Archieven: Verhalen

‘We mochten alleen een uurtje in de middag spelen’

Supiyan, Clifiensa, Davinio, Sylvion en Jozua van de openbare school Wonoredjo in het noordoosten van Suriname interviewen Florence Hupsel (1945). Mevrouw Hupsel is in Paramaribo geboren, ze kwam naar Moengo toen ze 15 jaar oud was. De leerlingen hebben veel vragen gesteld over wat ze allemaal in Moengo heeft meegemaakt.

Waar bent u naar school gegaan?
‘Ik heb mijn lagere school gedaan op de Bernadetteschool in Paramaribo, Zorg en Hoop. Daarna ben ik naar de ulo gegaan, nu heet dat lbgo. Toen ik 15 jaar was, is mijn moeder naar Amerika verhuisd omdat ze voor de Amerikaanse ambassade kon werken. Ze is er meer dan vijftig jaar gebleven. Toen ze gepensioneerd was, kwam ze weer naar Suriname, een paar jaar later is ze overleden. Ik heb haar nooit in Amerika bezocht. Mijn vader heb ik nooit gekend, hij is vroeg overleden.’

Was uw kindertijd leuk?
‘Jullie hebben het beter. Wij mochten alleen maar van half 5 tot half 6 spelen. Zodra het een klein beetje donker begon te worden, moesten we al rennen om naar huis te gaan. Onze ouders riepen ons dan niet, we moesten uit onszelf terug om huiswerk te doen. Spelletjes die we speelden waren djompo futu, touwtje springen, djoel, kibri, en ik hield van knikkeren. Ik heb daar een keer een pak slaag voor gehad. We kregen buskaarten om naar school te gaan. En wat deed ik? Ik verkocht mijn buskaart om knikkers te kopen, en ging lopend naar school en weer terug.’

Hoe oud was u tijdens de Binnenlandse Oorlog?
‘Toen de Binnenlandse Oorlog begon was ik ongeveer 40 jaar, en ik woonde aan de Bursideweg met mijn kinderen. Veel winkels waren leeg of dicht, je moest dus naar de stad om inkopen te doen. Wij namen de bus er naartoe. Bij de Cotticabrug moesten we uitstappen want dan gingen militairen de bus onderzoeken. En op Stolkertsijver waren er weer militairen, want ze keken of Brunsie (de Surinaamse politicus Ronnie Brunswijk, red.) niet in de bus zat.’

Zag u de commando’s op straat in de oorlog?
‘Nee, geen commando’s. Op straat waren wel militairen, maar je zag ze niet want ze zaten in hun pantsers. Ze waren bang voor het Junglecommando. En als ze je verdachten van contacten met het Junglecommando, gingen ze extra op je letten. Ze verdachten bijvoorbeeld een man in Moengo hiervan. Deze man liep eens samen met twee vrouwen over straat. Toen de militairen hem zagen, schoten ze op hem, maar hij sprong over een muur. Een van die vrouwen met wie hij was, keerde zich om om te kijken wat er gebeurde en ving alle kogels op. Die andere vrouw brak haar hand omdat ze viel. Zo was het. Het was eng als je die militairen zag aankomen.’

Hoe was Moengo voor de Binnenlandse Oorlog?
‘Het was schoon en mooi want Suralco (een bauxietbedrijf, red.) was hier gevestigd. Alles werd netjes gehouden, er waren geen kapotte dingen. En er was een trein die met bauxiet reed. In Stafdorp kwamen alleen de hoge mensen van Suralco. Als je vader of moeder niet in de staf zat, dan mocht je Stafdorp niet binnen. Wachters hielden de boel in de gaten. Als zij je toch zagen, dan werd je vader opgeroepen. ‘We hebben je zoon gepakt’, zeiden ze dan. Kinderen gingen er graag heen omdat er veel vruchtbomen waren. Dan gingen ze loeren tot de wachter er niet was, en dan konden ze ‘boren tu du wan sani’ (erin gaan om kattenkwaad uit te halen).’

Archieven: Verhalen

‘Toen de knallen kwamen, zijn we onder de tafel gaan zitten’

De interviewers Riham, Trijntje en Soujoud uit groep 7 van basisschool de Kinderboom uit Amsterdam-Noord gaan met de auto naar Els Burger (1941) die opgroeide in de Spechtstraat. Het is heel bijzonder om alle spullen te zien die mevrouw Burger nog uit die tijd heeft. Behalve foto’s, voedselbonnen en een granaat, is er zeep en zelfs een blik smeerkaas bewaard gebleven!

Hoe zorgde uw moeder voor eten?
‘In het begin ging dat nog wel. Mijn vader moest in 1942 naar Duitsland om te gaan werken, dus bleef mijn moeder over met mij, een kleine baby, en mijn oudere zus. Mijn opa had ook een volkstuintje, dus daar konden we ook nog weleens iets vandaan halen. Mijn moeder fietste ook vaak naar Broek en Waterland om eten te halen bij de boeren. Natuurlijk ging dat de ene keer beter dan de andere en aan het einde van de oorlog werd dat lastiger. Tijdens de Hongerwinter was er natuurlijk vrijwel niks meer in Amsterdam. Mijn opa had een huisje bij zijn volkstuintje, dus toen er bombardementen waren in Amsterdam Noord, sliepen we daar weleens. Ik kan me nog heel goed herinneren hoe erg dat naar teer rook, want daarmee smeerde hij het hout in.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Dat was natuurlijk verschrikkelijk. We aten weleens bloembollen, dat was echt verschrikkelijk vies. En gelukkig soms iets van het volkstuintje, maar dat was te weinig.  Uiteindelijk zijn we naar Groningen gegaan, naar iemand waarmee mijn vader ook in Duitsland aan het werk was. Die had gezegd dat we daar naartoe mochten komen, en zo eindigde ik dus in Blijham. Daar was gelukkig eten genoeg en daar zijn we uiteindelijk gebleven tot na de oorlog, om aan te sterken. Ik kan me de treinreis naar Groningen nog goed herinneren. We hadden zes uur in de trein gezeten, toen we er plots uit moesten, omdat ze dachten dat de trein gebombardeerd zou worden. Er vlogen vliegtuigen van de Engelsen en Amerikanen over, want die waren toen al bezig met bombardementen in Duitsland. Dus toen hebben we naast de spoorbaan in een weiland gelegen, totdat het over was. Uiteindelijk zijn we veilig in Groningen aangekomen.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, allemaal gelukkig! Maar er werd na de oorlog nooit over de oorlog gepraat, zowel door mijn vader als mijn moeder niet. In Amsterdam-Noord zijn er ook veel bombardementen geweest, rondom de Fokkerfabriek en ook in de Spechtstraat. Toen de Rosakerk werd gebombardeerd, waren mijn zusje en ik thuis met mijn oma, mijn moeder was groenten halen bij de boer. Toen de knallen kwamen, zijn we onder de tafel gaan zitten, en naar de wc gekropen, want dat was het kleinste, maar ook het veiligste kamertje in huis. Er werd hard op de deur gebonsd en we dachten dat het soldaten waren, maar het waren mensen van de fabriek, die ons eigenlijk kwamen helpen.’

Hoe was het op school tijdens de oorlog?
‘Wij zaten in een hele grote klas, met maar liefst vijftig leerlingen en één juf. Ik ging al heel erg vroeg naar de kleuterschool. Op deze foto  was ik degene met die grote strik! Maar veel klasgenootjes kijken heel erg verdrietig omdat alle vaders aan het werk waren, we honger hadden en onze moeders verdrietig waren.’

Ging uw vader ook werken in Duitsland?
‘Ja, mijn vader moest ook verplicht in Duitsland werken, bij de munitiefabriek. Aan het begin van de oorlog mocht hij soms nog op bezoek komen thuis. Maar als hij ging, dan moest mijn oom, die ook in de fabriek werkte, altijd blijven, hierdoor moesten ze altijd terugkomen. Mijn moeder vertelde later dat als hij dan eventjes thuis mocht komen, dat ze dan alleen maar achter de naaimachine zat om jasjes te maken van dekens. Het werd in de winter extreem koud, dus maakte ze jasjes voor de Russische kinderen die ook moesten werken in de fabriek. Er waren ook bombardementen op het kamp waar ze waren, dus het was helemaal niet fijn dat mijn vader in Duitsland moest werken. Aan het einde van de oorlog mocht mijn vader helemaal niet meer terug.’

 

Archieven: Verhalen

‘Na het bombardement op het Japanse interneringskamp had mijn moeder niets meer’

Frank van Oortmerssen (1951) wordt warm ontvangen op basisschool De Schelp in Eindhoven. In de koffiekamer kan hij zijn spulletjes uitstallen: een blikje, keurig opgevouwen tekeningen, stukjes batik, een wajangpop, een fotoboek en een met de handgesneden beeldje. Adem, Angelena, Lars en Sofia schuiven nieuwsgierig aan. De kinderen zijn goed voorbereid, hun vragen voor meneer Van Oortmerssen hebben ze al keurig op papier gezet.

Waar bent u geboren?
‘Mijn ouders verhuisden in de jaren dertig naar Nederlands-Indië, nu Indonesië. Ik ben geboren in Jakarta en ik ben bijna 74. Vroeger heette Jakarta ‘Batavia’. Mijn ouders kwamen uit Nederland. Mijn vader werkte eerst bij een handelsbedrijf en werd later opgeleid tot KNIL-officier (het Nederlandse leger daar). Ze woonden op Celebes, het huidige Sulawesi. In Europa waren de Duitsers de bezetter; in het Verre Oosten, dus ook in Indonesië, waren dat de Japanners. Japan won, en daardoor kwamen mijn ouders in kampen terecht: de Japanse interneringskampen. Na de oorlog bleven ze nog. Mijn vader was militair, en er brak opnieuw oorlog uit omdat Indonesië zijn eigen vrijheid en bestuur opeiste. Toen werd het Indonesië en heette het geen Nederlands-Indië meer. Er moest nog kennis en materieel worden overgedragen, dus mijn ouders bleven nog even. Zo ben ik in Jakarta geboren.’

Hoe zag Nederlands-Indië eruit?
‘Mensen noemen het weleens het paradijs op aarde: zo groen, zoveel natuur, oerwouden. In die tijd was het nog niet volgebouwd, echt schitterend. Maar tijdens de Japanse bezetting is er veel verwoest. Kort na de oorlog lag er veel in puin. Kijk, zo zagen de Japanners eruit. Dit was hun aanvalsvlag en uniform. Ze riepen ‘Banzai’ en waren vechtersbazen. Mijn vader vocht tegen hen. Hij is gelukkig niet gedood, maar wel in interneringskampen beland. Hij mocht een paar spulletjes meenemen, dat was alles.’ Meneer Van Oortmerssen slaat een boek open en laat de kinderen de Japanse militairen zien.

Wat hebben uw ouders meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn vader vocht eerst tegen de Japanners en werd toen gevangengenomen. Hij ging van kamp naar kamp en moest dwangarbeid doen in Japan, dat was zwaar werk in kolenmijnen of op een scheepswerf. Ze werden met een vrachtboot vervoerd, met honderden in het ruim. Een Amerikaanse onderzeeboot dacht dat het een Japans oorlogsschip was en schoot een torpedo af. Mijn vader was een van de weinigen die het overleefde. Tegen het einde van de oorlog vielen er twee atoombommen op Japan. Mijn vader zat bij Hiroshima in een kamp, maar werd vlak daarvoor overgeplaatst naar een kamp in China. Daar bevrijdden de Amerikanen hem, en vandaar ging hij terug naar Nederlands-Indië. Hij was vel over been.

Mijn moeder maakte ook vreselijke dingen mee. De Amerikanen dachten dat het kamp waar zij zat van het leger was, en bombardeerden het. Kinderen zagen zilveren dingetjes vallen, ze dachten aan zilverfolie van chocola, maar het waren brandbommen!’ Meneer Van Oortmerssen toont een blikje. ‘Wat is dit?’, vraagt hij. ‘Een chocoladeblikje?’, zegt een van de kinderen. ‘Dat klopt, maar het is een trommeltje met een verhaal. Na het bombardement op het kamp had mijn moeder, behalve de kleren die ze aan had, niets meer. Het blikje was het enige dat ze nog had met daarin wat foto’s van haar ouders, foto’s van mijn vader en moeder, en een paspoort. Ze nam het mee, stond buiten en zei: ‘Ik leef nog en ben dankbaar’. Dat trommeltje heeft dus een bijzonder verhaal.’

Merkte u als kind iets van wat uw ouders hebben meegemaakt?
‘Goede vraag. Ja. Ze probeerden van niet, maar juist omdat ze er niet over wílden praten, voelde ik: wat is er toch? Durven jullie het er niet over te hebben? Dat is bij mijn generatie vaker zo geweest. Ondanks verdriet en angsten wilden ze ons kinderen een zo goed mogelijk leven geven.

Eén keer merkte ik het duidelijk. We woonden in Den Haag, ik was een jaar of zes. Er vloog laag een sportvliegtuigje over, met zo’n reclamebanner. Veel herrie van de motor. Mijn moeder greep me vast en drukte ons tegen de muur van de flat om me te beschermen. Pas na veel doorvragen vertelde ze waarom: nog steeds was ze bang voor vliegtuigen door de bombardementen en schietsalvo’s die ze had meegemaakt. Dat motortje klonk net zo. Toen begreep ik hoeveel er speelde en hoe diep haar angst zat.

‘Moeten jullie thuis je bordje leegeten?’, vraagt meneer Van Oortmerssen. ‘Ja’, zeggen alle kinderen. ‘Bij ons thuis ook’, zegt hij. ‘Mijn moeder was zuinig en gooide niets zomaar weg. Ouders van wie veel is afgenomen, vertelden vaak weinig, misschien om zichzelf te sparen, misschien om het ons niet moeilijk te maken.’

Archieven: Verhalen

‘In het kindertehuis voor blinden en slechtzienden had ik veel heimwee’

Op een koude herfstdag gaan Jae, Pranav en Abdulkadir van basisschool De Schelp in Eindhoven op bezoek bij Charlotte Johann (1946). In haar gezellige appartement met veel batik aan de muren, bloemen en muziekinstrumenten interviewen ze haar over haar jeugd in Surabaya, de bootreis naar Nederland in 1952 toen ze 6 jaar oud was, en haar jeugd in Nederland.

Wat was er met uw oog gebeurd?
‘Ik ben geboren met staar, en ik ben daaraan in Indonesië geopereerd toen ik twee jaar oud was. Maar in die tijd waren de artsen nog niet zo ver; de operatie mislukte en ik werd bijna blind. Toen ik zes jaar oud was hebben mijn ouders mij met de boot naar Nederland gestuurd voor een nieuwe operatie in Utrecht. Daardoor kan ik toch nog 10 procent zien met één oog, en heb ik mijn lagere en middelbare school kunnen doen in het bijzonder onderwijs. Ik kan lezen met een leeshulp: een camera die de letters van een boek uitvergroot op een computerscherm.’

Welke spullen heeft u meegenomen op de boot?
‘Hier achter mij staat de koffer waar mijn spullen in zaten. Mijn moeder heeft warme wollen kleren meegegeven, omdat ze wist dat het in Nederland veel kouder was dan in Indonesië. De lijst met kledingstukken heb ik nog bewaard bij de koffer. Ook zat er een envelop bij, waar geld in zat voor de overtocht. Ik reisde met vreemde mensen die ik niet kende, maar omdat ik alleen was, heel jong en ook nog bijna blind waren de andere reizigers heel aardig voor mij. Er werd op de boot veel voor kinderen gedaan: poppenkast, toneel, muziek, knutselen. En ik zwierf veel in mijn eentje rond op de boot. Ik werd erg verwend met snoep en koek en mocht bij veel mensen op schoot. Maar soms had ik wel heimwee, vooral toen het stormde op de Middellandse Zee en toen ik bij aankomst in Nederland door vreemde mensen meegenomen werd naar het ziekenhuis in Utrecht.’

Heeft u vrienden gemaakt in uw kindertehuis?
‘Ja hoor, ik had vijf goede vriendinnen, we waren in een groep van ongeveer dertig kinderen van allerlei leeftijden. Ik was het enig Indische kind daar dus ik hield me meestal wel rustig, maar ik haalde ook wel kattenkwaad uit. Mijn ouders kwamen een half jaar na mij naar Nederland. We hebben nog een tijdje in barakken gewoond in die koude winter van 1953, maar uiteindelijk ging ik naar dat kindertehuis voor blinden en slechtzienden. Ik had daar wel veel heimwee. Echt leuk heb ik het er niet gevonden, maar er werd wel veel gedaan aan muziek en sport. Het werden echte hobby’s van mij: muziek maken, toneel, zingen.’

Heeft u nog herinneringen aan Surabaya?
‘Ik kan me de geuren nog goed herinneren van allerlei soorten fruit: de djamboe, een soort grote appel, de salak, een grote stekelvrucht, en we hadden bananen en kokosnoten in onze tuin. We hadden geluk, want we woonden in een groot huis in Surabaya met een grote tuin en veel fruitbomen. Er waren ook kippen die met twintigen in een ren zaten met een haan erbij, en duiven, en een oude poes, Miesje, en een oude Duitse herder. Ik mocht overal rondzwerven.

Later ben ik nog wel eens terug geweest naar Indonesië, in 2003. Je zit heel lang in het vliegtuig en je moet er lang voor sparen. Maar ik wil nu niet meer terug. Het is heel moeilijk om daar te wonen en te werken, in Nederland is alles veel gemakkelijker. Ik spreek maar een paar woorden Indonesisch, en ook vroeger spraken we thuis altijd Nederlands. Dat ging zo in de koloniale tijd, we moesten Nederlands praten.’

 

Archieven: Verhalen

‘In het kamp kregen we stijfsel te eten, waarmee je behang op de muren plakt’

Rachit, Elina en Dominique worden hartelijk ontvangen door Anton Stephan (1933). Hij staat al te wachten bij de deur als de leerlingen van basisschool De Schelp in Eindhoven aankomen. Ook de kat is blij dat ze er zijn en laat zich lekker verwennen door de kinderen. Foto’s van zijn ouders hangen aan de muur. De 91-jarige Anton Stephan is geboren in Bandoeng in Indonesië. In 1946 kwam hij op 13-jarige leeftijd voor de eerste keer naar Nederland nadat hij eerst in een Jappenkamp en daarna in een Bersiapkamp had gezeten. Na een tijd in Suriname te hebben gewoond, kwam hij weer naar Nederland om nooit meer weg te gaan.

Hoe vond u het Japanse kamp?
‘Dat was niet fijn, maar ik was gelukkig nog jong. De Japanners wilden alle witte mensen het land uit hebben. Ze hielden ons gevangen in kampen en zorgden slecht voor ons. Eerst moesten we met meerdere gezinnen, alleen vrouwen en kinderen, in woningen in een deel van de stad wonen, met prikkeldraad eromheen. Daarna werden we verplaatst naar scholen en werden de vrouwen en kinderen gescheiden. We moesten steeds kleiner gaan wonen. Mijn oma was ook mee en zij is in het kamp overleden.

De oudere mannen die niet konden werken, sliepen met de kinderen in de lokalen. Er lagen wel 45 kinderen in een lokaal. Als kinderen gingen we niet naar school. Vanaf 10 jaar moest je mee werken en helpen het kamp op orde te houden. Toen ik terugkwam in Nederland had ik vier jaar school gemist en zat ik met veel jongere kinderen in de klas. Dat vond ik niet leuk, na school was ik daarom altijd aan het leren om mijn achterstand in te halen, ik kon niet gaan spelen. Dat heb ik wel gemist. Ik had toen nóg geen normaal leven.’

Wat aten jullie in het kamp?
‘In het kamp kregen we heel slecht te eten. In de ochtend kregen we stijfsel te eten, waarmee je normaal behang op de muren plakt, met een beetje rijst erdoor. In de middag weer een handje rijst en ’s avonds rijst met een heel klein beetje groente. We kregen veel te weinig te eten en daardoor werden heel veel mensen ziek. We mochten niet naar de dokter, we moesten elkaar helpen met wat er was. In het kamp moesten we alles zelf doen. Ik moest met de jongens van mijn leeftijd de toiletten schoonmaken en het land bewerken.’

Waarom vond u het niet leuk in Haarlem?
‘Toen we weg mochten uit het kamp, werden we naar Nederland gebracht. We kwamen in Haarlem wonen nadat ook in Nederland de oorlog net afgelopen was. We leefden in pensions waar ook voor ons werd gekookt. Alles was op de bon en iedereen had honger. De mensen uit de kampen waren extra verzwakt en moesten aansterken en daarom kregen we een dubbele portie bonnen. Het pension nam onze bonnen in, maar gaf ons er niet dezelfde hoeveelheid eten voor terug. We hadden geen eigen plek. We hebben op verschillende plaatsen gewoond en zijn daarna naar Suriname vertrokken.’

Archieven: Verhalen

‘Soms werd ik toegelaten in de discotheek in Eindhoven, soms niet’

Het is even zoeken, maar dan bellen Safouane, Kadriye en Adi van basisschool De Schelp uit Eindhoven aan bij Winston Gibbes (1951). Gastvrij doet hij de deur open en leidt ze rond in zijn bungalow met een mooie patio. De kinderen kijken hun ogen uit en gaan aan de grote ronde tafel zitten, klaar om hun vragen te stellen. Na afloop krijgen ze een zakje chips, waar ze ontzettend blij mee zijn. Ze vinden het erg gezellig bij meneer Gibbes. Hij was 22 jaar toen hij uit Curaçao naar Eindhoven kwam om te studeren.

Hoe bent u opgevoed?
‘Ik had fijne ouders en groeide op in een gezin met vijf broers en twee zussen. Mijn moeder was een vooruitstrevende vrouw. Ze leerde ons respect te hebben voor meisjes en gaf ons ook voorlichting. Ze zei altijd tegen mij en mijn broers: ‘Jullie mogen niet doen wat ik mijn dochters niet wil laten overkomen’.

Op zondagen kookte ze niet, want ze vond dat iedereen moest leren koken. Daar ben ik haar nog altijd dankbaar voor. Dankzij haar hebben al haar kinderen leren koken en het lekkerste eten is dat wat je zelf maakt, precies naar je eigen smaak. Ik kookte vaak rijst, nasi en karbonade, en ik hou nog steeds veel van groente.’

Wat maakte u mee op school?
‘De witte onderwijzers dwongen ons om Nederlands te spreken. Papiaments onderling praten was verboden, als je dat toch deed, kon je zelfs van school gestuurd worden. Soms kregen we slagen, ook de meisjes. Maar mijn vader had de onderwijzers gewaarschuwd dat hij dat niet zou tolereren. ‘Aan mijn kinderen kom je niet’, zei hij tegen hen.

Ik maakte daar ook handig gebruik van. Als iemand iets deed in de klas en niemand wilde diegene verraden, kreeg de hele klas straf. Ik weigerde dan het strafwerk te maken. Ik had mijn vader achter me staan.’

Hoe was de begintijd Nederland?
‘Na de hbs wilde ik verder studeren, en dat kon in Nederland. Ik koos voor Eindhoven en ging naar de heao, richting economie. Ik had geluk dat ik in een fijne groep terechtkwam, ze maakten me wegwijs. Veel van hen kwamen ook van de Antillen, en het was een gezellige, warme club mensen.

Er was een discotheek waar ik vaak naartoe ging die we ‘het huwelijksbureau’ noemden. Soms werd ik toegelaten, soms niet. Witte mensen mochten altijd naar binnen. Ik besloot principieel te zijn en ging er uiteindelijk niet meer heen. Voor mij draait vriendschap niet om wat je hebt of wat je bereikt hebt, maar om wie je als mens bent. Ik wil dat mensen openstaan voor de persoon die je werkelijk bent, niet voor je opleiding of hoe mooi je leven is.’

 

Archieven: Verhalen

‘We leerden dat witte mensen alles te vertellen hadden’

Rasoelan Rodjan is al in de bibliotheek om Zehra, Maryam en Znar van basisschool De Schelp uit Eindhoven te ontvangen. Ze is vrolijk en heeft thee meegenomen voor de kinderen en een tegeltje waarop staat ‘Iedereen is van de wereld en de wereld is van iedereen’. Ze komt oorspronkelijk uit Suriname en was 23 jaar toen ze samen met haar man en gezin naar Nederland kwam. Ze vertelt dat iedereen gelijk is, niemand is hoger of lager, meer of minder. Daarna mogen de kinderen hun vragen stellen, die ze keurig hebben uitgetypt en voorbereid.

Hoe was het leven in Suriname?
‘Mijn opa en oma kwamen als Hindoestaanse contractarbeiders naar Suriname en het leven was hard werken. Alle kinderen gingen naar school, maar met mijn zesde moest ik ook thuis helpen. Dat was eigenlijk belangrijker dan school, school was ook ver weg. Ik en mijn zussen moesten rijst planten en vijftig schapen van het land halen. De jongens mochten studeren, de meisjes niet.

Onze ouders waren bang en vertelden ons dat als we witte mensen zouden zien, we heel vriendelijk moesten groeten, dat was normaal. We werden geleerd dat witte mensen alles te vertellen hadden. Ik vind nu dat iedereen gelijk is. Ik houd er niet van dat mensen zich voordoen dat ze meer zijn.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik ben in Suriname getrouwd. Mijn man had al vijf kinderen, en samen kregen we er nog twee. Je voelde dat er een opstand op komst was, vrienden van ons waren al eerder gegaan. We hebben ons huis en land verkocht toen het er steeds onveiliger werd, en in 1974 zijn we naar Nederland vertrokken.

Mijn man ging werken als monteur bij autofabrikant Daf. Hij had het verlies van zijn eerste vrouw nooit echt verwerkt en werd uiteindelijk ziek. Toen Daf moest inkrimpen, raakte hij zijn baan kwijt. Daarna ben ik gaan werken: eerst twaalf jaar als schoonmaakster bij de Rabobank, en daarna vijfentwintig jaar in het magazijn van warenhuis V&D. Ik had geen diploma’s, maar kreeg toch de kans om te werken. Tegenwoordig is dat anders, nu heb je overal papieren voor nodig.’

Heeft u mensen kunnen helpen in Suriname?
‘Tijdens de tijd van Desi Bouterse was het erg heftig. Mijn broers en zus woonden buiten de stad en wisten niet precies wat er allemaal gebeurde, maar ze voelden natuurlijk wel de dreiging. Een van mijn broers werkte bij de politie. Op een dag werd zijn beste vriend doodgeschoten. Mijn andere broer, die al in Nederland woonde, heeft toen geregeld dat hij naar Nederland kon komen. We stuurden eten, kleding en ook geld mee in koffers, zodat hij veilig kon reizen.

Familie betekent heel veel voor mij. Ik heb dagelijks contact met mijn kinderen, broers en zussen, en we proberen zo vaak mogelijk bij elkaar op bezoek te gaan.’

Archieven: Verhalen

‘Ik vroeg mijn vader of ik alsjeblieft van school af mocht en dat mocht’

Hayrunnisa, Amin, Imran en Naya van basisschool De Schelp in Eindhoven worden hartelijk ontvangen door Carmen en Henk Rosendaal. De deur staat al voor open als ze op de negende verdieping aankomen, ze hebben er een mooi uitzicht over Eindhoven. De kinderen krijgen wat te drinken en een koekje. De 79-jarige mevrouw Rosendaal is geboren in Palembang in Indonesië. Als peuter kwam ze al even naar Nederland, daarna woonde ze tien jaar in Suriname, en op haar dertiende kwam ze terug naar Nederland. Samen met haar man heeft ze later nog in veel andere landen gewoond. Ze voelt zich rijk doordat ze zoveel van de wereld in zich draagt. Voor de kleinkinderen zijn ze weer terug naar Nederland gekomen.

Wat is uw mooiste herinnering?
‘Ik heb goede herinneringen aan mijn vader. Hij las gedichten voor, liet ons naar muziek luisteren, hij was altijd met ons bezig als hij tijd had. Hij was heel erg van de etiquette, hoe alles hoorde. Ik vond dat maar niks, maar heb er later toch wel veel plezier van gehad. Ik kon goed leren maar had er niet zoveel zin in. Tot mijn vader zei: ‘Straks kun je alleen maar keistenen eten want ons geld is van mama en mij. Je zal het zelf moeten verdienen.’ Toen ben ik wel beter mijn best gaan doen op school.’

Waarom vond u het niet leuk op de meisjesschool?
‘Ik was niet zo meisjesachtig als kind. Spelen met jongens vond ik veel leuker. Ik was een meisje dat op daken klom en in bomen. Daar kreeg ik dan ook vaak straf voor. Ik had niks met de onderwerpen waar de meisjes over wilden praten, zoals welke corsage ze hadden gekregen of naar welk bal ze waren geweest. Ik heb mijn vader gevraagd of ik alsjeblieft van school af mocht en dat mocht gelukkig van hem.’

Wat betekent ‘trouwen met de handschoen’?
Het heet officieel ‘trouwen per volmacht’. Mijn vader was in militaire dienst in Indonesië en mijn moeder woonde nog in Nederland. Ze wilden graag trouwen zodat zij ook naar Indonesië kon komen. Ze mocht pas gaan van haar ouders als ze getrouwd was, maar mijn vader kon daar niet weg. Toen heeft een broer van mijn moeder gedaan alsof hij mijn vader was en zijn ze getrouwd. Daar had mijn vader voor getekend. Daarna mocht mijn moeder naar Indonesië en zijn ze samen gaan wonen. ‘

Heeft u zelf ook in een kamp gezeten?
‘Ja, maar ik was toen nog een baby, ik weet daar zelf niks meer van. Mijn moeder en oudste broers hebben in een interneringskamp van de Japanners gezeten. Toen die oorlog voorbij was, kwam er wat rust en waren mijn ouders weer samen en werd ik geboren. Al vrij snel daarna begon de Bersiap-periode waardoor ze nu in een kamp van de Indonesiërs werden vast gehouden. Het was een grote villa in een villawijk omgeven door prikkeldraad. Nu werden ze juist door de Japanners beschermd. De twee oudste broers van mijn moeder overleden in het kamp. Haar vader heeft toen van Nederland geëist dat ze als gezin terug naar Nederland gehaald zouden worden en dat is gebeurd.’

Archieven: Verhalen

‘Gelukkig heb ik nog een foto van hem, waarop hij mij als baby vasthoudt’

Linford, Maliyah, Rafael en Luciana hebben op basisschool de Kinderboom al kort besproken wie, welke vragen gaat stellen. Het is best spannend, zo’n interview, maar in Museum Noord waar ze de Joodse Samuel de Leeuw  gaan ontmoeten wacht hun een warme ontvangst en grapt meneer de Leeuw erop los.

Met wie heeft u ondergedoken gezeten?
In mijn eentje. Mijn vader werkte hier in Amsterdam-Noord bij de Hollandia Kattenburg Fabriek. Daar is op 11 november 1942 een razzia geweest door de Duitse bezetters. Toen is mijn vader samen met alle Joodse werknemers daar meegenomen en naar Kamp Westerbork gestuurd. Hij is uiteindelijk in februari 1943 vermoord in Auschwitz. Gelukkig heb ik nog een foto van hem waarop hij mij als baby vasthoudt. Mijn moeder bleef alleen over met mij. Mijn moeder vond het te gevaarlijk voor een Joods kind om bij haar te blijven, dus heeft ze me alleen laten onderduiken. Het was moeilijk om zomaar een onderduikadres te vinden, dus toen is ze heel brutaal op straat naar iemand toe gelopen waarvan ze dacht dat het iemand was die bij het verzet zat. Ze vroeg heel direct of zij haar wilde helpen met mij laten onderduiken, maar de vrouw dacht dat het een valstrik was, dus loog ze en zei van niet. Later kwamen er toch twee mannen aan de deur die tegen mijn moeder zeiden: ‘we kunnen uw kind helpen onderduiken’. Ik was toen 1 jaar en werd naar een opvangcentrum in Limburg gebracht. Daar zijn in totaal 260 kinderen ondergebracht. Een lief echtpaar zonder kinderen heeft mij opgevangen. Vanaf dat moment werd ik Boukje genoemd. Kijk op deze foto….  Hier zag ik voor het eerst een schaap, want die hadden we helemaal niet in Amsterdam. Ik heb in Limburg altijd veel buiten gespeeld.’

Ging u in de oorlog naar school?
‘Ja, Limburg was heel katholiek, dus ik ging naar een school met nonnen. Ik ging wel pas later naar school, want ik was pas 1 jaar toen ik bij mijn pleegouders terecht kwam. Mijn pleegouders zijn in de oorlog ook voor mij verhuisd! Je mocht in die tijd natuurlijk geen radio hebben, maar dat deed mijn pleegvader stiekem wel. Dan zat hij ‘s avond heel zachtjes te luisteren naar de radio, en als klein jongetje luisterde ik natuurlijk ook mee! Op een gegeven moment stond ik op het balkon van het oude rijtjeshuis allemaal Engelse liedjes te zingen, en dat was natuurlijk supergevaarlijk! Want zo konden de buren erachter komen dat we een radio hadden, dus toen zijn mijn pleegouders uiteindelijk voor mij verhuisd en dat laat ook wel zien hoeveel liefde ze voor mij hadden.’

Wat deed u tijdens de Bevrijding?
‘In Amsterdam was de Bevrijding pas veel later, dus in Limburg liepen we al veel langer vrij rond. Wij konden al veel eerder naar de bioscoop en alles doen wat we wilden, dat was hier in Amsterdam pas een half jaar later. Maar ik herinner me nog wel dat we op straat stonden en iedereen droeg oranje, of rood/wit/blauw. En er reden grote tanks met Amerikaanse en Engelse soldaten en alle kinderen kregen chocola en snoep. Ik at voor het eerst kauwgom.’

Heeft u na de oorlog uw moeder weer gezien?
‘Ja, mijn moeder spoorde via een stichting oorlogspleegkinderen op en ontdekte ze waar ik was. Ze kreeg van het militair gezag een pasje om te reizen. Er waren geen treinen en veel wegen lagen in puin, maar al liftend kwam ze in de avond in Heerlen, toen ik al sliep. En dit weet ik nog heel goed hoor, de volgende ochtend vroeg ik aan mijn pleegmoeder ‘wie is die mevrouw?’ Ze zei: ‘dat is je echte moeder’. ‘Nee, u bent mijn echte moeder!’ zei ik. Mijn moeder is toen even een paar dagen gebleven in Heerlen, want ik moest erg aan haar wennen. Ik woonde daar in Heerlen, heel rustig. We woonden aan de heikant. Veel huizen in Amsterdam waren verwoest, gebombardeerd. Heel veel huizen waren afgebroken of gesloopt. Ik moest langzaamaan wennen.
Ik ben altijd naar mijn pleegouders teruggegaan. Iedere vakantie, zomer, herfst en winter, ging ik naar Limburg en dat vond ik heerlijk. Ik zei inmiddels natuurlijk geen ‘papa’ en ‘mama’ meer tegen hun, maar ‘oom’ en ‘tante’. Ik heb mijn hele leven contact gehouden met mijn pleegouders. Ook toen ik zelf trouwde en kinderen kreeg, zijn we vaak terug gegaan. Mijn kinderen noemden hun dan opa en oma en dat vond ik mooi. Toen mijn pleegvader overleed, heb ik mijn pleegmoeder naar een Amsterdams verpleeghuis kunnen halen zodat we haar vaker konden zien’.

 

 

Archieven: Verhalen

‘Het was net alsof we in Nederland waren, midden in de tropen’

Vol spanning gaan Walid, Dylan, David en Zubair op een herfstige dag in oktober op weg naar het interview met de 89-jarige Dee van Eldik. De spanning verdwijnt meteen als ze hen hartelijk ontvangt in haar warme huis, vol sporen van haar leven in het voormalige Nederlands-Indië en op Aruba. De jongens van basisschool De Schelp in Eindhoven zijn onder de indruk van de Indonesische muziekinstrumenten van bamboe waarop mevrouw Van Eldik nog altijd speelt. Terwijl ze thee inschenkt, stellen de jongens hun eerste vragen.

Hoe was het om een gemengde achtergrond te hebben?
‘Weet je, heel lang geleden, wel bijna 300 jaar, was Nederland de baas in Indonesië. Dat noemen we de koloniale tijd. Er kwamen veel Nederlanders naar Indonesië om handel te drijven, vooral in specerijen zoals kruidnagel en nootmuskaat. Daar werd Nederland heel rijk van.

In het begin mochten Nederlandse mannen geen vrouwen meenemen uit Europa, en dus kregen ze gezinnen met Indonesische vrouwen. Zo ontstonden kinderen die een beetje van allebei waren, een beetje Nederlands en een beetje Indonesisch. Dat zijn wij: de Indo-Europeanen, of Indische mensen.

We waren niet helemaal Indonesisch, maar ook niet helemaal Europees. We zaten er een beetje tussenin, en dat was soms moeilijk. We kregen een Nederlandse opvoeding, spraken Nederlands en gingen naar Nederlandse scholen. Maar in ons hart leefden twee werelden: de warmte van Indonesië en de gewoontes van Nederland. Dat maakte ons wie we zijn, een beetje van beide.’

Hoe was het op de Nederlandse school?
‘Toen ik kind was in Nederlands-Indië, ging ik naar een Nederlandse school. We begonnen al vroeg, om half acht, want later werd het veel te warm, soms wel 40 graden!

Op school leerden we lezen, schrijven, rekenen en netjes schrijven met kroontjespennen. Maar weet je wat vreemd was? We leerden niets over Indonesië, het land waar we woonden. We leerden alleen over Nederland, over rivieren, steden, sneeuw en bloemenvelden. De meeste kinderen hadden nog nooit sneeuw gezien!

We spraken Nederlands, zongen Nederlandse liedjes en lazen uit Nederlandse boeken. Het was net alsof we in Nederland waren, midden in de tropen. Toch heb ik er ook warme herinneringen aan: de geur van het krijt, de zon door het raam en de bel die klonk als we eindelijk buiten mochten spelen.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Tijdens de Japanse bezetting hoefden mijn moeder en ik niet naar een kamp. Wij waren buitenkampers, dat betekende dat we buiten het kamp woonden. Maar het leven was zwaar. We hadden bijna niets te eten, en omdat we half Nederlands waren, kregen we geen werk. We moesten alles verkopen: eerst sieraden, zelfs de trouwringen van mijn ouders, daarna kleren en meubels.

Mijn moeder was heel vindingrijk. Van kleine lapjes stof maakte ze kleertjes om te verkopen, zodat we een beetje rijst of groenten konden kopen. Ik miste mijn vader verschrikkelijk. Hij zat in een kamp, en elke dag hoopte ik dat hij terug zou komen.’

Hoe was de onafhankelijkheidsoorlog?
‘In 1942 kwamen de Japanners naar Indonesië. Ze wilden er de baas worden en zeiden: ‘Azië voor de Aziaten’. Ze leerden de Indonesiërs vechten om hun land terug te krijgen. Zo begon de strijd voor onafhankelijkheid.

Na de oorlog wilden de Indonesiërs hun vrijheid. Ze stuurden de Nederlanders weg en namen de plantages en huizen over. Maar toen kwamen wij aan de beurt, mensen met gemengd bloed. Tegen ons zeiden ze: ‘Jullie horen bij de vijand’.

We werden uit onze huizen gejaagd en konden bijna niets meenemen. Alles foto’s, spullen, herinneringen moesten we achterlaten. Ik was nog maar negen of tien jaar en ik weet nog goed hoe bang ik was. De mensen wilden hun land terug, en dat begrijp ik nu. Maar toen voelde het vooral alsof we nergens meer echt bij hoorden.’

Waarom zijn jullie toen naar Nederland gekomen?
‘Na de oorlog moesten we kiezen: blijven we in Indonesië en worden we Indonesisch, of gaan we naar Nederland? De Nederlanders zeiden dat we beter konden blijven. Mijn vader tekende daarvoor, want hij vond Nederland niet zo leuk. Maar al snel bleek dat de Indonesiërs ons ook niet wilden. Ze zeiden: ‘Jullie horen bij de Nederlanders’. We werden weer gepest en buitengesloten. Toen kregen we spijt dat we gebleven waren.

Naar Nederland gaan was moeilijk. We moesten maanden wachten op papieren en langs veel kantoren voor stempels. Toen het eindelijk mocht, waren we zó blij! Op 3 augustus kwamen we aan in Nederland. Het was warm, alles voelde vreemd en nieuw, en de boot zat stampvol mensen.

In Nederland moesten we weer in een opvangkamp wonen. We kregen kleding en eten, maar alles moesten we later terugbetalen. Zelfs toen ik ging werken, moest ik een groot deel van mijn loon inleveren. Toch waren we dankbaar dat we er waren: eindelijk waren we veilig.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892