. Er werd een soort soep gekookt van aardappels met pitten, wortels en suikerbieten. Dat was zo weinig dat mensen toch van de honger dood gingen. Zo gek: toen mijn dochter me laatst mee uit eten nam in De Hallen in Amsterdam wilde ik meteen weg. Het deed me weer aan die gaarkeukens denken.  Gek he, hoe sommige dingen je blijven herinneren aan de oorlog. Ik ben nog steeds bang voor vuurwerk en onweer. En ik hou ook niet van het donker. Ik was bang toen laatst de stroom uitviel. Het moment dat de oorlog afgelopen was weet ik nog heel goed. Uit het ziekenhuis aan de overkant kwamen verpleegsters naar buiten met een Nederlandse vlag. Met een vriendin ben ik toen naar de Dam gelopen. En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. We zagen de balkondeuren opengaan van een van de gebouwen op de Dam en daar kamen Duitsers naar buiten die in het wilde weg begonnen te schieten. Er zijn toen nog een heleboel mensen doodgegaan. Zelfs een baby werd geraakt. Later waren we wel vrolijk. We kregen lippenstift van de Canadezen en soms een knipoogje.’

 

 

.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892