Archieven: Verhalen

‘Met het schip De Oranje kwamen we op kerstavond aan in Amsterdam’

Pommeline, Anna, Krijn en Taeke interviewen Inge Bruyn (1949). Zij groeide op op Java in Indonesië. Mevrouw Bruyn is al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen en heeft van alles bij zich. Fotoboeken, een houten beeld en mooie batikdoeken waarmee ze de tafel versiert, waaraan iedereen gaat zitten. De interviewers zijn heel nieuwsgierig.

Hoe was het leven voor u in Indonesië?
‘Ik groeide op in Soerabaja op Java en woonde ook in Bandung en in Jakarta. Mijn ouders hadden de Nederlandse nationaliteit. Mijn grootvader kwam ooit als militair naar Indonesië en trouwde met een inheemse vrouw, zoals zovelen. De grootvader van mijn moeders kant is ooit vanuit Kenia naar Suriname gekomen.

We woonden in een groot huis in een groot veld met heel veel personeel. Voor alles was er iemand, voor de tuin, voor de keuken, om te koken, om voor ons te zorgen, een chauffeur.. enzovoort. Op het veld woonden nog meer best wel rijke mensen. Rondom het veld was een groot hek waar we niet doorheen mochten. Daarachter was een muur en daarachter een school. Ik ging samen met de kinderen van de rijke families naar een andere school, daar werden we met de bus heengebracht.

Ik vond het helemaal niet fijn dat ik niet door dat hek mocht. Ook was ik heel nieuwsgierig naar de kinderen van de school achter de muur. Als vijfjarig meisje gooide ik daarom mijn poppen over de muur, ik dacht dat ik dan naar de andere kant mocht om mijn poppen op te halen en dan zou ik lekker kunnen spelen met die kinderen. Maar mijn moeder zei: echt niet! Het was te gevaarlijk. Mijn moeder was vooral heel bang dat ik ontvoerd zou worden en dat ze veel geld voor mij zouden vragen. Daarom mochten we ook niet met de baboe mee naar de markt. We zaten altijd achter dat hek en we konden dus alleen met de kinderen spelen die bij ons op het veld woonden.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder en vader kwamen in een jappenkamp terecht. Dat was vreselijk voor hen. Mijn moeder moest zwaar werk doen en stond van 12.00 tot 17.00 rechtop in de brandende zon. Mijn vader werkte voor de Birma-spoorlijn die toen werd aangelegd.

Voordat de oorlog uitbrak zat mijn vader bij de marine. Toen iemand daar vroeg wie er kon koken, stak mijn vader zijn hand op terwijl hij helemaal niet kon koken… Hij kon nog geen ei bakken! Daar heeft hij goed leren koken en leerde hij veel over voedsel. Dat was ook de reden dat hij eetbare wortels herkende die groeide langs de spoorlijn die ze moesten aanleggen. Mijn vader trok ze uit de grond en zorgde er zo voor dat hij genoeg te eten binnenkreeg.’

Waarom gingen jullie weg uit Indonesië?
‘Na de oorlog barstte de onafhankelijkheidsstrijd los; Indonesië wilde onafhankelijk worden en wilde niet meer dat Nederland de baas was. Nederland wilde nog steeds de baas zijn dus dat werd een vreselijke strijd. Ik vond het normaal dat Indonesië vrij wilde zijn van Nederland, het was tenslotte hun land.

Alle Nederlanders moesten het land uit en omdat mijn beide ouders de Nederlandse nationaliteit hadden gingen ook wij naar Nederland. We reisden op een luxe schip, De Oranje, en kwamen op kerstavond aan in Amsterdam. Daar gingen we allemaal, in bussen. Toen ik al een poosje in de bus zat dacht ik: wanneer zijn we nou in Nederland? Ik zie helemaal geen sneeuw en ijs? Ik vroeg het aan mijn moeder maar die zei: we zijn allang in Nederland. Ik kon het niet geloven. In Indonesië had ik allemaal ansichtkaarten ontvangen uit Nederland met de kerst waarop sneeuw stond en schaatsende mensen…

Toen we in een contractpension aankwamen kregen we twee kleine kamertjes, er was geen eten en geen douche. We dachten: wat is dat nou? Het is kerstmis! Na de kerstvakantie moest ik naar school. De kinderen reageerden heel raar op mij. Ze zeiden: heb jij je wel gewassen want je ziet zo bruin en heb je je oogjes gewassen? Of ze vroegen of ik in een bamboehutje woonde en waar mijn bananenrokje was. Ik begreep het toen helemaal niet. Ik had er nog niet zoveel last van, vond het alleen heel raar, al die opmerkingen. Maar later in Utrecht ben ik heel veel gepest, dat was echt heel erg. Als je veel gepest wordt heb je daar heel erg lang last van, als een soort groot trauma, het werkt heel lang door in je leven.’

Hebt u nog wel sneeuw en ijs meegemaakt dat jaar?
‘Toen ik 5 jaar was en op een flat in Utrecht woonde, maakte ik mee dat het hard ging vriezen. Voor de flat was een pleintje en ik dacht: als ik daar nou wat water overheen gooi dan wordt het een ijsbaan. Dus ik haalde twee emmertjes water en gooide dat over het plein, maar dat was niet genoeg. Ik haalde nog twee emmertjes water maar het was nog steeds niet genoeg. Toen kwam er een meneer en die vroeg of hij me kon helpen. Hij pakte een tuinslang en spoot zo het hele pleintje onder water. Toen hebben we daar twee dagen op geschaatst.’

Archieven: Verhalen

‘In Indonesië was het ’s avonds gezellig op straat, hier was er niemand’

Valentina, Mila, Mick en Dex gaan Huib Abel (1944) interviewen. Hij groeide op in Indonesië en Papoea-Nieuw-Guinea en vertelde hierover al in de klas, dus de interviewers weten al aardig veel over hem. Toch hebben ze nog heel veel vragen. Meneer Abel heeft ook waaiers mee, dat maakt nieuwsgierig.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik groeide op in Indonesië en in Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijke vrije jeugd zonder telefoons en regels. Nederland was er de baas, maar dat merkte ik niet. We woonden bij het bos en de zee, zwommen, keken vogels, jaagden, schoten op duiven, wilde zwijnen. Het vlees werd verdeeld onder iedereen.

Naar school gingen we met het pontje en daarna moesten we 8 km lopen. Dat is niet zo ver maar omdat zo warm was, vooral als je terugliep in 38 graden, was dat best zwaar. Ik liep op blote voeten en het asfalt werd heel heet. Dan zocht ik plekjes langs de weg waar gras lag. Als ik bij het pontje kwam en we op het bootje moesten wachten, gingen we lekker zwemmen ook al mocht dat niet van onze ouders. Ons haar was nat als we thuiskwamen dus dan werden we toch betrapt.

Mijn school was een missieschool, opgericht door broeders en geestelijken. Vroeger kwamen priesters naar de koloniën om te helpen. Die noemden ze missionarissen. Dan richtten ze een school op met het geld van Nederland. De missionarissen hadden meestal gestudeerd en gaven ook de lessen. Ze waren heel streng.

Omdat we in een Nederlandse kolonie woonden moesten we alles leren over de Nederlandse geschiedenis en aardrijkskunde. Dan zit je daar lekker in de tropen en denk je: wat ik moet ik daarmee? Met tulpen die op zandgrond groeiden en welke stations je tegenkwam van Den Haag naar Den Helder… ik had nog nooit een trein gezien!’

U heeft twee maal moeten vluchten. Waarom was dat?
‘Indonesië was 350 jaar een Nederlandse kolonie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bezette Japan Indonesië en was Nederland niet langer de baas. Toen Japan in 1948 zijn troepen terugtrok wilde Indonesië niet dat Nederland opnieuw de baas zou zijn. Ze wilden vrij zijn. Een strijd om onafhankelijkheid volgde. Nederland stuurde troepen naar Indonesië, zogenaamd om de orde te handhaven maar in feite was dat om de onderdrukking door Nederland voort te zetten.

Mijn vader zat bij de KNIL en had een eed afgelegd aan de Nederlandse koning om het land te verdedigen. Wie ga je dan steunen? Ga je vechten voor je eigen land en steun je Indonesië of doe je wat je hebt beloofd omdat je een eed hebt afgelegd? In het laatste geval zou hij zijn moeder nooit meer zien en vechten tegen zijn eigen volk. Dat is een hele moeilijke keuze. Mijn vader zei dat hij niet twee heren kon dienen en deed altijd wat hij beloofd had. Hij bleef dus trouw aan zijn eed en belofte en vocht tegen zijn eigen mensen.

Dat vond hij vreselijk. Het werd hem op een gegeven moment ook te heet onder de voeten en hij besloot te stoppen met soldaat zijn en vluchtte met ons naar Papoea-Nieuw-Guinea. Daar had ik een heerlijk leven. Maar mijn vader werd gezocht en toen in 1962 Papoea werd overgedragen aan Indonesië vluchtten we naar Nederland. Zijn moeder heeft hij nooit meer teruggezien…’

Hoe was dat voor u, om naar Nederland te gaan?
‘Verschrikkelijk. Ik was bijna in een gekkenhuis beland. Het was zo’n andere wereld. Ik was zo vrij opgegroeid en in Nederland waren bijna geen vogels, het was koud er was bijna niemand op straat ‘s avonds. In Indonesië is het in de avond op straat juist heel gezellig, we zaten dan altijd buiten met een gitaartje en maakten muziek

Ook merkte ik veel van discriminatie, ze noemden me ‘blauwe’ en drongen voor me in de rij als ik stond te wachten. Dan zeiden ze: wat moet je blauwe! Maar… ik beoefende al jarenlang een gevechtsport. Pencak Silat. Dat was hier toen nog niet bekend en daarmee vloerde ik ze altijd. Dat verwachtten ze niet want ze waren veel groter dan ik. Daardoor kregen ze respect.

Pencak Silat is een soort Chinese Kungfu die heel sierlijk is en bevat ook kleine stukjes yoga. Iedereen, mannen en vrouwen, doet dat in Indonesië en ik beoefen het nog steeds. Je mag bij de bruine band een wapen uitkiezen om je in te specialiseren. Dat kan van alles zijn, een zwaard maar ook een gebroken bezemsteel als speer, een aardappelmesje. Maar met deze wapens mag je niet rondlopen. Daarom koos ik voor een wandelstok, die mag je overal mee naar toenemen.

Vrouwen hadden ook vechtwaaiers, mooie grote waaiers met vlijmscherpe mesjes aan de uiteinden. Als een dame wordt lastig gevallen dan gooien ze de waaier met mesjes met een grote krachtige zwaai uit…’

Archieven: Verhalen

‘Als mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet’

Bram, Beau, Elin en Roelien interviewen Henk Heilbron (1953) op de Willem-Alexanderschool in Bergen, in een sfeervolle ruimte met uitzicht op de herfstkleuren. Ze hebben er veel zin in. Meneer Heilbron was al eerder de verteller in de klas en daar weten ze nog veel van. Vooral over hoe het op school in Suriname was. Dat kunnen ze zich niet voorstellen, dat leraren spullen door de klas gooien en met linialen op vingers slaan…

Hoe was het in Suriname?
‘We woonden aan de rand van Paramaribo. Suriname was voor mij als kind warm, onbezorgd en gezellig. Ik voetbalde, ging sporten en wandelen door de mooie natuur. Er waren hele mooie vissen, verschillende boomsoorten, mooie vogels en dieren. Vaak ging ik op jacht naar een zangvogel. Dan moest ik door de moerassen om er een te kunnen vangen, maar als ik er een had, was ik zo trots! Die vogel zette ik in een kooi. Ook waren er prachtige vlinders, schildpadden en giftige slangen, maar deze slangen vielen niet zomaar aan en zaten altijd verstopt in hun eigen gebied. In het binnenland, diep in de rimboe, leefden gevaarlijke dieren, maar niet waar wij woonden.

Op school werd je gestraft als je een vak niet goed had geleerd en kreeg je tikken. Dat mag nu niet meer, maar toen dacht je dat het normaal was.’

Waarom gingen jullie weg uit Suriname en hoe was het in Nederland?
‘We gingen weg omdat het een bittere tijd was daar. Er was nog steeds een koloniaal bewind en er waren veel lerarenstakingen omdat leraren weinig betaald kregen. Hierdoor was er niet continue school. We gingen naar Nederland om meer structuur in ons leven te krijgen en zodat wij, de kinderen, goed onderwijs konden volgen.

Het was hier veel kouder dan in Suriname, waar het altijd 36 graden was. Mijn kleding kromp door de kou en mijn broek ging steeds strakker zitten. Die was gemaakt voor tropische temperaturen dus van ander materiaal dan de kleding hier. Ik ging dat jaar naar een avondschool en werkte overdag. De hele dag was ik niet huis, dus at ik overdag niet. Pas ‘s avonds als ik thuiskwam om twaalf uur ging ik eten. Vaak was ik heel moe.’

Heeft u hier discriminatie meegemaakt?
‘Ik heb hier veel discriminatie meegemaakt. Ze noemden me ‘roetmop’ en ‘sambo’. Ook ben ik veel gepest met Zwarte Piet. We werden vaak zomaar Zwarte Piet genoemd tijdens sinterklaas en dat refereert voor ons aan het slavernijverleden. Vandaar dat mensen het niet eens zijn met de viering van sinterklaas. Ik vind het zelf wel een leuk feest en ik kan er mee omgaan, maar anderen worden er heel erg boos over en zien het als knechterij.

Wanneer mensen nare opmerkingen maakten, riep ik soms terug: bleekscheet! Maar meestal trok ik me er niets van aan. Mensen probeerden je uit te lokken, en als je erop reageerde werden er nog meer dingen geroepen. Maar ik was slimmer, ik reageerde gewoon niet. En dan kunnen ze niets meer met je. Mensen zijn dan stomverbaasd. Wanneer het mensen lukte om mij verdrietig te maken, vroeg ik me af waarom dat lukte. Want als je erop ingaat, geef je aan dat je net zo dom bent als zij. Laat je nooit uitlokken!

Gelukkig zijn er heel veel aardige kinderen. Het leven is als een weegschaal: het hoge gedeelte is het mooie gedeelte en het lage gedeelte het minder leuke deel. Zolang het mooie deel maar hoger is, dan is er een balans in je leven.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar. Waarom doet u dat?
‘Er werd mij gevraagd om mee te werken en ik vind het een mooie manier om mijn voorouders te eren. Mijn oma’s moeder was een tot slaafgemaakte. Van mijn ouders hoorde ik verhalen hierover, hoe dat was gegaan toen zij op de plantages werkte.

Mijn voorouders hebben daar erg onder geleden en dat vind ik zielig voor hen. Aan de andere kant denk ik: hoe lang moet ik daarbij stilstaan? Ik kan hun situatie niet meer veranderen. Er zijn boze mensen die er problemen mee hebben, maar het enige dat ik kan doen is vertellen hoe het was, de geschiedenis doorvertellen. Keti staat voor de kettingen die aan de benen vastzaten en koti betekent gesneden. De naam ketikoti staat dus symbool voor de ketenen die verbroken zijn, dat het voorbij is.’

Archieven: Verhalen

‘In Suriname zat ik altijd hoog in de bomen, heerlijk!’

Gerda Ralf (1950) komt stralend de teamkamer binnen van de Willem-Alexanderschool in Bergen, waar Mason, Tobias, Ties en Jouley al klaar zitten. Buiten hagelt en stormt het en dat maakt best veel lawaai. Ze kijken uit op prachtige herfstkleuren en binnen is het lekker warm. Iedereen heeft zin in het interview.

Kunt u ons iets vertellen over het leven in Suriname?
‘Ik groeide op in Paramaribo en woonde in een huis met een erf. We hadden honden als huisdieren. Paramaribo zelf heeft niet zoveel groen, maar de binnenlanden zijn prachtig. Als kind hield ik veel van vechten. Als ik ruzie had, vocht ik met jongens en met meisjes, dat vond ik leuk. En ik zat altijd hoog in de bomen, heerlijk. We aten rijst met groente en vlees en ik hield van kousenband, een soort dunne bonen. We betaalden in Suriname met de gulden, maar nu Suriname weer zelf de baas is betalen we met de srd.

In de binnenlanden rondom Paramaribo heb je de oerwouden waar de Marrons wonen. Dat zijn de afstammelingen van de weggelopen tot slaaf gemaakten van toen. Vroeger woonden ze in hutjes met bladeren van palmbomen, maar nu hebben ze gewone huisjes met zonnepanelen. Er zijn hele mooie plekken in de binnenlanden met prachtige rivieren. Jongens met boten sturen je dan heel behendig door de stroomversnellingen. Ik kom er nog regelmatig terug.’

Wat leerde u in Suriname op school?
‘Ik zat op een meisjesschool. Op school in Suriname leerden we veel over Nederland, ook over hoe het er in de winter was. Onze schoolboeken kwamen uit Nederland, we leerden eigenlijk gewoon wat jullie ook leerden: de Nederlandse rivieren en steden. Dus toen ik in Nederland kwam wist ik al heel veel. We mochten op school ook alleen maar Nederlands spreken. Dat was wel raar, maar je wist niet beter. Nederland was toen de baas in Suriname en daarom kreeg je Nederlands onderwijs, dus niet Surinaams. Als je op school iets deed wat niet mocht kreeg je een tik met je liniaal. Ik heb heel veel tikken gehad.’

Waarom bent u uit Suriname weggegaan?
‘Mijn zussen waren al in Nederland en zeurden aan mijn hoofd dat ik ook moest komen, dus toen ben ik maar gegaan. Zij zijn weer teruggegaan naar Suriname maar ik ben nog hier. Ik vind het hier prima.

Ik was 22 jaar toen ik eind december in Nederland aankwam. Nederland was heel groen en ik zag heel veel schoorstenen. Ik vond het niet zo koud en de sneeuw vond ik wel grappig. Het klimaat was anders: in Suriname had je de grote regentijd en de kleine regentijd en was het altijd warm, hier had je een groot verschil in de vier seizoenen. De Nederlanders vielen wel mee, ik heb me in principe nooit gediscrimineerd gevoeld.’

U organiseert het Ketikoti-festival in Alkmaar, waarom organiseert u dat?
‘Ketikoti staat voor het verbreken van de ketenen. Met dit festival eren we onze voorouders en willen we de mensen hier verbinden met de geschiedenis van het slavernijverleden en vandaaruit samen verder gaan. Wat toen gebeurd is moet je niet bagatelliseren maar je moet wel vooruitkijken in plaats van achterom, want wij hebben het niet meegemaakt. Je moet er niet in blijven hangen.

Archieven: Verhalen

‘In de oorlog heb ik mijn vader en moeder vier jaar niet gezien’

Frans Pfaff (1939) en zijn dochter zijn al vroeg op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Tim, Mae, Lou en Mathijs geven ze een kopje thee en laten zien waar ze kunnen gaan zitten. De kinderen gaan intussen eerst het interview nog even voorbereiden. Als ze klaar zijn, halen ze hen op en begint meneer Pfaff te vertellen.

Hoe was om op te groeien in een voormalig Nederlandse kolonie?
‘Wij woonden in Yogyakarta op Java in Indonesië. Ik was 6 jaar in 1945, dus heel jong. De Tweede Wereldoorlog was net voorbij en ik dacht alleen aan spelen, leukigheid en ondeugend zijn. De jaren daarvoor was het oorlog geweest en dat was vreselijk.

Toen de oorlog was afgelopen moest ik wel naar school, maar dat was ik niet gewend, in een klas zitten, dus dat vond ik niet zo leuk. Een klas bestond uit een half jaar daar. Dus in één jaar deed je twee klassen. Vijf jaar lang had ik niets gedaan en ineens moest ik gaan leren…’

Wat is uw leukste herinnering aan Indonesië?
‘Mijn leukste herinneringen zijn de vliegerwedstrijden. We maakten zelf vliegers wat heel veel werk was. Dan lieten we ze de lucht in en probeerden de vlieger van de ander kapot te maken in de lucht. Dat was heel leuk om te doen.’

Hoe ging u naar school in Indonesië?
‘Het was een half uur lopen naar school, dat is niet zo ver, maar het was al vroeg heel erg warm. Het werd al om zes uur licht maar het was ook om zes uur alweer donker. Daarom begon de school al om zeven uur en was om twaalf uur uit. Op school mochten de leraren bijna alles doen: een lel om je hoofd geven en een tik op je vingers met een liniaal. Dat was toen normaal.’

Wat merkte u van de oorlog?
‘Mijn vader zat bij de KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Toen de Japanners Indonesië in 1942 bezetten, sloten zij mensen met de Nederlandse nationaliteit op in jappenkampen. Mijn vader werd in 1943 opgepakt en als krijgsgevangene naar een van de eilanden gebracht. Mijn moeder werd in een vrouwenkamp gezet. Gelukkig was er de oudste zus van mijn vader die mijn broer en mij onder haar hoede heeft genomen. Ik heb mijn ouders vier jaar niet gezien.

Aan het einde van de oorlog wist niemand meer wie waar zat. Toen mijn vader in Soerabaja kwam, sprak hij een collega die zei: ‘Volgens mij ken ik jouw zus. Zij zorgt voor jouw kinderen.’ Mijn vader haalde ons meteen op en nam ons mee naar Jakarta. Mijn moeder vonden we via het Rode Kruis terug. In 1945 waren we voor het eerst in vier jaar weer samen.’

Hoe kwamen jullie naar Nederland?

‘Al snel na de bevrijding moesten alle militairen het land uit omdat Indonesië onafhankelijk werd. Mijn vader was militair bij de KNIL en ook wij moesten dus abrupt vertrekken. Dat ging zo. Mijn vader kwam op een middag in oktober thuis en zei: ‘Naar binnen, koffers inpakken, we moeten wegwezen. Jullie mogen een klein koffertje met kleding inpakken.’ De volgende dag gingen we aan boord van een groot schip in korte broek en een hempje. De reis van Jakarta naar Amsterdam duurde vier weken.

Toen we in Nederland aankwamen was het hartstikke koud. We verbleven in een contractpension in Wijk aan Zee en na een week mochten we winterkleding gaan halen. Ik kwam op school in de zesde klas, bij jullie groep 8. Ik werd perfect ontvangen door de jongens en had meteen vrienden die me vroegen om thuis te komen spelen. Iedereen was verbaasd dat ik Nederlands sprak, maar in Indonesië had ik alleen maar Nederlands mogen spreken. Ook al onze boeken op school waren in het Nederlands geweest. Dat veranderde toen Indonesië in 1948 onafhankelijk werd en Nederland niet meer de baas was. Van de een op de andere dag waren alle boeken in het Javaans.’

Miste u uw land toen u in Nederland was?
‘Ik miste mijn land behoorlijk, vooral de warmte. In Indonesië heb je geen last van de kou, daar is het altijd warm. En het eten… het eten was echt mijn eten!’

Archieven: Verhalen

‘Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van heimwee naar Suriname’

Sebas, Joppe, Rosa, Noa en Zara interviewen Ed Klein (1952) op de Willem-Alexanderschool in Bergen. Voor het interview mogen ze de teamkamer gebruiken en die is heel sfeervol. Ze hebben zich goed voorbereid en veel interessante vragen bedacht. Joppe en Rosa halen een kopje koffie voor meneer Klein en dan gaan ze beginnen.

Waar woonde u in Suriname?
‘Ik woonde op Plantage Waterland, mijn vader was daar de directeur. Ik heb een superjeugd gehad. Plantage Waterland lag aan de Surinamerivier en was één grote speelweide met koffie en sinaasappelbomen. We woonden in een groot koloniaal huis op palen en we hadden een tuinman, kokkin en huishoudster.

Ik speelde met kinderen van allerlei nationaliteiten; er werkten op onze plantage wel 120 mensen die er ook woonden met hun gezinnen. Er waren heel veel kinderen en we hadden een heerlijk vrij leven. We hadden bootjes en gingen veel varen en zwemmen.

We gingen ook naar school; dat was 4 kilometer fietsen en daarna namen we de bus. Als we naar school gingen moesten we schoenen aan, dat vonden we niet leuk. Zodra we weer thuis waren deden we ze weer uit, we waren altijd buiten en liepen op blote voeten.

Op de school kwamen kinderen van allerlei culturen: de Marrons, Javanen en Amerikanen. Iedereen ging goed met elkaar om. Dat was normaal in Suriname. De lessen werden gegeven door missionarissen uit Duitsland die in Suriname scholen oprichtten en het christendom brachten.

In de avond mochten we niet naar buiten omdat dat gevaarlijk was vanwege de wilde dieren, zoals slangen en ook omdat er veel water was en we niet goed konden zwemmen. We mochten nog wel in de tuin om vuurvliegjes te vangen, zolang ze ons maar konden zien.’

Kunt u iets vertellen over de geschiedenis van de plantage? Hoe kwam uw vader daar terecht?
‘Mijn vader deed in 1932 eindexamen voor de middelbare tuinbouwschool. Er was in die tijd veel werkeloosheid en het was heel moeilijk om werk te vinden. Mijn grootvader werkte voor een bank en had contacten met het handelshuis in Amsterdam dat plantages in bezit had. Op zijn vraag of ze een baan voor zijn zoon hadden, antwoordden ze dat hij in Suriname plantageopzichter kon worden, bij koffie en sinaasappelen.

Mijn vader vertrok dus naar Suriname en stond vervolgens met een ploeg mensen de hele dag in het veld om te oogsten en de plantage te onderhouden. Dat was veel werk en ook wij hielpen mee met koffie plukken. Daar kregen we een zakcentje voor. Alle mensen die op de plantage werkten en woonden, kregen een basissalaris, maar wanneer het oogsttijd was kregen ze geld voor iedere kilo koffie.’

Wat was uw lievelingseten?
‘Bruine bonen met rijst vond ik het allerlekkerst, mijn moeder maakte dat heel lekker klaar. Dat is typisch Surinaams eten. We aten ook weleens aardappelen, maar dan zorgde ik dat ik bij vriendjes ging eten, dat vond ik zo vies. Toen de kokkin daarachter kwam, maakte ze wat vaker puree, dat vond ik wel lekker.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘We gingen om de drie jaar naar Nederland, vaak met het vliegtuig. We moesten dan meerdere keren overstappen, ook in kleine vliegtuigjes. Ik herinner me dat ik in zo’n klein vliegtuigje eens cola pakte en we in een luchtzak terechtkwamen waardoor het vliegtuig een eind naar beneden viel en de cola alle kanten opspatte.

Toen we in 1963 definitief naar Nederland verhuisden, had ik geen idee dat we daar zouden blijven. We reisden met de boot, een reis die wel 89 dagen duurde; ik werd zeeziek en lag de hele reis op bed.

We kwamen naar Nederland nadat de plantage-eigenaar, die in Amsterdam woonde, had besloten om Waterland te verkopen. De vraag om onafhankelijkheid van Suriname werd steeds groter en de eigenaar vond het een goede tijd om te verkopen. Dat betekende dat wij daar weg moesten. Ook vonden mijn ouders het beter als ik naar de middelbare school zou gaan in Nederland omdat het onderwijs hier beter was. Ik was 12 jaar toen we Suriname verlieten.’

U had heimwee, hoe voelde dat?
‘Ik had hele erge heimwee. Iedere dag voelde ik dat ik terug wilde. Ik miste mijn vriendjes en maakte daardoor ook geen nieuwe vriendjes. Het liefste trok ik me terug in mijn kamer. Ik voelde een lichte pijn in mijn buik van de heimwee en kon daardoor slecht in slaap vallen. Ook miste ik de warmte van Suriname en de vrijheid die ik daar had om te spelen. Hier was het een strenge winter toen we aankwamen. Op school in Nederland was er een jongen die de eerste dag naar me toekwam en zei: ‘Ik heet Rudi, ik help je wel’. Dat was heel fijn, maar maakte mijn heimwee niet minder.’

Zou u nog terug willen?
‘Nee. Ik wilde altijd meteen weg uit Nederland na mijn studie en heb altijd veel gereisd en gewerkt in Azië, Afrika en het Midden-Oosten, ik ontwierp vliegvelden. Maar uiteindelijk kwam ik altijd terug en voelde Nederland als mijn land. Ik voel me Nederlander.’

Archieven: Verhalen

Ik heb weinig van gemerkt van verschillen tussen mensen’

Dursun en Jahneall van Basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord interviewen Willy Glorius. Mevrouw Glorius  is op Sumatra geboren in 1931. Ze maakt gezellig een praatje met de leerkrachten die samen lunchen. Nog altijd heeft mevrouw Glorius grote interesse hoe het nu toe gaat op scholen, omdat ze zelf met kinderen van alle leeftijden heeft gewerkt.

Kunt u iets over uw jeugd in Indië vertellen?
Ik ben geboren op Sumatra in 1931. Mijn ouders kwamen beiden uit Nederland. Zij gingen naar Batavia, voor werk. Ik had geen broers of zussen. Ik heb weinig van gemerkt van verschillen tussen mensen. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. We speelden samen gezellig buiten.
In de koloniale tijd hadden we bediendes. De baboe was voor het koken en om op de kinderen te passen Ook was er iemand die de tuin verzorgde. Zij werden goed behandeld en werden betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.

Wat veranderde er na de bezetting?
‘Tijdens de bezetting van de Japanners werd alles anders. Mijn vader ging het leger in. Hij ging van plek naar plek. Ik zag hem drie jaar niet. Vaders werden weggehaald en familie wist niet waarheen. Mijn moeder en ik gingen naar het kamp Tjideng. Wat vreselijk was dat je dagen op appèl moest staan, netjes in de rij. Kleine kinderen moesten dit ook doen. En ze deden ’t ook, anders kregen de moeders straf.  Er was honger. We aten blaadjes van de heg! Je kreeg acht centimeter brood per dag voor twee personen. Een snee brood was net  iets dikker dan een blaadje papier.’

Hoe was de reis en het leven erna in Nederland?
‘De reis was met een vrachtboot. Met duizend mensen op de boot, dertig dagen lang. Zo gingen we naar Rotterdam. We gingen naar mijn zus in Eindhoven. Mensen zeiden heel verbaasd dat ik zo goed Nederlands sprak. Mijn ouders hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Je eigen houding is heel belangrijk. Gewoon gezellig met iedereen omgaan! Je kleur of geloof is niet belangrijk. Ik ben later voor verpleegkundige gaan studeren. Ik vond het leuk om met kinderen te werken. Eerst met baby’s, maar later werkte ik voor kinderen van alle leeftijden. Ook in het onderwijs. Ik heb meegedaan aan een boek en een documentaire/film over het kamp.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘In Libanon is er meer solidariteit, dat is heel mooi’

Juliette, Loek, Nyda en Roos van basisschool Het Wespennest interviewen Samar Shaalan in de Openbare Bibliotheek in de Banne. Die gaat speciaal voor het interview even open. Mevrouw Shaalan heeft lekkere koekjes meegenomen en iedereen heeft veel zin in het interview.

Kunt u iets over uw achtergond  vertellen?
‘Ik kom uit Libanon. We waren thuis met negen kinderen. Ik was de op een na oudste. Mijn ouders waren net als Romeo en Juliette, echt verliefd op elkaar. We woonden met de hele familie bij elkaar. Mijn opa en oma wilden niet dat mijn ooms en tantes ver weg gingen wonen. Zij bouwden voor iedereen een huis op het stuk land waar ze woonden. Onze balkons lagen tegenover elkaar, we konden gezellig praten met elkaar. Dat was heel leuk. De wijk heette wijk Shaalan; naar onze familie-achternaam. Er was veel solidariteit. Er bestond geen uitkering, geen subsidies. Wij zorgden voor elkaar. Toen mijn vader plotseling overleed werd er voor ons gezorgd, ook financieel. Mijn vader is verongelukt toen ik 17 jaar was. Hij was heel lief en gezond. Hij is met zijn auto in een heel groot gat gevallen. Het was heel, heel erg om zo plotseling afscheid te moeten nemen van mijn vader.’

Hoe is de cultuur in Libanon?
We hadden lang een christelijke president, tradities waren christelijk. Voor de revolutie was bijna iedereen rijk in Libanon. De moslims leken allemaal op elkaar. Later hadden we verschillende soorten moslims; moslims met hoofddoek en moderne moslims. Moslims zonder hoofddoek worden moderne moslims genoemd. Ik ben tegen die naam, want vroeger droegen weinig vrouwen een hoofddoek. Toen de oorlog kwam, droegen steeds meer moslima’s een hoofddoek. De religies werden sterker gemaakt. Dat is zoals het gaat tijdens een oorlog.Onderwijs is heel belangrijk in Libanon. Ik ging ook graag naar school, school was prachtig, ik was altijd de beste. Wij hadden heel veel huiswerk, na school bijles en in de zomervakantie ging ik ook naar school. Dan werd ik nóg beter. Na de middelbare school gaan veel scholieren naar het buitenland om verder te studeren. Een goede studie wordt erg belangrijk gevonden. Het is de bedoeling dat je voor het huwelijk niet het ouderlijk huis uit gaat, behalve om in buitenland te studeren.’

Wat wilt u ons nog vertellen over vroeger?
‘Het overlijden van mijn vader was erg heftig maar gaf ons ook kracht. De tweeling was toen nog maar 2 jaar. Hij nam ons elke week mee voor een uitstapje, want doordeweeks werkte hij hard. Na zijn overlijden konden wij nergens naartoe. We hadden een auto maar ik kon nog niet rijden. Ik moest rijles volgen. Vervolgens was ik de enige vrouw in de wijk die een rijbewijs had. Zo zie je dat er vaak uit heel verdrietige dingen, ook iets positiefs voort kan komen. Dat is heel belangrijk je te realiseren.’

Wat was de reden om naar Nederland te komen?
‘Toen ik 30 was, was ik op bezoek bij mijn oudste broer in Frankrijk. Van daaruit bezocht ik Nederland, waar vrienden en familie van ons woonden. Toen ontmoette ik mijn ex, hij was afkomstig uit Irak. We wilden in Libanon gaan wonen, maar mijn ex kon geen visum krijgen om naar Libanon te gaan, vanwege politieke problemen tussen die landen. We gingen hierheen en Ik werd heel goed ontvangen. Ik spreek goed Engels. Omdat ik geen hoofddoek droeg zag niemand mij als Arabisch.We trouwden en toen ik 32 was kregen we een tweeling. Dat zie ik als een beloning van God. Ik had altijd heel veel ambitie, ik heb heel veel gedaan, maar het beste en mooiste zijn mijn kinderen.’

Waarom draagt u nu wel een hoofddoek?
‘De gedachte heerst dat vrouwen die een hoofddoek dragen niet slim zijn, niet goed zijn opgeleid. Terwijl veel slimme vrouwen een hoofddoek dragen. Ik ben een hoofddoek gaan dragen voor een goed gevoel.Ik kwam hier in Nederland met mooie kleding, make- up, mooi haar. Maar er is zoveel meer wat belangrijker is.’

Wat is het verschil tussen Libanon en Nederland?
‘Libanezen zijn erg op het uiterlijk gericht. Daar lenen ze geld voor een mooie auto. In Nederland rijd je ook op een fiets wanneer je rijk bent. Supermooi; het is goed voor het milieu, voor je portemonnee, en je bent in beweging. In Libanon gaat het erg om wat anderen van je vinden. Hier speelt dat minder, dat is simpeler. In Libanon is er meer solidariteit, dat is heel mooi. Het is voor een goede toekomst niet belangrijk om altijd de beste te zijn in de klas. Er zijn veel kinderen die gepest worden, of bijvoorbeeld ADHD hebben. Dat kan kracht geven en hen juist verder in het leven brengen later.’

 

 

 

Archieven: Verhalen

Mijn vader’s vriend Giel was natuurlijk al lang vergast’

‘Met de airco hoog aan in de auto omdat het heel warm is buiten, gaan  Jelena, Wadieh en Yusuf van Basisschool het Zaanplein
op weg naar Krommenie. Richard Nordemann woont daar in een  gezellig huis met een fantastische tuin vol met bloemen en planten. Aan de keukentafel kan het interview beginnen. Zelf was hij een jaar of acht tijdens de oorlog. De kinderen vinden het bijzonder dat iemand van 92, zo goed over het verleden kan vertellen!

Hebben uw ouders mensen geholpen in de oorlog?
Mijn opa kwam uit Duitsland en is naar Nederland gekomen met een ‘poepenzak’, zoals ze dat noemden. Dat was een zak die aan een stok over zijn schouders hing. Daar had hij garen en band in, waarmee mijn opa langs de boeren ging om te verkopen. Zo leerde hij mijn oma kennen; na hun huwelijk is hij Nederlander geworden. Toen de oorlog begon had hij ook nog zijn Duitse Ausweis, zijn identiteitskaart. Als mijn opa naar Joodse zakenrelaties in Amsterdam ging, nam hij een tas vol met graan en vlees mee. Als hij dan in de trein aangehouden werd, liet hij zijn Ausweis zien en kon hij zo weer verder reizen.’

Hadden jullie onderduikers?
Mijn vader had een Joodse collega in Beverwijk, Giel Paes. Hij was getrouwd met een Duitse vrouw. In de winter van 1941 is zijn hele winkel door Duitse officieren leeggehaald. Alleen de kachel stond nog in de winkel, want die was te heet.  Zijn vrouw was er daarna vandoor gegaan en Giel is toen bij ons ondergedoken, tot de zomer van 1942. Hij sliep op zolder. Op het laatst werd hij angstig, want als hij gepakt zou worden, kon ook onze familie opgepakt en vermoord worden. Dus toen is hij naar zijn ouders in Amsterdam gegaan. Zij woonden in een soort getto waar de Duitsers alle Joodse mensen naartoe brachten. Zo konden de Duitsers ze beter in de gaten houden. In september is hij opgepakt en diezelfde maand is hij in Auschwitz omgebracht. Hij was nog maar vijf- of zesentwintig jaar oud. Na de oorlog hebben we mijn ouders nog naar hem gezocht, want ze hadden altijd gedacht dat hij terug zou komen. Maar mijn vader’s vriend Giel was natuurlijk al lang vergast.’

Kent u Joodse mensen die zijn meegenomen door de Duitsers?
Ik had een vriend Adi Prins. Zijn vader was een Joodse man, zijn moeder niet. Dus de kinderen zijn dan ook niet Joods. Ik kwam daar vaak. Zijn vader is een keer naar Amsterdam geweest en fietste door een park waar hij niet mocht komen. Hij is toen door verraders opgepakt en  naar de Hollandse Schouwburg gebracht en nooit meer teruggekomen.’

Zijn er nog andere herinneringen die uw familie heeft gedeeld?
In 1943 kon je over de weilanden richting Uitgeest kijken. En daar reed een trein langs. In de lucht zagen we een Engelse Spitfire, dat is een jachtvliegtuig in de oorlog een paar rondjes zien maken over die trein. De trein stopte en toen konden alle mensen er zo snel mogelijk uit en gingen langs de dijk staan. Die Spitfire heeft die trein in brand geschoten. Mijn vader was bij de brandweer en hij is daarheen geweest. Hij kwam overstuur thuis, want er was een meisje in blijven zitten. Zij had zeker in de trein zitten slapen. Dat meisje is ook in brand gevlogen en dat heeft mijn vader gezien.’

 

Archieven: Verhalen

‘Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien’

Met de moeder van Damin, gaan Damin, Yassir, Houda en Laura uit groep 7 van Basisschool het Zaanplein uit Zaandam naar Janny Feenstra-Praamsma. Zij is zelf na de oorlog geboren, maar vertelt het indrukwekkende verhaal over haar familieleden. De oorlog heeft een grote invloed gehad binnen het gezin.

Hoe was het voor uw moeder in de oorlog?
‘Mijn moeder Sofia groeide op in Amsterdam-Noord aan de Meeuwenlaan in een groot gezin. Ze was de middelste en had acht broers en zussen. Dat vond ze eigenlijk erg leuk. Omdat het gezin een groter huis kon krijgen in Amsterdam-West, verhuisden ze daarheen net voor de oorlog. Haar moeder werd op jonge leeftijd erg ziek werd, ze kreeg borstkanker. Toen moest mijn moeder eerst voor haar zorgen, maar ook voor de vier jongere broertjes en zusjes. De oudste kinderen werkten al allemaal namelijk. De twee oudsten; Antoon en Bertus werkten allebei in de Fokkerfabriek in Amsterdam-Noord. Aan het einde van de lagereschooltijd toen mijn moeder 11 jaar was, stierf mijn oma en moest zij voor de kinderen zorgen, maar ook boodschappen doen, koken en het huishouden. Ze heeft daardoor nooit verder kunnen leren; ze moest altijd voor iedereen zorgen.’

Wat voor werk deden jouw ooms in de Fokkerfabriek?
‘De Fokkerfabriek was een vliegtuigfabriek. Toen de oorlog begon moest iedereen daar voor de Duitsers werken, maar dat wilden mijn ooms niet. Daarom besloten ze met een groep van zeven mannen in het geheim vliegtuigonderdelen te saboteren. Dat betekent dat ze onderdelen expres verkeerd in elkaar zetten. Een klein beetje maar, anders zou het opvallen maar genoeg om schade aan te richten. Op een gegeven moment hadden de Duitsers in de gaten dat er iets niet goed was. De groep van zeven waaronder dus mijn ooms Bertus en Antoon, werden opgepakt en verhoord. Ze ontkenden allemaal dat ze iets te maken hadden met de sabotage. De Duitsers zijn toen naar het huis van mijn moeder gegaan en hebben het hele huis doorzocht op zoek naar aanwijzingen. Ze vonden niks, maar ze hebben wel het hele gezin, alle kinderen en dus ook mijn moeder en mijn opa, opgesloten in aparte politiecellen. Mijn moeder die inmiddels 14 jaar was vond dat vreselijk; haar kleine broertjes en zusjes allemaal alleen, in een cel opgesloten. Gelukkig werden ze na een paar dagen vrijgelaten omdat ze niks vonden. Maar Antoon en Bertus hebben een half jaar gevangen gezeten en zijn uiteindelijk gefusilleerd, dat betekent vermoord. Antoon was toen 23 jaar en Bertus 21. In de Twiskebuurt in Noord is een verzetsheldenbuurt en daar is een straat vernoemd naar mijn ooms, De A. en B. Wolfswinkelweg.’

Wat betekende de oorlog voor uw vader?
‘Mijn vader is in 1939 getrouwd met een Joodse vrouw. Ze heette Helena Pays. Ze waren dol op elkaar. Aan het begin van de oorlog gingen ze samen een keer naar het concertgebouw want daar was een feest. Zij droeg geen Jodenster, wat eigenlijk wel had gemoeten. Joden mochten überhaupt op een gegeven moment niks meer, ook niet naar concerten. Iemand daar heeft haar gezien en haar verraden. Ze was kapster en op een dag hebben ze haar daar gewoon opgehaald en meegenomen. Mijn vader heeft haar nooit meer teruggezien. Ze waren net drie maanden getrouwd. Hij is daar heel erg verdrietig om geweest.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892