Archieven: Verhalen

‘Ik kwam de liefde tegen, en die nam mij mee naar Nederland’

Nicolas, Amina, Sarah, Marcello en Priya zien door het raam van hun klas al Angelica Goyenechea-Jaramillo aankomen. Ze moet even zoeken waar ze naar binnen moet in het Rapenland in Eindhoven. De leerlingen brengen haar naar het interviewlokaal en Amina en Marcello zorgen voor koffie. De 52-jarige mevrouw Goyenechea-Jaramillo heeft een vrolijke en kleurrijke uitstraling. Ze was 25 jaar toen ze vanuit Mexico naar Nederland kwam, vertelt ze aan de kinderen.

Hoe was het in Mexico?
‘Het was er heel zonnig. Het was het hele jaar door warm, maar in de winter kon het heel koud zijn. We hadden geen verwarming in huis en dan was het ’s avonds heel koud. Je had veel bergen en je kon niet verder kijken dan de horizon. We woonden in een oude stad, Mexico-Stad, met een koloniaal centrum en ook moderne gebouwen. Het was een drukke stad met wel 20 miljoen bewoners. Ik woonde in een dorp aan de rand van de stad. Tot de middelbare school liep ik naar school, daarna moest ik lange afstanden reizen met bus of metro. Alles was ver weg.

In Mexico heb je scholen met beveiliging en kun je er niet zomaar in en uit. Het is daar niet veilig zoals hier. Kinderen kunnen daar ook niet alleen naar school. Ik bescherm mijn familie voor het land waar ik vandaan kom, omdat ik hun niet wil pijn doen. Ik ben blij dat het hier in Nederland veilig is.‘

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Een vriend van mijn zwager, mijn zus was ook getrouwd met een Nederlander, kwam naar Mexico voor een feest. Tijdens dat feest heb ik mijn liefde leren kennen. Door die liefde ben ik naar Nederland gekomen. Ik was toen 25 jaar, nog jong.

Na een paar jaar zijn we uit elkaar gegaan, omdat de relatie niet meer werkte. Ik had toen een baan genomen om zelfstandig te kunnen zijn. Ik dacht: ik ga werken en blijf hier even om te kijken of het leven in Nederland mij bevalt. Later heb ik een appartement gekocht. En daarna ontmoette ik mijn nieuwe liefde.’

Hoe was het om uw familie achter te laten voor uw liefde?
‘Het was moeilijk, vooral om mijn moeder en zus achter te laten. Ik liet mijn vertrouwde omgeving achter en ging naar een plek waar ik niemand kende. Mijn ouders waren erg boos dat ik ongetrouwd het huis uit ging. Dat hoorde volgens de traditie niet. Maar ik trok me daar niks van aan. Ik wilde voor mijn liefde kiezen, ik had een sterke wil. Mensen mogen denken wat ze willen, maar ik volg mijn eigen pad. In onze cultuur hoor je pas uit huis te gaan als je getrouwd bent.

Vorig jaar kwamen mijn tantes op bezoek. Dat was heel gezellig. We maakten samen uitstapjes naar België, Duitsland en verschillende plekken in Nederland.’

Was het moeilijk om aan een baan te komen?
‘In het begin moest ik werken bij een callcenter. Daar kreeg ik veel boze telefoontjes die ik moest oplossen, dat was niet altijd makkelijk. Mijn ex-vriend werkte bij ASML. Ik vroeg hem of hij misschien iets voor mij kon regelen bij de afdeling marketing en communicatie, omdat ik daar graag wilde werken. Via hem heb ik er een baan gekregen.

Ik heb vier jaar bij ASML gewerkt. Ik verdiende genoeg om mijn vaste lasten te betalen, en daardoor kon ik ook een hypotheek aanvragen en uiteindelijk een huis kopen voor mijzelf.’

Heeft u alles alleen gedaan?
‘In het leven doe je niets alleen. Dat betekent dat je altijd mensen om je heen hebt. Je moet gebruik maken van je wilskracht, doorzetten en bij je eigen wil blijven, en niet opgeven. Zo kom je bij mensen die je ook kunnen helpen. Soms heb je pech in het leven, en niet iedereen heeft meteen geluk.’

Archieven: Verhalen

In 1944 heeft de buurvrouw ons verraden en moesten we naar Westerbork’

Kees, Anna, Kiki en Isa van de Amsterdamse Asvo-school maken kennis met Wil Erents. Ze kijken nog even snel naar hun vragen en overleggen over de volgorde. Dan stellen ze hun eerste vraag. Mevrouw Erents (1944) was nog maar een baby in de oorlog en woonde met haar familie in het centrum van Amsterdam. Aan de kinderen vertelt ze haar aangrijpende verhaal.

Hoe was het leven voor de oorlog voor uw familie?
‘Mijn familie woonde midden van de Jodenbuurt op de Zwanenburgstraat. Die bestaat niet meer, maar mijn wiegje stond ongeveer op de plek waar nu de ingang is van de Stopera. Wij deden niet veel aan het joodse geloof, maar we waren Joods.

Over de oorlog weet ik vrij weinig, ik was nog een baby. Eigenlijk heb ik pas veel later van mijn oudere broer en zus dingen gehoord. Zo zijn wij door de buurvrouw in februari 1944 verraden, en toen via de Hollandsche Schouwburg naar Westerbork getransporteerd.’

Hoe was het leven in Westerbork?
‘Omdat ik natuurlijk nog maar een baby was, weet ik zelf niet wat daar is gebeurd. Maar ik heb begrepen dat het met mij niet al te best ging, ik moest echt worden verzorgd in het ziekenhuis. Ik heb gehoord dat mijn familie toch ook een soort mazzel had, we werden niet op de trein naar Auschwitz gezet. Mijn vader was vrachtwagenchauffeur en monteur. De Duitsers konden hem goed gebruiken. Hoe mijn ouders het leven daar hebben ervaren, daar is nooit over gesproken. Toen de oorlog was afgelopen, moest ik naar Schiermonnikoog om aan te sterken. Ook daar weet ik niets meer van.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘In het huis aan de Zwanenburgstraat konden wij niet meer terecht. De Transvaalbuurt was voor de oorlog een wijk waar veel Joodse mensen woonden. Maar die kwamen niet meer terug. Er waren daardoor veel lege huizen. Ik kwam op de Louis Bothastraat 29 II te wonen. Ik ging met ontzettend veel plezier naar school, dat was een echte veilige plek. Soms werd ik uitgescholden voor vuile Jood, maar dan timmerde ik de pestkoppen op hun gezicht.

Ik woon nog steeds met ontzettend veel plezier in de wijk en ik ben elk jaar op 4 mei aanwezig op de herdenking van het ‘Buikschot’. In de oorlog was er een aanslag gepleegd aan het spoor. Ter vergelding werden er drie mannen uit de Transvaalbuurt uit de Leidsepleingevangenis gehaald en die werden neergeschoten met een buikschot op de Tugelaweg. De mensen uit de buurt moesten verplicht kijken.’

Wat doet een oorlog met een mens?
‘De oorlog geeft emoties. Ik heb nooit met mijn familie gesproken over alles wat er toen is gebeurd. Eigenlijk vind ik dat ik wel moet gaan onderzoeken, maar dat is moeilijk en emotioneel. De sfeer na de oorlog thuis was niet erg vrolijk. Mijn vader overleed al snel en met mijn moeder had ik geen fijne band. Ik vond haar chagrijnig.

Het gemis van mijn familie en vooral van mijn grootouders speelt ook een grote rol in mijn leven. Nu ben ik (over) grootmoeder en ik ben ontzettend trots op mijn nageslacht. Ik hoop ooit met een van mijn kleinkinderen mijn geschiedenis te gaan onderzoeken.’

 

Archieven: Verhalen

‘Lang hoopte mijn vader dat zijn broertje terug zou komen, maar dat gebeurde nooit’

Selena, Alice, Abel en Oscar gaan in de bibliotheek van de Amsterdamse Asvo-school zitten om hun vragen aan Sylvia Veffer-Polak te stellen. Het gesprek gaat over haar vader Hartog (Harrie) Polak. Mevrouw Veffer is in 1954 geboren, dus na de oorlog.

Hoe was het leven van uw vader voor de oorlog?
‘Mijn vader woonde toen in Amsterdam in de Retiefstraat met zijn ouders en zijn broertje Maupie. De familie was Joods. Mijn vader was in de leer om stoffeerder te worden, net als zijn vader en grootvader. Al vanaf 1800 was de woninginrichting in onze familie. Op school werd hij er eens uitgepikt door een docent omdat hij Joods was. Deze man, een NSB’er, zei hem dat hij een stoeltje opnieuw moest bekleden omdat zijn eerste versie zogenaamd niet goed was.’

Hoe kwam uw vader in het concentratiekamp?
‘Joodse mensen kregen vanaf 1942 een oproep thuis om zich te melden voor werkkampen in het oosten. Ook mijn vader kreeg zo’n oproep. Toen sprak een agent mijn grootvader aan en zei dat als hij 100 gulden zou betalen dat hij dan thuis kon blijven. Maar dat was niet waar. Twee dagen later werd hij alsnog gepakt en in een vrachtwagen geslagen en naar Westerbork vervoerd. Van daaruit ging hij met de trein naar Auschwitz. Mijn vader was niet alleen sterk en slim, hij had zo nu en dan ook geluk. De naam Polak kwam te pas toen er een trein met Polen moest vertrekken. Hij zei: Ik ga mee, want een Polak is een Pool. Dat heeft hem het leven gered. Hij heeft in vele subkampen van Auschwitz gezeten.’

Hoe was het leven in het concentratiekamp?
‘Mijn vader wilde daar niet graag over vertellen. Hij zei dat je moest vechten om te overleven. Hij probeerde dat door slim te zijn. Zo moest hij vaak in de regen werken. Om niet al te nat te worden, maakte hij van zijn rugzak een soort poncho. Er was bijna geen eten in het kamp. Mijn vader kreeg slechts één boterham voor de hele week. Hij maakte er zeven blokjes van zodat hij elke dag iets binnenkreeg. Hij deed allerlei klusjes die soms ook wat eten opleverden. Hij zorgde, voor zover dat kon, goed voor zichzelf. Zo poetste hij elke dag zijn tanden met zand want het was levensgevaarlijk om een ontsteking op te lopen.

In 1945 was de oorlog voorbij en mijn vader wilde graag naar huis. Hij is toen langs de spoorrails gaan lopen richting het westen. Zo kwam hij lopend en liftend weer in Amsterdam.’

En hoe ging het leven na de oorlog?
‘De familie had afgesproken om na de oorlog elkaar weer te ontmoeten op de Retiefstraat, dus ging mijn vader daarnaartoe. Er woonden andere mensen in het huis. Mijn vader wist dat er een kistje met waardevolle spullen in de tuin door zijn vader was begraven. Toen hij aanbelde, vroeg hij of hij even mocht kijken en graven in de tuin. Hij vond niets, maar wilde graag nog eens komen. De bewoonster zei dat hij wel een maandje moest wachten tot haar man er weer was. Op de afgesproken datum was het huis leeg en de hele tuin omgespit. Het kistje was verdwenen. Het enige wat hij nog had was een klein roze theeserviesje, dat nu bij mij staat.

De hele familie van mijn vader is vermoord, het was een hele grote familie. Eén tante heeft het overleefd. Mijn vader heeft lang gehoopt dat zijn broertje Maupie nog terug zou komen. Maar nadat mijn vader zes weken op het centraal station van Amsterdam had gebivakkeerd, was het duidelijk dat ook hij niet meer terugkwam. Ik ben er trots op dat hij zijn leven weer oppakte als stoffeerder en dat hij veel plezier heeft beleefd aan de sport. Hij was gek op voetbal en was tot op hoge leeftijd scheidsrechter bij voetbal en handbal.

Met mij heeft hij niet veel over de oorlog gesproken en ik wilde pas dingen weten toen ik zelf oma werd. Gelukkig vond ik papieren en een filmpje zodat ik zijn verhaal kan doorgeven.’

Archieven: Verhalen

‘De Joodse kinderen moesten aan de achterkant van de school zitten’

Noa, Anna en Catelijne komen binnen in het kleurrijke appartement van Mirjam Elias in Amsterdam-West. Ze heeft een prachtige, gele outfit aan, van top tot teen. De meiden zien een flipperkast in haar appartement en rennen er enthousiast heen. ‘Van Ronny geweest’, zegt mevrouw Elias (1950) lachend, en ze zet het oude apparaat aan. Even wordt er geflipperd, maar dan is het tijd om aan tafel te schuiven voor het interview, want ze heeft de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school veel te vertellen over het oorlogsverleden van haar man Ronny.

Wie was Ronny?
‘Ronny was mijn man, die helaas veel te vroeg is overleden. Ronny was niet Joods. Maar de meeste kinderen met wie hij speelde, bleken wel Joods te zijn, en toen mocht hij ineens niet meer met ze omgaan. Hij zat op de school waar vroeger de Asvo zat.

Die school is in de oorlog in tweeën verdeeld, met een muur er dwars doorheen. De Joodse kinderen moesten naar de achterkant en de niet-Joodse kinderen naar de voorkant: de achterkanters en de voorkanters. Ze gooiden briefjes naar elkaar en zongen liedjes over de muur heen. En de juffen bleven met elkaar kletsen door een deur, tot ze werden verraden en dat niet meer mocht. Toen was het echt afgesloten.

Steeds meer kinderen verdwenen van de achterkant. Ze waren ondergedoken of weggehaald met een vrachtwagen. Ronny zag dan wel eens na afloop een verhuiswagen hun huis leeghalen. De achterkanters werden na school vaak opgewacht door kinderen van de Jeugdstorm. Zij kwamen met stokken en kettingen over de brug van de Reguliersgracht de Joodse kinderen opwachten. Ronny en de andere voorkanters gingen de achterkanters helpen, en zo ontstond er een grote vechtpartij tussen de achterkanters en voorkanters tegen de kinderen van de Jeugdstorm. De voorkanters hadden allemaal stenen en takken uit het plantsoen mee. Ronny was een dromerig jongetje, maar toen was hij zo kwaad dat hij heel erg sterk werd.’

Wie was Louisa?
‘Louisa was een hele dappere vrouw, die, toen de Joden verplicht werden een ster te dragen, iets heel bijzonders heeft gedaan. Ze heeft namelijk een jurk genaaid die volledig uit Jodensterren bestond. Ze was een hele mooie, charmante vrouw, ik heb haar later zelf ook leren kennen. Tijdens een belangrijke bijeenkomst, had ze die sterrenjurk aan onder een lange jas, en toen ze op het podium stond, knoopte ze die jas heel langzaam open. Het leek bijna een striptease, en toen ineens kwam daar die jurk met ik weet niet hoeveel Jodensterren onder te voorschijn… Een ontzettend dappere daad, want ze kon zo vermoord worden. Maar ze deed het met zo veel geestkracht, het was zo’n creatieve daad van verzet, dat haar niets is aangedaan.

Iets anders wat Louisa heeft gedaan en wat heel dapper was: ze verzamelde documenten van de Duitsers die verboden waren op te rapen. Bijvoorbeeld: formulieren aan Joodse mensen, waarop stond dat ze alles moesten inleveren bij de Duitsers, en ook briefjes aan Joodse mensen waarop stond dat ze met de trein ‘mochten’ gaan. Ik zeg ‘mochten’ met nadruk, omdat het zo wreed is: ze kregen toestemming om met de trein te reizen, iets wat hen inmiddels verboden was, maar ze kregen ‘toestemming’, om vervolgens de dood te worden ingejaagd.

Omdat Louisa dit soort documenten stiekem verzamelde, is later bewezen wat er gebeurd is. Want heel veel mensen ontkenden het gewoon na de oorlog en zeiden dat het allemaal wel meeviel. Maar dankzij mensen als Louisa staat zwart op wit wat Hitler en zijn gevolg heeft gedaan.’

Wie was Willy?
‘Ronny vertelde me ooit over een jongetje in de kelder, waar hij vroeger elke dag mee speelde. Ik begreep niet wat hij bedoelde. ‘Wat deed dat jongetje in die kelder?’, vroeg ik hem. Eerst wuifde Ronnie dat weg, maar toen ik aan bleef houden viel hij op gegeven moment tegen me uit: ‘Dat jongetje was Willy en Willy zat daar ondergedoken natuurlijk!’ Toen moest ik wel even slikken.

Ronnie heeft Willy heel lang in het geheim opgezocht om samen te spelen. Ook bracht hij hem twee konijntjes, zodat Willy niet alleen zou zijn als Ronnie weer weg moest. Ze waren dikke vrienden. Het is vreselijk dat Willy uiteindelijk is vermoord, en ook nog eens op zijn eigen verjaardag. Sindsdien heeft Ronny zijn eigen verjaardag nooit meer willen vieren. Ook heeft hij heel lang niet over Willy willen praten, zo pijnlijk was het.

Toen ik mijn boek ging schrijven is hij meer gaan praten, en hebben we ook samen onderzoek gedaan. Willy bleek Willy van Biene te heten. We hebben een mooi filmpje over hem gemaakt, als een soort eerbetoon, dat staat op YouTube.’

Archieven: Verhalen

‘Van de zenuwen moest ik in de schuilkelder telkens plassen’

Kit, Charlie, Beatrijs en Amy Bo worden binnengelaten via de nooduitgang, door de schoondochter van Marian Smook. De lift is kapot. Fit lopen ze de drie trappen op naar boven, waar mevrouw Smook ze opwacht in de deuropening van haar appartement in het centrum van Amsterdam, dat volgens haar door een ‘niet zo slimme architect’ ontworpen is. Ze kan niet eens vanuit binnen de deur opendoen, en dat zou toch wel handig zijn als je 93 jaar oud bent. De leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school nemen plaats en krijgen een verfrissend glas icetea.

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Ik heb niet echt ondergedoken gezeten, maar ik ben wel uit huis geplaatst. Dat had de volgende reden. Tijdens de oorlog hadden wij thuis verschrikkelijke honger. Jullie kennen trek, maar wij hadden honger, vreselijke honger. Ik heb een keer dertien kilometer heen en terug gelopen om suikerbieten te halen. Onderweg had ik zo’n honger dat ik rauwe suikerbiet heb gegeten. Ongelooflijk ziek geworden. Suikerbiet kun je helemaal niet rauw eten, maar zo veel honger had ik.

Tijdens de oorlog gingen veel kinderen ‘s nachts de straat op om de houten blokjes die het metaal in de tramrails op hun plaats houden, eruit te hakken, voor in de kachel. Dat was vreselijk gevaarlijk, maar je moest wel… Wij verbrandden onze mooie boeken om op vuur te stoken, maar dat hield natuurlijk maar kort aan want papier brandt zo op. We lagen hele dagen met onze moeder in het grote bed om elkaar warm te houden… We hadden maar één klein sneetje brood te eten per dag, met z’n vieren.

Een medewerker van mijn school, mevrouw Cuperus, zag wel dat het helemaal niet goed ging bij ons. Op een dag zei ze: ‘Ik heb contact opgenomen met het Rode Kruis. Jullie kunnen naar Overijssel, want daar hebben mensen wel te eten, daar gaan jullie aansterken.’ Toen zijn mijn zusje, mijn broertje en ik ‘s nachts met een dekschuit naar Kampen gevaren. Zonder licht, want dan zouden de Duitsers ons kunnen aanvallen. De dekschuit lag helemaal vol met stro, en daar lagen wij in, tegen elkaar aangekropen. Aangekomen in Kampen, kregen we voor het eerst een hompje brood en wat water.’

En wat gebeurde er toen?
‘Vervolgens werden we in militaire jeeps naar Ommen gebracht. Daar was een school met een gymlokaal, waar ook weer stro lag. Er kwamen mensen langs om kinderen uit te kiezen voor wie ze voor zouden gaan zorgen. Omdat ze een kind wilden dat goed bij hun gezin paste, werden sommige kinderen wel direct gekozen en andere kinderen niet, die moesten dan naar een volgend dorp.

Mijn zusje en ik werden gekozen, maar mijn broertje niet. Toen ze zeiden dat hij naar een volgend dorp zou gaan heb ik hem vastgepakt en ben ik heel hard gaan gillen. Het was mijn broertje, ik moest voor hem zorgen! Ik krijg nog steeds kippenvel als ik aan dat moment denk. De mensen noemden me ondankbaar, maar ik was niet van plan om op te geven. Toen kwam er een man in een zwart uniform binnen. Geen Duits uniform, het bleek de postbode te zijn. Hij zei: ‘Jouw broertje blijft bij ons, wij wonen ook in dit dorp. En dan mag jij elke dag komen kijken of het wel goed met hem gaat.’ Dat was een geluk bij een ongeluk.

Ik kwam terecht bij een gezin met drie grote boerenjongens, in mijn ogen waren dat reuzen, en een meisje, Dika. Zij had het Syndroom van Down. Die ouders van die reuzen en Dika hoopten dat Dika aan mij eindelijk een vriendinnetje zou hebben. Maar ik was zelf al niet zo vrolijk en had behoefte aan afleiding, waardoor ik niet met haar ging spelen. Soms heb ik nachtmerries en dan zie ik Dika in haar eentje tegen de kerk aan staan, terwijl ik met de andere kinderen speel. Daarover voel ik me ontzettend schuldig.’

Hoe ging de bevrijding?
‘Ommen, waar ik dus in deze periode woonde, is op 11 april bevrijd. Amsterdam pas op 5 mei. Het zuiden werd dus eerder bevrijd, door de Canadezen. Maar de Duitsers wilden de Canadezen tegenhouden. Ze zaagden bomen om en legden die op de weg, zodat de Canadezen er niet door konden. Ook bliezen ze de brug op die vanaf het oosten over de IJssel loopt. De vader van het gezin waar ik als laatste verbleef, had een schuilkelder in de tuin gemaakt. Daar zaten we met z’n allen in. Van de zenuwen moesten ik en de andere kinderen steeds plassen. Toen werd die vader heel boos en zei: ‘Hou op met jullie geplas!’ We mochten ook niet in de schuilkelder plassen want dan zou het gaan stinken. Toch is het goed dat we toen niet naar buiten zijn gegaan, want later zagen we de kogelgaten zitten in onze slaapkamers.

Ik wist niet of mijn moeder nog leefde… Pas in augustus is mijn moeder ons komen halen. Waarom? Ze had niets meer. En het erge was, ik had mijn moeder in mijn hoofd steeds mooier gemaakt. Hoe meer ik naar haar verlangde, hoe mooier ik haar maakte in mijn fantasie. Maar toen ze kwam zag ik een heel oud, vermagerd, gebogen, grijs vrouwtje. Ik schrok van haar en had helemaal geen zin om met haar mee te gaan. Dat is voor mijn moeder vast heel erg geweest.’

En hoe was uw leven vanaf dat moment?
‘Niet vrolijk. Mijn moeder had 2,5 jaar ondergedoken gezeten in een heel klein huisje, samen met andere Joodse mensen. Een lange tijd hebben we bij het treinstation staan kijken naar de namen die op een groot bord verschenen van mensen die terugkeerden naar Amsterdam, maar daar stond onze familie nooit bij. Ondertussen moest ik naar school en werd er van mij verwacht dat ik me daar voorbeeldig gedroeg.

Maar stel je voor, bijna je hele familie is uitgemoord… en jij moet je ondertussen bezighouden met het leren van Franse woordjes? Dat ging gewoon niet. Ik heb dan ook geen glansrijke schoolcarrière gemaakt. Maar later, toen ik 50 was, heb ik het volwassenen-vwo gedaan. Ik heb zelf kinderen en kleinkinderen gekregen, daar ben ik erg trots op. Mijn hoop is dat jullie door dit verhaal te horen, een beetje beter begrijpen hoe verschrikkelijk oorlog is en dat jullie in de toekomst lief zullen zijn voor kinderen die een oorlog hebben meegemaakt.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ben geboren in Kamp Westerbork, dat staat zelfs in mijn paspoort’

Joop Waterman (1943) heet eigenlijk Joseph. Hij heeft een waanzinnige map bij zich vol foto’s, persoonsbewijzen, stambomen en andere documenten van en over zijn familie. Dit alles ligt voor hem op tafel in de bibliotheek van de ASVO-school in het centrum van Amsterdam, waar Eloisa, Julia, Elisa en Rigt een beetje verlegen plaatsnemen. Toch is het contact snel gelegd en kan het interview van start.

Wie was Samuel Waterman?
‘Samuel Waterman was mijn opa. Ik heb hem helaas nooit ontmoet, want net als bijna mijn hele familie, is hij om het leven gebracht in de kampen. De familie die er niet meer is, is omgekomen in de gaskamers van Auschwitz. Mijn vaders broer is van een muur geduwd en vermoord, al zeiden ze dat hij zelf was gesprongen.

Ik heb een enorme stamboom, zowel van mijn vaders kant als van mijn moeders kant. Alle namen die groen gekleurd zijn, zijn namen van familieleden die tijdens de oorlog zijn gedood. Als je naar die stamboom kijkt, dan zie je dat ze bijna allemaal vermoord zijn, aan beide zijden van de familie. Ik heb dus wel geluk gehad dat ik er nog ben, maar tegelijkertijd is het natuurlijk vreselijk om te weten dat bijna je hele familie is uitgemoord.’

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
‘Ik ben geboren in Kamp Westerbork. Dat staat zelfs in mijn paspoort. Mijn moeder had niet genoeg te eten voor mij, maar er was een andere vrouw die zelf een baby verloren was en aanbood mij bij te voeden. Dankzij deze vrouw heb ik het overleefd. Zij is zelf omgekomen, maar ze had ook nog een ander kind dat de oorlog wel overleefd heeft, en hem heb ik altijd gezien als mijn broer. Onze band is heel sterk geweest. Helaas is hij een paar maanden geleden overleden.’

Waarom zat u op boksen?
‘Mijn vader zat op boksen en was daar ontzettend goed in. Hij zat op een Joodse boksschool. Ik ben ook op boksen gegaan. Toen de oorlog was afgelopen, was het nog steeds helemaal geen pretje voor Joden. Joden werden uitgescholden alsof het de normaalste zaak van de wereld was om dat te doen. Maar toen ik volwassen was kon ik mezelf verdedigen, mede dankzij het boksen. Wie mij uitschold kwam van de koude kermis thuis, want ze kregen klappen.’

Bent u blij met uw leven als u er op terugkijkt?
‘Om heel eerlijk te zijn, op sommige dingen wel, en op sommige dingen niet. Ik denk dat jullie wel begrijpen waarom. Over het algemeen heb ik geen slecht leven gehad, en zelfs ook wel geluk gehad, anders had ik hier niet gezeten. Ik ben gastspreker geweest voor Kamp Westerbork. Toen mijn vrouw overleed had ik geen zin meer. Toen had ik gezegd: ik schei er mee uit.

Maar ik vind het ontzettend belangrijk dat jullie weten dat als er oorlog is, er geen enkele winnaar is. Iedereen is een verliezer. Je verliest alles, je gezin, je familie, alles waar je gewerkt voor hebt in je leven. Vreselijk. Ik ben zelf loodgieter geweest, 25 jaar lang. Ik had twee kinderen, mijn oudste, mijn zoon, is 29 geworden en overleden. Mijn dochter is nu 50 en ik heb twee kleinkinderen. Daar ben ik heel blij mee.’

 

Archieven: Verhalen

‘Pierre Coronel was marconist en dat kwam in het verzet goed van pas’

Alice, Angelis, Boris en Florentine bellen aan bij het huis van Helma Brouwers in de Jordaan in Amsterdam. Na een korte introductie in de keuken, neemt ze de leerlingen van de Asvo-school mee naar de zolder, ‘want daar is het immers allemaal gebeurd’. De tafel op de zolder ligt vol met documenten, die mevrouw Brouwers heeft verzameld bij haar onderzoek naar Pierre Coronel (1914-1945). Over deze bijzondere verzetsman gaat ze de kinderen vertellen.

Wie was Pierre Coronel?
‘Pierre Coronel was een hele dappere jongeman met zijn hart op de goede plaats. Hij was half Joods en half Arisch, want een van zijn ouders was Joods en een van zijn ouders Arisch. Zelf was hij dus officieel niet Joods. Voordat Pierre in het verzet ging, is hij twee keer opgepakt. Dit was omdat alle mannen in Nederland, en ook in andere door de Duitsers bezette landen trouwens, vanaf een bepaalde leeftijd naar een werkkamp moesten. ‘Arbeitseinsatz’ noemden de Duitsers dat: werkinzet. Dan moesten ze bijvoorbeeld bommen en granaten komen maken.

Dat wilde Pierre natuurlijk niet, maar hij werd opgepakt omdat ze zagen dat hij oud en sterk genoeg was om voor hen te komen werken. Pierre heeft zich tot twee keer toe los geworsteld uit de handen van soldaten en is beide keren ontsnapt. Toen is hij naar Engeland gevlucht en daar heeft hij mensen van het verzet ontmoet. Toen zij hoorden dat Pierre marconist was, dat is iemand die morsecode kent, zeiden ze: ‘Als jij terug gaat naar Amsterdam, dan kan je daar wat betekenen in het verzet’.’

Hoe wist Pierre Coronel eigenlijk dat het foute boel was?
‘Toen de Joden werden opgeroepen om zich te melden en vervolgens verdwenen, eerst beetje bij beetje maar geleidelijk aan steeds meer, wist hij dat er iets niet in de haak was. De Duitsers beweerden dat de Joden naar werkkampen werden gestuurd, maar niet alleen jonge, gezonde Joden werden weggestuurd, ook baby’s en oude mensen. Pierre had een grootvader, zijn opa dus, die 93 jaar was toen hij werd opgeroepen om zogenaamd naar een werkkamp te gaan. Daar geloofde Pierre geen barst van, want hoe ga je een man van 93 jaar laten werken? Toen wist hij: ze worden gewoon afgemaakt. Het moment dat hij dat besefte, besloot hij: ik ga in het verzet.’

Hoe ging dat in het verzet?
‘Pierre was voor de oorlog marconist en had veel kennis opgedaan op de boot waarop hij werkte. Hij wist dus al hoe morsecode werkte, en dat kwam in het verzet goed van pas. Via morsecode verstuurden ze geheime berichten aan de geallieerden, die probeerden Nederland te bevrijden. Ze moesten ontzettend voorzichtig zijn met zenden want als je gepakt werd, dan was je er geweest. Zo’n 80 procent van de mensen in het verzet is omgekomen. Dat is ontzettend veel, het risico was hoog.

Ze namen dan ook zo veel mogelijk voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat ze gepakt werden. Zo werd op verschillende plekken gezonden, en nooit te lang achterelkaar. Degene die de zender bracht, was iemand anders dan degene die de code bracht die gezonden moest worden. Want als zender en code via dezelfde persoon binnen zouden komen, en die persoon werd opgepakt, dan konden de Duitsers de geallieerden afluisteren, en dat zou natuurlijk drama zijn.

Zenders werden op hele slimme manieren verplaatst, bijvoorbeeld in het koffertje van een verpleegster of onderin een kinderwagen waarin een echte baby lag. Pierre had ook altijd een pistool bij zich, niet omdat hij graag iemand neer wilde schieten, maar om zich te kunnen verdedigen als dat nodig was. Helaas is hij uiteindelijk, net als vele verzetshelden, vermoord.’

Hoe heeft u uw onderzoek naar Pierre Coronel gedaan?
‘Toen ik mijn man ontmoette en bij hem kwam wonen in dit huis, wilde ik graag de geschiedenis kennen van deze plek. Er is een filmpje bij het Verzetsmuseum, het staat ook op internet, waarop je Pierre door het luik hier de zolder op ziet komen. Het is een heel zeldzaam filmpje uit een tijd waarin sowieso al weinig werd gefilmd. En al helemaal een verzetsdaad op camera… dat was extreem uitzonderlijk! Maar op dat filmpje zie je Pierre dus deze zolder opkomen en naar de zender gaan. Ik herkende het ronde raampje van onze zolder, en kwam zo op het juiste spoor. Naast Pierre zijn er nog heel veel andere dappere verzetshelden die hun leven hebben gegeven voor onze vrijheid. Veel van hen liggen begraven op de erebegraafplaats in Bloemendaal. Ik ga daar elk jaar bij het graf van Pierre een bloemetje brengen, want zulke helden en heldinnen verdienen het om geëerd te worden.’

Archieven: Verhalen

‘Ik ging mee terug naar Amsterdam, met voor mij twee vreemde mensen’

Suzanne, Cecilia en Grace bellen aan bij het huis van Hanneke Groenteman. Terwijl de leerlingen van de Amsterdamse Asvo-school wachten op de stenen trap, genieten ze van de vele bloembakken met bloesems in en rond het voorportaal. Mevrouw Groenteman doet open en verwelkomt ze hartelijk. Ze krijgen allemaal wat lekkers te drinken en maken kennis met haar kat, die al 17 jaar oud is.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Gek genoeg was de oorlog voor mij niet zo erg als voor vele anderen. Ik was een baby toen de Tweede Wereldoorlog begon, en 6 jaar oud toen de oorlog was afgelopen. Ik ben Joods en heb ondergedoken gezeten op verschillende onderduikadressen. Alleen mijn laatste onderduikadres kan ik me nog herinneren, bij tante Cor en oom Kees. Pas na de oorlog leerde ik mijn ouders kennen. Dat was wel gek, maar toentertijd stelde ik er geen vraagtekens bij want het was gewoon zoals het was en ik had het goed bij tante Cor en oom Kees.

De buurman van tante Cor en oom Kees was een NSB’er. Oom Kees heeft toen tegen die buurman gezegd: ‘Er komt een Joods kind bij ons in huis. Als je ons verraadt, dan breek ik na de oorlog je benen!’ Dat zou hij heus niet echt gedaan hebben, maar daardoor heeft die buurman mij niet verraden. Dat vond ik ontzettend dapper van oom Kees.’

Hoe was het om ondergedoken te zijn?
‘Ik zat dus niet ondergedoken in een kast ofzo, maar ik mocht ook niet naar buiten, de straat op. Wel op zondag, dan moest ik mee naar de kerk, want oom Kees en tante Cor waren erg gelovig en banger voor de straf van God als ik niet naar de kerk zou gaan dan voor de Duitsers. Maar omdat dat alleen op zondag was, zeiden ze tegen mensen uit de buurt dat ik een nichtje was van ver weg. Meerdere mensen moeten het geweten hebben dat ze een Joods kind in huis hadden, maar gelukkig ging het goed.

Op de andere dagen van de week mocht ik wel in de tuin spelen, omdat die beschut was en niemand mij kon zien. Als de kinderen naar school waren, was ik samen met tante Cor en haar baby thuis. Ik hielp veel in het huishouden. Tante Cor moest altijd wassen, schoonmaken, koper poetsen en eten klaarmaken voor de middagpauze.

Ik had twee grote broers en een zusje dat net zo oud was als ik en waar ik het goed mee kon vinden. We sliepen met alle kinderen op zolder. Tijdens de Hongerwinter ging tante Cor op de fiets met houten banden naar de boeren in Friesland om eten voor ons te halen. De ‘hongertocht’ heette dat. ‘Wij wonen bij Den Haag en hebben honger’, zei ze dan. ‘Ik heb kinderen thuis, mogen we iets te eten?’ Dat kreeg ze en dan fietste ze het hele stuk weer terug. Bijna thuis stonden er een keer Duitse soldaten op de weg. Die hebben toen al het eten afgepakt. Alles was voor niks geweest.

Over eten gesproken; mijn pleegouders waren strenggelovig. Er stond wel eens zuurkool in een glazen bak op de kachel te warmen. Een keer knapte de bak door de hitte; gauw stond ik op om ons avondeten te redden. Voor straf moest ik zonder eten naar bed, omdat ik tijdens het bidden was opgestaan.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was eigenlijk niet zo leuk. Ik had twee jaar bij tante Cor en oom Kees gewoond en had het daar erg naar mijn zin. Op een dag werd er aangebeld. Tante Cor zei: ‘Hanneke, ik geloof dat je ouders daar zijn’. Ik herkende ze niet. Ik geloofde niet eens dat het mijn ouders waren. Ik dacht altijd dat mijn moeder een bril had en mijn vader niet. Toen stonden daar ineens twee mensen voor mijn neus. De man had een bril en de vrouw niet. Ik dacht dat ze me voor de gek hielden en rende snel weg. Maar uiteindelijk ging ik toch mee, terug naar Amsterdam met voor mij twee vreemde mensen.

Mijn vader, moeder, opa en oma waren allemaal erg verdrietig omdat veel vrienden en familieleden waren omgekomen tijdens de oorlog. Daar zat ik dan, in een heel ongezellige omgeving. De dag nadat ik terug was, moest ik ook meteen naar school. Mijn moeder bracht me en zei: ‘Loop straks zelf maar naar huis’. Ik wist helemaal niet waar dat huis was, ik was er pas één keer geweest en raakte verdwaald. Een mevrouw heeft me uiteindelijk thuisgebracht. De eerste dagen op school vond ik helemaal niet leuk. Ik snapte niet wat ik in deze vreemde stad moest met ouders die ik niet kende.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders noemden mij altijd het invasie-kindje’

Flynn, Jasja, Daniel en Mats van Het Wespennest in Amsterdam-Noord gaan lopend naar het huis van Marian Rozendaal (1945). Zij vertelt over de familie van haar moeder die haar ouders en zusje verloor in Sobibor. De foto van de gedenksteen die later is geplaatst door familieden, maakt veel indruk op de kinderen. Ooit woonde het gezin in de Vogelbuurt in de Sijsjestraat, later in de Sneeuwbalstraat.

Kunt u wat vertellen over de oorlog?
‘Ik ben geboren op 2 maart 1945, dat is dus nog net in het laatste stukje van de oorlog, tijdens de Hongerwinter, in de Sneeuwbalstraat, in Amsterdam-Noord. Mijn ouders noemden mij altijd het ‘invasie- kindje’. Ik ben geboren net na de invasie in Normandië. Wat mijn ouders en het gezin waar ik uit kom hebben meegemaakt tijdens de oorlog, dat weet ik alleen uit de verhalen van mijn vader, moeder en broer. Mijn moeder was een Joodse vrouw, mijn vader was niet-Joods. Dat heeft haar, mijn moeder denk ik, gered in de oorlog. Want als je getrouwd was met een niet-Joodse man, dan liep je minder kans om opgepakt te worden tijdens een razzia. Mijn moeder had ook nog een vals persoonsbewijs, dat had mijn vader voor haar geregeld. In de Sneeuwbalstraat hadden ze echt een paar hele goede vrienden om zich heen die ze goed konden vertrouwen. Dat was ook heel erg belangrijk. Mijn moeder kon af en toe wel naar buiten en dan nam ze haar valse persoonsbewijs mee. Ze durfde eigenlijk niet verder dan het Noord-Hollandskanaal, bij het Mosplein, omdat daar de eerste controle in Amsterdam-Noord was.’

Wat kunt u over uw familie vertellen?
‘Mijn moeder komt uit een gezin van drie kinderen. Ze had een twee jaar jonger broertje Felix en een zusje; acht jaar jonger. Ze woonden in de Sijsjesstraat, in de Vogelbuurt in Amsterdam-Noord. In 1943 zijn ze verraden; mijn opa en oma, mijn moeder’s broer en zusje zijn toen naar de Hollandse Schouwburg gebracht, vlakbij Artis. In 1943 waren er echt grote razzia’s om Joden uit hun huis te halen in Amsterdam. Mijn opa, oma en hun jongste kind, het zusje van mijn moeder zijn daarna naar Westerbork gebracht en vandaar uit naar Sobibor. Sobibor was een vernietigingskamp in het oosten van Polen. Zij zaten ongeveer drie dagen in de trein, opeengepakt vanuit Amsterdam. Zij zijn bij aankomst in Sobibor vergast, vermoord. Dus mijn moeder had op enig moment geen ouders meer, maar ze wisten toen nog niet wat er precies gebeurde. Dat het echt vernietigingskampen waren. Mensen dachten dat ze daar moesten werken. Later is pas duidelijk geworden dat het helemaal niet om werken ging, maar dat het om vernietiging ging van de Joden. Dat was ook de ideologie van de Nazi’s in Duitsland. De Joden moesten vernietigd worden. Na de oorlog hebben wij ontdekt dat er bijna niemand meer van de Joodse kant van mijn familie over was. Ik heb dit uitgezocht in het bevolkingsarchief van Amsterdam en ben gestopt bij tachtig familieleden, want ik werd er zo verdrietig van. Mijn moeder had haar broer nog, mijn oom Felix dus en een nichtje. Er is verder niemand meer.

Hadden jullie ook onderduikers?
Mijn vader had ontdekt dat de jonge mannen uit de Hollandse Schouwburg moesten gaan werken; zij werden elke ochtend onder Duitse begeleiding in kolonnes naar fabrieken in Amsterdam gebracht. Ook de broer van mijn moeder, Felix, liep mee in zo’n kolonne. Mijn vader heeft hem toen op enig moment uit de colonne geplukt en op z’n fiets meegenomen. Oom Felix heeft heel de oorlog ondergedoken gezeten bij mijn ouders. Mijn vader vertelde me later dat er in de slaapkamer een luik was, dat kon je openmaken en dan kwam je in een grote kruipruimte. Daar zat hij ’s nachts of als er controles waren door de Duitsers.Even terug naar de tijd dat ik geboren werd. De kraamverzorgster die bij mijn geboorte hielp, kwam nog een tijdlang terug om te checken of alles goed met mij ging. Mijn oom Felix leerde haar kennen en zij werden verliefd op elkaar. Later, na de oorlog zijn zij getrouwd en werd de kraamverzorgster mijn tante.’

Hoe kwam uw familie aan eten tijdens de Hongerwinter?
Mijn vader had een fiets. Hij werkte bij de NDSM-scheepswerf. Ze moesten daar eigenlijk voor de Duitsers werken. Je snapt vast wel dat de Nederlanders niet happig waren om heel hard te werken voor de Duitsers. Dus probeerden ze op hun manier de boel een beetje te saboteren. Mijn vader was metaalbewerker en ze gingen dingen maken voor zichzelf. Mijn vader maakte kacheltjes van ijzer, waar je met hout op kon stoken en zo konden ze koken. Hij ging dan met een kacheltje op de fiets naar de boeren in het Noorden, soms helemaal in Den Helder en dan ruilde hij zo’n kacheltje om. Zo konden zij wel steeds aan eten komen. Dat  was best link, want er waren veel controles. Het kon dus gebeuren dat hij een hele dag had gefietst, soms wel twee dagen en dat het eten ingeleverd moest worden na een controle door soldaten.’

 

Archieven: Verhalen

‘Het leek of de hele wereld kapot was’

John Geelof heeft al allemaal spullen van de oorlog klaarliggen als Yves, Oscar, Tymen en Ayden, leerlingen van het Wespennest in Amsterdam Noord, bij hem op bezoek komen. Meneer Geelof, vier jaar toen de oorlog begon en woonde op het Plejadenplein in Tuindorp Oostzaan. Het uur is zo voorbij na de verhalen over zijn vader en zijn eigen herinneringen aan de oorlog.

Hoe was het voor u toen de oorlog begon?
‘Mijn vader was sergeant bij de infanterie en die had ik al bijna een jaar niet gezien. Toen de oorlog voorbij was, werd hij krijgsgevangen gemaakt, toen was hij er ook niet. Je bent een klein jongetje, je hebt een leuke vader, maar die is er niet. In de nacht van 11 naar 12 mei, kreeg mijn vader met zijn soldaten plotseling de opdracht om in het hartstikke donker, want er was geen maan, naar een grote stad ergens in de Randstad te gaan, voor de bewaking van een vliegveldje. Dat kon overal zijn. Toen hij een beetje gewend was aan het donker, ontdekte hij dat hij dat hij vlakbij zijn huis was! Toen kreeg hij toestemming om naar huis te gaan en dan mocht hij twee uur slapen. Want ze hadden helemaal niet geslapen sinds de Duitsers waren binnengevallen. Maar dat wisten wij niet natuurlijk. Het was nacht. We hadden zo’n klingelbel, daar moest je aan trekken. Mijn moeder zag drie soldaten voor de deur! In het midden stond mijn vader. Hij kwam binnen en mocht dus twee uur slapen.
Toen werd mijn vader krijgsgevangene gemaakt en was hij ook weer maanden weg. Op een dag kreeg mijn vader te horen dat hij geen krijgsgevangene meer was, want ze hadden te weinig schoolmeesters en die Duitsers hadden ook wel in de gaten dat ze die moesten hebben.’

Kende uw vader mensen in het verzet?
Mijn vader kwam weer thuis en toen ging hij in het verzet. Eerst hielp hij om geheime krantjes te schrijven en later ging hij zelfs wapens meenemen en dat ging een keertje bijna mis. Hij had een tas met een paar revolvers erin, die hij moest wegbrengen, en hij moest helemaal naar Amsterdam-Zuid. Onderweg werd de tram stilgezet en kwamen er Duitse soldaten binnen. Iedereen moest zijn persoonsbewijs laten zien en ook laten zien wat er in de tas zat. Mijn vader praatte een beetje Duitse en hij zei toen: ‘Ik moet naar het hoofdkwartier en nu kom ik veel te laat!’. De soldaat zei ‘stap hier maar uit meneer’ en toen was hij vrij.
Een jaar later moest hij ook die wapens wegbrengen, die waren voor de verzetsgroep in Haarlem. Daar moest hij naar een restaurant toe en bij de wc zou een er iemand zijn, die die wapens in bezit zou nemen. We kwamen in dat restaurant en al die Duitsers waren in het Duits aan het zingen. Dat jongetje met die blauwe ogen vonden ze wel een leuk jongetje. Ondertussen dacht mijn vader ik moet toch naar die wc gaan. Daar zat ik met al die Duitse soldaten, die vonden het wel grappig. Ik kreeg chocola, maar voelde me ongemakkelijk. Het is gelukkig allemaal goed afgelopen.’

Is hij nooit opgepakt?
‘Een maand later was mijn vader voor de klas, en er waren een aantal militairen van de Sicherheitsdienst, en die zeiden ‘bent u Herr Geelof? Mitkomen!’. Bij het hoofdkwartier van de veiligheidsdienst is hij een aantal dagen verhoord. Hij wist alleen één ding, ik moet mijn kameraden uit het verzet niet verraden. Een nacht liepen al die Duitsers door mekaar heen op de gang. Er was paniek en stond de deur open. Mijn vader is gewoon naar die buitendeur gewandeld, heel rustig, en toen hij buiten in het donker was is hij gaan rennen. Daarna is hij ondergedoken.

Wat is het heftigste dat u heeft meegemaakt?
Voor mijzelf was het het één van de bombardementen op de Fokkerfabriek. Mijn moeder had gezegd ‘je hebt veel te lange haren, je moet naar de kapper’. Achter ons was het Mercuriusplein, er was een kapper met een hele grote bochel. Toen gingen de luchtsirenes af en alle kinderen moesten in de kast onder de trap gaan zitten, maar ik was de langste van allemaal en moest bij de mannen blijven zitten. Ik kon in de deuropening zien wat er gebeurde. Toen brak de hel los. Eerst werden de bommen neergegooid op de scheepswerf, daarna hoorde je even later de ontploffingen van de vliegtuigfabriek van Fokker, waar alles in brand vloog en toen klonk het ver weg bij Ketje. Het was zoiets ergs; het leek of de hele wereld kapot was.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892