Archieven: Verhalen

‘Levi en zijn familie werden opgehaald en naar het Muiderpoortstation gebracht’

Otis en Oliver ontmoeten Ruurd Kooiman in de speeltuin in de Joubertstraat. In 1941 was op deze plek een Joodse markt die alleen toegankelijk was voor Joodse marktkooplui en klanten. Meneer Kooiman (1935) heeft hier veel meegemaakt. Hij is geboren in de Reitzstraat 19-3 hoog. Aan de leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vertelt hij zijn verhaal.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 5 jaar. We zijn hier in 1943 komen wonen en op deze plek altijd. Toen we het erg koud begonnen te krijgen in de oorlog, groeven we hier in deze speeltuin naar kolen. Ik weet nog dat ik een emmertje van boven ging halen om de kolen in te doen. In een mum van tijd stond het helemaal vol met mensen met scheppen en pikhouwelen die hetzelfde deden. Eerst zag je nog rood gravel, maar toen was het ineens helemaal zwart en omgespit.

Ook uit de trein en trambaan haalden mensen teerblokjes en hout om in de potkachel te doen. Ik moest dat ook doen van mijn ouders. Dat teer stonk natuurlijk als de Pieten. Mensen zaagden ook bomen om voor het hout, ook de boom die voor onze deur stond.’

Had u vriendjes om mee te spelen?
‘Naast ons woonde een Joods jongetje van 4 jaar, Levi heette hij. Hij had een autopetje en ik had een bal. Hij was een vriendje van mij. Maar op een dag was alles weg, Levi ook. Ze waren opgehaald door die Duitsers, in auto’s geladen en in vrachtwagens met zeil geschopt, en vervolgens naar het Muiderpoortstation gebracht. De huizen van de Joden die weg waren, werden leeggehaald door verhuisbedrijf Puls die hun spullen verkocht.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Het eten ging op de bon. Je kreeg bonnen waarmee je op een bepaalde datum boter, melk en witte brood kon halen. En op de Beukenweg was een gaarkeuken. Af en toe kwamen er auto’s met suikerbieten. Wij pikten er soms een af, en dan snel naar huis… Mijn moeder deed ze in de pan en maakte er een soort stroperig goedje van.

Wij hadden altijd een lepel in op zak. Onder de brug bij de Wibautstraat stonden Duitsers. Ze waren in het Duits aan het praten, we konden ze niet verstaan. Maar ze hadden het over drinken en eten. Wasser, water dus, hadden ze nodig, ze vroegen of wij water wilden halen. Wij naar huis om water te halen. In ruil kregen we snert van ze. In het Duits noemen ze dat eintopf.’

Was u weleens bang?
‘We waren eens aan het spelen op de spoordijk op de Retiefstraat, ik was toen 9 jaar. Er was nog geen beplanting, alleen maar gras. Wij hadden een stukje zeil afgescheurd dat we in een van de huizen hadden gevonden, en daarmee gleden we van de dijk af. Een paar Duitse auto’s stopten iets verderop en wij, drie jongens, liepen erheen. Een SS-generaal met een zwart pak was er ook bij. Uit de auto’s werden drie mensen gehaald die werden neergezet tegen de spoordijk. Er kwamen vier Duitsers die op een rij gingen staan en ze dood schoten. Opeens werd er geschreeuwd, ik weet niet meer welke naam, maar er kwam een moeder van een van de jongens die was doodgeschoten. Puur toeval was dat. Wij mochten niet weg, we moesten allemaal blijven kijken. Op deze plek staat nu een heel mooi monumentje.’

Was het heftig om te zien?
‘Het blijft in je hoofd zitten. Ik heb er geen dromen van, maar als het 4 mei wordt, komt dat weer op. Maar ik heb er geen trauma van.’

Archieven: Verhalen

‘De Amerikanen gaven mijn vader serum tegen difterie mee voor mij’

Lauren, Elan en Lolo interviewen Joop Hulskamp. Hij is geboren in 1940 in Utrecht aan de Leidsekade. Aan de leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vertelt hij zijn verhaal.

Hoe oud was u toen de oorlog meemaakte?
‘Ik ben geboren in Utrecht net toen de oorlog begon. Dat was niet zo leuk voor mijn moeder want zij kwam uit Duitsland. Zij was naar Nederland gevlucht toen de oorlog daar begon. Ze was al eens eerder in Nederland geweest en had mijn vader leren kennen. Maar in 1939 ging ze echt uit Duitsland weg. Ze dacht: hier komt die oorlog niet. Maar die kwam ook hier natuurlijk.’

We hebben gelezen dat u tijdens de oorlog heel ziek werd. Wat gebeurde er?
‘Dat was aan het eind van de oorlog, ik was toen 4, 5 jaar. Veel kinderen werden ziek omdat ze al zo lang weinig te eten hadden gehad. Ik kreeg difterie. Daar ga je aan dood als je geen tegengif krijgt. Ik weet nog wel dat ik in bed lag en dat ik in een kast allerlei bewegingen zag. Ik had zo’n hoge koorts dat ik een soort spoken zag. Ik ging mijn bed uit en keek in de kast of daar soms iets in zat. Er was niks. Mijn vader keek in mijn keel zag dat ik difterie had. Toen is hij naar de dokter gegaan en hij zei: ‘Je moet gauw komen’. De dokter antwoordde: ‘Ik kan niks doen want ik heb geen serum’. En toen werd mijn vader ontzettend boos. Ik hoorde hem zeggen: ‘Je kan toch wel wat doen voor die jongen?’

Uiteindelijk zei de dokter tegen mijn vader: ‘Misschien kun je naar Tiel gaan. Daar liggen de geallieerden al en mogelijk hebben zij serum. Durf je dat?’ Mijn vader kreeg de fiets van de dokter en is ernaartoe gefietst met een brief waarin stond dat hij dat moest hebben.

En hij kreeg het serum ook van de Amerikanen. Niet alleen voor mij, maar een hele kist. Hij nam het achterop de fiets mee, en moest weer door de vijandelijke linies fietsen om thuis te komen. Want je kon nog onderweg ook nog worden neergeschoten. Maar hij heeft het gehaald. En daar ben ik wel erg trots op. Toen de arts de voorraad zag, zei hij: ‘Hiermee kan ik wel de hele stad vaccineren’.’

Was u weleens bang?
‘Eigenlijk niet echt. Dat kwam ook door mijn ouders want die zorgden goed voor me. Aan het eind van de oorlog zaten we op het balkon, samen met de buren. Mijn vader liep in de tuin rond. Je hoorde af en toe een knal en het gieren en fluiten van granaatscherven. Er was ergens een luchtgevecht en mijn moeder zei tegen mijn vader: ‘kom nou toch binnen’. Om mijn moeder tegemoet te komen ging hij op een trapje staan. Ze hoorde weer dat fluitende geluid en vroeg opnieuw of hij alsjeblieft naar binnen wilde komen. Net toen hij naar binnenliep, schampte een granaatscherf zijn hoofd, zijn nekharen waren verbrand.

De scherf belandde in de schutting van de buren. Ik zag er een beetje rook uitkomen. Ik vroeg meteen: ‘Mag ik die scherf hebben? ‘Nee’, zei mijn vader, ‘die scherf is van de buren, hij is in hun tuin gevallen.’ Later kwam die buurman binnen met de scherf in zijn hand en hij legt hem zo naast mijn bord neer. Hij was nog warm.’

Archieven: Verhalen

‘Dat vond ik best eng, al die soldaten met geweren’

Damien, Luka en Noah ontmoeten Frederika de Boer Blom (1937). Hoewel ze nog jong was in de oorlog, heeft ze veel herinneringen aan deze tijd. Aan de leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Toen de oorlog uitbrak, was ik 4 jaar oud en woonden we nog maar kort in Amsterdam-West, wat nu de Bos en Lommerbuurt heet. Daarna zijn we de hele oorlog lang in de Indische Buurt gaan wonen. Mijn vader en moeder hadden familie buiten Amsterdam, waar mijn oom werkte en veel eten verbouwde, zoals aardappelen.’

Wat voor herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Toen de oorlog al bezig was, werd er vaak geschoten. Een keer liep ik op straat met mijn vriendin Nutje, en opeens vlogen de kogels om onze oren. Ik werd naar binnen getrokken bij een stal, en Nutje rende snel naar huis. Ik was zo geschrokken dat ik in mijn broek had gepist. Die dag ben ik heelhuids thuisgekomen, maar dat vergeet je natuurlijk nooit.

Mijn vader ging ook wel eens op ‘etensjacht’ met een fiets die nauwelijks vooruit kwam. Ja, en dan bleef hij soms een poosje weg. Op een dag vroeg ik aan mama: ‘Waar is papa?’ Ze antwoordde: ‘Die is ondergedoken’. Terwijl ik speelde met een bak water en een poppetje, zei ik: ‘Kijk, papa is ondergedoken’. Ik begreep het nog niet want ik was te jong. Je kon er ook met niemand over praten. In de straat woonde een NSB’er. Er hoefde maar iets verkeerds te gebeuren of je werd opgepakt.’

Waar was u het meeste bang voor in de oorlog?
‘Ik was altijd bang dat we gebombardeerd zouden worden. Mijn vader had eens een fiets geleend met een bagagedrager aan de voorkant. Samen liepen we met deze fiets de Amstel af en opeens stond er een groep soldaten die alle fietsen wilden afnemen om te laten omsmelten voor ijzer, wat ze voor de oorlog konden gebruiken. Ik was een jaar of 6 oud en dat vond ik best eng, al die soldaten met geweren. Gelukkig sprak mijn vader een beetje Duits en probeerde hij uit te leggen dat we nog een heel eind moesten fietsen en daarvoor de fiets nodig hadden. Uiteindelijk zei de Duitse soldaat: ‘Gehst sie fahren’. We mochten door met de fiets! We hadden zoveel geluk dat wij de fiets mochten houden, want hij was zelfs niet eens van ons.

Vervolgens moesten we nog 10 kilometer verder, naar onze familie die op de boerderij woonde. Daar hadden ze minder last van de oorlog en er was genoeg eten, wat ze met ons deelden. Na een paar nachtjes hebben we de fiets daar achtergelaten. We zijn helemaal teruggelopen omdat we het verlies van de fiets niet nogmaals wilden riskeren.’

Archieven: Verhalen

‘Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden’

Lina, Mina en Mila interviewen Myriam Mater. De leerlingen van basisschool Thula in Amsterdam-Oost vragen haar van alles over haar herinneringen aan de oorlog. Mevrouw Mater was 9 jaar toen de oorlog begon en woonde destijds in Amstelveen.

Wat was uw eerste oorlogsherinnering?
‘Nou, dat was meteen in de nacht van 9 op 10 mei. Want wij woonden onder de rook van Schiphol, in Amstelveen. En omdat de vliegtuigen overvlogen van Duitsland naar Schiphol, kwamen ze ongeveer over ons huis. Wij werden wakker van al het lawaai en van de dingen die naar beneden vielen… dat waren bleken bommen te zijn. Maar we hadden helemaal geen idee wat bommen waren.’

Wat kunt u vertellen over uw vader in het verzet?
‘Bij ons huis in Amstelveen grensde ons straatje aan een parkje. Dat parkje is nu een echt park geworden, een groot park. En binnenkort wordt dat naar mijn vader genoemd. Dan komt er zo’n bord met zijn naam, dat is echt heel bijzonder. Ik heb een zusje dat in Israël woont en zij komt ervoor over. Ik heb haar al een paar jaar niet gezien, dus dat vind ik ook fantastisch.

Mijn vader was dus verzetsstrijder. Er waren eigenlijk grof gezegd drie groepen mensen. De mensen zoals mijn vader die hun leven gewaagd hebben om Joodse mensen te helpen of om verzet te plegen tegen de Duitsers. De slechte mensen, de NSB’ers, die mensen hebben verraden. En een hele grote middengroep van mensen die niet iets verkeerds of iets goeds hebben gedaan, maar die hun handen vol hadden aan het overleven, aan het zorgen voor hun kinderen, dat er eten kwam en zo. En dat was eigenlijk de grootste groep.

Soms vraagt iemand mij wat ik zou doen en dat weet ik dus niet. Ik kan me niet voorstellen dat ik mensen zou verraden voor 7,5 gulden. Maar of ik zoiets als mijn vader zou doen, dat weet ik niet. Ik hoop het wel, maar weten doe ik het niet. En ik denk, als je het mijn vader vroeger had gevraagd… dan had hij ook gezegd, dat weet ik niet. Op een gegeven moment doe je het.’

Wilt u nog iets vertellen over uw opa?
‘Ja, dat wil ik zeker. Ik heb zelfs een paar spullen gepakt om het leukste te laten zien. Ik kreeg van hem op mijn tiende verjaardag een horloge, en ik was daar heel blij mee. Veel kinderen hebben nu telefoontjes met een horloge erop, maar vroeger was het echt best bijzonder als je op je tiende een horloge had. Dus ik liep daar voortdurend mee te pronken.

In de tram van school naar huis liet ik het weer aan een vriendinnetje zien. Maar er stonden ook een paar Duitsers in de tram. Een van hen kwam naar me toe en zei ‘Gib mir dein Uhr, geef mij je horloge. Hij had misschien een dochter die een horloge wilde hebben, maar het was ook gewoon pesterij. Mijn vader had altijd tegen ons gezegd: ‘Wat er ook gebeurt, maak nooit ruzie met een mof. Want ik doe van alles wat niet mag. En ik kan me niet permitteren dat ik straks iemand op bezoek krijg die zegt, uw dochter is brutaal. Je weet maar niet wat ze doen.’ Dus zonder te mopperen heb ik mijn horloge gegeven. Vlak daarna is mijn grootvader doodgegaan en toen had ik dus – wat veel erger was – ook geen grootvader meer. Maar het hoorde voor mij een beetje bij elkaar.’

Archieven: Verhalen

‘Ik zag hoe mijn Joodse vriendje en zijn familie uit hun huis werden gehaald’

Bep Kuiper Kronen (1931) is geboren in Rotterdam. In het interview met Lume, Anna, Adem en Eva van de Vrije school Thula in Amsterdam vertelt ze over haar leven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze was toen tussen de 9 en 14 jaar oud.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik woonde toen bij mijn oma (opoe) in Rotterdam, vlakbij de Maasbruggen. Van mijn opoe moest ik altijd aangekleed naar bed want de lucht was regelmatig vol vliegtuigen en dan ging het luchtalarm. Er zou gebombardeerd kunnen worden. We moesten dan schuilen onder de trap. Het was een angstige tijd met veel bombardementen.

Zodra het luchtalarm ging, liep de buurt leeg en zat iedereen in de schuilkelder. Ik weet niet goed hoe dat eruit zag, want het was er altijd donker. Maar ik herinner me de geluiden, er waren kinderen die huilden, en er werd gepiest en gepoept, we zaten er soms wel een paar uur. Het was afschuwelijk.’

Hoe verliep de oorlog voor u?
‘Ik had een Joods vriendje dat twee huizen verderop woonde. Op een dag zei mijn oma dat ik niet meer met hem mocht spelen. Later begreep ik waarom: ze was bang dat als de Duitsers hem zouden arresteren, ze mij ook mee zouden nemen. Ik zag met eigen ogen hoe hij en zijn familie uit hun huis werden gehaald door de Duitsers. Het was verschrikkelijk om te zien.

Soms hoor ik nog dat schreeuwen van die mensen. Die moeder van dat jongetje werd aan haar haren uit het huis gesleurd. Dat is verschrikkelijk geweest.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Opoe kreeg een bonkaart en dan kon je iets van eten krijgen. Er werd een kruisje op je kaart gezet als je eten had gekregen. Mijn opoe heeft zelfs om een half brood gevochten met haar buurvrouw. Weet je, als je honger hebt, dan word je anders. Dan maken mensen ruzie met elkaar.

Een van de ergste periodes was de Hongerwinter. Ik herinner me dat ik constant honger had en huilde om eten. Mijn oma probeerde van alles, zoals plakjes suikerbiet bakken in een lege koekenpan, maar het was vreselijk.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn oma zei tegen het Joodse meisje dat ze vanaf nu altijd in de tram mocht’

Pjotr, David en Figo lopen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost naar het huis van Frank Meelker. Eerst een hoge trap op naar de vierde verdieping, om erna te worden beloond met koekjes. In de woonkamer tikt een oude klok gezellig op de achtergrond. De Joodse grootvader van Frank Meelker heette Eli van Tijn en heeft veel goede dingen gedaan in het verzet. Eli was 38 jaar toen de oorlog uitbrak. Grootmoeder Mien van Tijn was ook een verzetsheld. Meneer Meelker vertelt hun verhaal.

Uw grootvader zat in het verzet, wat deed hij?
‘Voor de oorlog hielp mijn opa al vluchtelingen die vanuit Duitsland naar Nederland kwamen, want Hitler was er al aan de macht. Dus hij kende de verhalen van hoe erg het was in Duitsland. Het verbaasde hem niet toen de oorlog kwam.

In de oorlog had je scholen waar Joodse kinderen heen gingen en scholen voor niet-Joodse kinderen. Op de Joodse scholen moesten ook Joodse leerkrachten zijn. Mijn opa was hoofdonderwijzer op de Kraaipanschool. Op zolder van deze school zaten ’s nachts en in het weekend Joodse onderduikers. Dit was een tijdelijke plek totdat er een goede onderduikplek gevonden was en dan gingen mensen daar naartoe.

Mijn opa vervalste persoonsbewijzen en voedselbonnen, ook om zo aan eten te kunnen komen voor de onderduikers. Later in de oorlog drukten ze illegale krantjes en verspreidden ze. Als je gepakt werd, kreeg je een zware straf, dus het was spannend.

Via via kwam er een gevluchte Duitser bij hem die een persoonsbewijs nodig had. Deze man bleek een verrader te zijn. Toen hij het vervalste persoonsbewijs aan hem gaf, werd hij begin mei 1943 gearresteerd door de Nederlandse politie. Hij heeft een half jaar in een kamp in Amersfoort gezeten, en ging daarna naar Westerbork, nou die naam kennen jullie wel. Daar heeft hij negen maanden gezeten. Toen zat hij in de laatste trein naar Auschwitz. Het was er zo vol dat ze er niet meer mensen bij konden hebben. Uiteindelijk is hij omgekomen in een kamp naast Stuttgart in Duitsland.’

En wat deed uw oma in de oorlog?
‘Bij mijn oma en opa was een Joodse mevrouw ondergedoken. Ze werd door de kinderen ‘tante Joke’ genoemd, dat was haar verzetsnaam, ze heette eigenlijk Suzanne. Ze is heel oud geworden. Op een dag hoorde tante Joke dat een nichtje van haar was opgepakt. Een meisje van 2 jaar oud, dat met haar ouders in een kleine woning woonde. In de zomer van 1943 werden zij opgehaald om mee naar Duitsland te gaan. Het meisje sliep in een afgesloten kast.

‘s Avonds werden de ouders opgehaald om gedeporteerd te worden. Het meisje lieten ze expres liggen in de hoop dat anderen haar zouden vinden en haar zouden onderbrengen om de oorlog te overleven. Nou, dat meisje werd ‘s ochtends wakker en begon te huilen, want er was niemand. Anderen vonden haar en wat deden ze? Ze brachten haar naar de plek waar Joodse weeskinderen werden gebracht om te wachten op vervoer naar Duitsland, om daar te worden vermoord.

Dat verhaal hoorde mijn oma van tante Joke, en ze wist: ik heb geen moment te verliezen. Ze vroeg hoe dat meisje eruit zag. Geel truitje, bruin rokje, was het antwoord. Ze ging naar het verzamelpunt en knikte ‘goeiendag’ naar de Duitse militairen, vroeg waar dat meisje was, nam haar mee en knikte weer tegen die soldaten, alsof het zo hoorde.

Buiten zei het meisje: ik mag niet in de tram. Joodse mensen mochten dat niet. Mijn oma zei toen dat ze vanaf nu altijd in de tram mocht. Het meisje is bij ze gebleven tot haar vader, die de oorlog had overleefd, weer voor haar kon zorgen, samen met een lieve stiefmoeder. Ze heet Juliet. Dat meisje heeft mijn oma altijd mama genoemd. Ze woont in Australië en een paar keer per jaar spreek ik haar.’

Archieven: Verhalen

‘Mijn ouders schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed’

In de oorlog woonde Tinie Ijsberg (1939) op de Trouringhstraat in Amsterdam-West. Haar vader heeft de Februaristaking meegemaakt. Aan Ben, James, Marthe en Dex van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost vertelt ze haar verhaal. 

Had u een groot gezin?
Ja, wij waren een gezin met vier kinderen. We hadden weinig, dus we hadden kachels met kolen en geen verwarming.’

Waarom deed uw vader mee aan de Februaristaking?
Mijn vader werkte bij de tram als conducteur. Na een razzia waarbij 425 Joodse mensen door de nazi’s werden opgepakt en, op twee na, naar concentratiekampen werden gedeporteerd en daar om het leven gebracht, kwam mijn vader, samen met zijn partijgenoten, bijeen op de Noordermarkt in de Jordaan. Ze besloten dat er de volgende dag gestaakt zou worden. Mijn vader wist veel mensen te motiveren mee te doen.

Als vergelding besloten de Duitsers mensen die hadden gedaan te arresteren. Eerst dachten mijn vader en moeder dat het allemaal wel mee zou vallen, maar maanden later werd mijn vader toch opgepakt.’

Wisten jullie waar hij heen ging?
‘Eerst niet, Maar op een gegeven moment kreeg mijn moeder een kaart met de mededeling dat hij in de gevangenis bij het Leidseplein zat. Ze mocht één keer per week langsgaan om zijn was op te halen of schone kleding te brengen. Ze schreven elkaar brieven, stiekem, verstopt in het wasgoed. Zo schreef hij bijna dagelijks briefjes, met stompjes potlood of wat hij al te pakken kon krijgen en op heel dun vloei papier.

Uiteindelijk heeft hij de doodstraf gekregen. Op een dag ontving mijn moeder een bericht met slechts één zin: het vonnis is voltrokken. Pas na de oorlog ontdekten we waar hij begraven was. Alle briefjes waren onderin de kast bij ons thuis bewaard.’

Wanneer heeft u de briefjes gelezen?
‘Pas veertig jaar na de oorlog ben ik gaan praten over die tijd en kreeg ik, via de vrouw van mijn broer, de briefjes weer in handen. Ze zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.

Nu liggen ze in het Verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Ik heb hem niet met mijn moeder gelezen, want vroeger dachten ze: kinderen vergeten snel, we hebben het er niet over. Ze dacht: als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet. Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen.’

Archieven: Verhalen

‘Op de sporen op Oosterburg stonden treinen, volgeladen met kolen en meel’

Tijdens de bevrijding werden er repen chocolade uit vliegtuigen geworpen. Daarom heeft Ruurd Kooiman voor Aarohi, Eline en Vesper van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost als cadeautje ook repen meegenomen, voor ieder één. ‘Deze zijn wel een stuk groter tegenwoordig’, vertelt hij. De kinderen zijn er blij mee en daarna beginnen ze met hun interview.

Wat deed u in het dagelijks leven tijdens de oorlog?
‘Wij speelden veel op straat, op Oosterburg. Er vlogen regelmatig vliegtuigen over en op de sporen stonden treinen, volgeladen met kolen en zakken meel. Op school kregen we eten uit gamellen. Ik had altijd een lepel in mijn zak. Als de gamellen buiten werden neergezet, schraapten we met onze lepels de laatste restjes eruit. Iedereen had honger.

Op een dag kwamen we Duitse soldaten tegen die onder een brug zaten. ‘Wasser, wasser’, zeiden ze tegen ons. Wij renden naar huis om water voor ze te halen. In ruil kregen we soep die ze van het water hadden gemaakt.’

U vertelde dat u zag hoe mannen werden neergeschoten.
‘Ja, dat was op de Tugelaweg. Wij speelden daar en haalden stukken zeil uit leegstaande huizen. Daarop gleden we met vier, vijf jongetjes van een heuvel naar beneden. Op een dag kwamen er twee Duitse auto’s langs. We keken naar binnen en zagen achterin twee Duitse soldaten. Ze stopten zo’n honderd meter verderop. Nieuwsgierig als we waren, liepen we ernaartoe. Toen stapten drie mannen uit, ze werden tegen het talud gezet. Wij wilden weggaan, maar we moesten blijven kijken.

Er stonden vijf Duitse soldaten met geweren. En toen… bam, bam, bam, schoten ze de mannen neer. De middelste probeerde nog op te staan, maar een SS’er in een zwart uniform haalde zijn pistool en maakte hem af. Even later kwam er een vrouw naar beneden vanaf de Tugelaweg. Ze wilde een laken over de lichamen leggen, maar dat mocht niet. Iedereen moest het zien. Wij wilden weg, maar we moesten blijven kijken. Dat is een herinnering die altijd blijft.’

Heeft u daar een trauma aan overgehouden?
‘Een trauma? Nee. Nee, dat denk ik niet. We waren kinderen, het voelde bijna als een spel voor ons.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, iedereen. Mijn vader was ondergedoken in de Wieringermeer. Hij zat in dienst en moest zich verbergen omdat hij niet naar een werkkamp wilde. Soms kwam hij stiekem thuis en smokkelde dan reuzel, varkensvet. De boeren lieten hem niets meenemen, dus hij smeerde het op zijn buik en schraapte het er thuis af zodat we het konden opeten.’

Archieven: Verhalen

‘Toen ik 6 weken oud was, ging ik bij Janna en Albert Wittenberg onderduiken’

Ebe, Hanna en Cecilie van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost spreken met Betty Mock over haar herinneringen aan de oorlog. Ze is pas in 1943 geboren, maar kan toch veel vertellen over deze periode. De kinderen luisteren aandachtig naar haar verhaal.

Wat gebeurde er met uw ouders en u als baby?
‘Mijn vader werd al vroeg tijdens de oorlog in Nederland in een werkkamp geplaatst. Later werd hij naar Westerbork gebracht. Vanuit Westerbork werd hij uiteindelijk vermoord in de gaskamer. Mijn moeder werd ongeveer een half jaar later opgepakt. Ik was toen zes weken oud. Zij kreeg een oproep van de Duitsers om zich te melden. Iedereen dacht dat ze naar een werkkamp moest, maar dat was niet het geval.

In hetzelfde gebouw waar wij woonden, woonde ook de beste vriendin van mijn moeder, een niet-Joodse vrouw. Ze stelde voor om mij tijdelijk op te vangen. En zo gebeurde het, toen ik zes weken oud was, dat ik bij Janna en Albert Wittenberg ging onderduiken. Ik ben daar de rest van de oorlog gebleven.’

Wat gebeurde er met uw moeder nadat u bij de Wittenbergs ging wonen?
‘Mijn moeder bleef nog een half jaar in Nederland. Ze kreeg toestemming om de groentewinkel van mijn grootouders open te houden. Mijn grootouders hadden een winkel in de buurt. Uiteindelijk werd ze ook naar de Hollandse Schouwburg gebracht, daarna naar Westerbork en vervolgens naar Auschwitz, waar ze samen met mijn vader in de gaskamer omkwam.’

Hoe ging het verder met u na de oorlog?
Toen de oorlog voorbij was, woonde ik nog bij mijn onderduikmoeder. Ze hadden me officieel ingeschreven in hun trouwboekje als hun derde kind, Betty Wittenberg. Dit was natuurlijk een vervalsing, maar in de oorlog werden er veel documenten vervalst. Mijn onderduikouders hadden me als hun eigen kind opgevoed.

Nadat de oorlog was afgelopen, kwam mijn oom terug uit Auschwitz. Ik werd plotseling weggesluisd naar mijn oom en tante in Laren, die ik nooit eerder had gekend. Ik herinner me nog goed de rit van Amsterdam naar Laren, waarbij mijn nieuwe vader me kwam ophalen in een auto. Na de oorlog waren er heel weinig auto’s, en ik kan me nog precies herinneren hoe ik, als klein meisje, in die donkere auto zat.

Toen ik in Laren aankwam, werd ik verwelkomd door een grote Joodse familie, van wie bijna iedereen de oorlog had overleefd. Alle neefjes en nichtjes stonden op me te wachten. Mijn nieuwe ouders vertelden de familie dat ik uit het weeshuis kwam, maar dat was dus een leugen. Ik wist het zelf ook, en herinnerde me zelfs nog mijn echte ouders en mijn broertje en zusje. Op mijn zestiende werd ik officieel geadopteerd door de familie Rijksman.’

Archieven: Verhalen

‘Opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen’

Het is ijskoud en best een stukje fietsen van basisschool De Pinksterbloem in Amsterdam-Oost naar de 94-jarige Bep Kuiper. Ze staat al voor haar raam als Mila, Nina, Lucy en Solko aankomen bij haar woning. Ze moeten even achterom lopen. ‘Kom binnen lieverds, binnen is het lekker warm’, zegt ze tegen de kinderen.

Waar bent u geboren?
Ik was een meisje in de oorlog, ik ben geboren in Rotterdam en woonde op de Hilledijk. Ik woonde bij mijn vader en moeder die altijd ruzie hadden. Dat was niet leuk. Op een dag, ik was ongeveer 6 jaar, zei mijn moeder: wij gaan scheiden, nou moet je even kiezen, wil je met papa mee of wil je bij mama blijven? Ik vroeg: mag ik ook bij opoe? En dat mocht. Zo kwam ik dus bij mijn oma, die ik opoe noemde. En toen kwam de oorlog.’

Had u ook vrienden?
Ik had een vriendje, een Joods jongetje, maar mijn opoe verbood me met hem te spelen. Later werd zijn huis binnengevallen door de Duitsers, en werden hij en zijn ouders opgepakt. Ik heb hem nooit meer gezien. Dat is mijn ergste herinnering aan de oorlog.’

Heeft u ook bombardementen gehoord?
Soms hoorde je ‘s morgens al de vliegtuigen. Ik sliep aangekleed in een bedstee. En dan hoorde je ze aankomen. Joeng, joeng, joeng. Opoe trok mij dan uit bed en ging met mij onder in de trap zitten, en zei daarna: oh gelukkig niet op ons. Wij woonden vlakbij de Maasbruggen en daar hadden ze het op gemunt.’

Hadden jullie honger?
‘Toen de Hongerwinter kwam was er in het begin nog wel een bakker of een melkboer. We kregen een bonkaart om naar de winkel te gaan en je mocht een half brood. En dan werd er een kruisje gezet en had je je aandeel gehad. Opoe maakte suikerbieten schoon. Dat was vreselijk. Honger, honger, honger, honger.’

Heeft u uw moeder nog gezien?
‘Mijn opoe zei: je moeder heeft wel eten, misschien moet je daarheen. Mijn moeder was inmiddels getrouwd met een andere man en woonde in Amsterdam. Ik was nog nooit in Amsterdam geweest. Toen zei ik: ja, dat wil ik wel. Ik was tien, elf. Maar hoe? Nou, zei Opoe, je moet gaan lopen. Van een grijze paardendeken maakte ze een jas voor me en schoenen van twee plankjes met bandjes en spijkers. Ze had precies opgeschreven via welke steden ik moest lopen. Maar, zei ze, als het luchtalarm gaat, ga dan ergens naar binnen.

In Leidschendam werd het schemerig en ja hoor, daar ging het luchtalarm. En ik vloog een ope ndeur in. Een aardige mevrouw zei: je mag vannacht hier in het hok achter in het stro slapen. De volgende morgen ging ik weer vroeg verder. En weer liep ik een hele dag. En toen kwam ik op de Wittenkade, hier in Amsterdam, waar mijn moeder woonde. Maar van die man waar ze mee getrouwd was, mocht zij mij geen eten geven. Ik moest wachten tot hij naar zijn werk was en toen maakte ze eten voor me. Daarna liep ik weer terug naar Rotterdam. Mijn moeder had een pakketje voor me gemaakt met tarwe en ander eten en zij had bij buren een fiets met houten banden voor me geregeld. Zo ik ben terug op die fiets gegaan. Onderweg hielden Duitse soldaten me aan. Ze namen én mijn fiets én mijn pakje van me af. Het was allemaal voor niks geweest.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892