Archieven: Verhalen

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

Archieven: Verhalen

‘Ik dacht: waar zijn mijn vriendinnetjes nou gebleven?’

Annabel, Julia en Keshia van de Dongeschool ontmoeten Carla de Ruijter-Cosse bij haar thuis in de Kromme Mijdrechtstraat waar ze bijna 74 jaar woont. De Rivierenbuurt is echt haar buurt. Hier doet ze ook vrijwilligerswerk voor eenzame ouderen. Als kleuter voelde ze zich soms ook alleen, als er weer opeens Joodse vriendinnetjes waren ‘verdwenen’.

Waar woonde u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben in 1940 in de schuilkelder geboren, terwijl de bommen om het huis vielen. We woonden toen in Amersfoort. Mijn vader zat in militaire dienst en werd in 1943 opgepakt. Toen hij uit de gevangenis in Scheveningen kwam, zijn we naar Amsterdam verhuisd, waar hij bij de brandweer kon gaan werken. Sinds die tijd woon ik in deze straat, toen een paar huizen verderop, op nummer 83. Er woonden heel veel Joodse mensen in de straat; dat zie je ook aan de vele struikelstenen nu. Onze Joodse vriendinnetjes zijn allemaal weggehaald, van de ene op de andere dag. Ik dacht, waar zijn die nou gebleven? Ik was jong, dus ik begreep nog niet waar ze waren. Op de kleuterschool in de Uiterwaardenstraat kreeg ik ook weer nieuwe vriendinnetjes, maar ik huilde wel veel om de vriendinnetjes die ik was kwijtgeraakt. Eén Joods vriendinnetje heeft het overleefd. Later heb ik nog met haar op de MULO gezeten.’

Was u bang in de oorlog?
‘Toen ik een jaar of vier was, was het hier het ergste, toen was ik wel bang. Je hoorde vaak sirenes, en waar je dan ook was, dan moest je meteen naar binnen omdat er een luchtaanval kon komen. Als kind is dat zeer beangstigend, ben je lekker aan het spelen, gaat ineens die sirene. Gelukkig hadden wij een grote tuin om in te spelen. Om de haverklap liepen hier soldaten door de straat. Die waren om de hoek in een spijkerfabriek met koetshuis gelegerd. Daar mochten wij eigenlijk niet komen van mijn ouders, maar ja, zij gaven weleens een stukje chocola of kauwgum. Dat hadden wij zelf niet. Als we dan thuiskwamen, kregen we van mijn moeder vreselijk op onze kop. Mijn ouders waren bang dat we misschien werden meegenomen.’

Wat aten jullie in de oorlog?
‘Hier op de hoek stond een kerk met daarin een pastorie. Daar kon je als kind met een pannetje naartoe en dan kreeg je broodpap. We aten verder vooral veel suikerbieten en bloembollen. Mijn vader kon af en toe brood bij de bakker krijgen. Hij probeerde van alles om ons te eten te geven. Als je het niet lekker vond, zeiden mijn ouders, dan ga je maar naar bed, want we hebben niets anders. We lagen sowieso heel vroeg in bed, om een uur of zes al. ’s Avonds werd alles verduisterd, dan mocht er geen licht meer aan. We hadden alleen kaarsjes of het licht van de kachel als die aan was. Mijn vader werkte dus bij de brandweer. Als ze echt honger hadden, deden ze alsof er brand was bij de boerderijen. Als een boer dan niets wou geven, zeiden ze: “Als er brand bij u is, komen we niet blussen.”
Gelukkig was Nederland in 1945 bevrijd. Bij de Berlagebrug kwamen Canadese en Amerikaanse soldaten op legervoertuigen de stad binnen. We waren zo blij, we kregen vlaggetjes, het leek wel Koningsdag. De soldaten reden over wat toen de Stalinlaan heette, richting de wolkenkrabber. Je mocht ook weer gewoon naar buiten, naar de speeltuin. Ik was toen vijf en begon net te begrijpen wat er allemaal was gebeurd.’

             

Archieven: Verhalen

‘Er stonden twee vreemden voor de deur – mijn ouders, zeiden ze’

Shauna, Nandi en Laurien van de Dongeschool spraken met Hanneke Groenteman (geboren in 1939) die vroeger op hun school zat. Maar school was er voor haar niet bij als kleuter; Hanneke zat buiten de stad ondergedoken. Na het gesprek over hoe zij haar jonge jaren beleefde, gaan de kinderen met handen vol lolly’s terug naar school. “Neem maar lekker! Hier mag alles wat thuis niet mag!”

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Ik was een baby toen de oorlog begon en zes toen het was afgelopen. Ik ging in de oorlog niet naar de kleuterschool. Pas toen ik zes was ging ik voor het eerst naar school, de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Toen ik tweeëenhalf was moest ik onderduiken, zonder mijn ouders. Alleen het laatste onderduikadres herinner ik me nog goed. Dat was in Rijnsburg bij oom Kees en tante Cor. Hun buurman was een NSB’er en oom Kees dacht, als ik een Joods kind in huis krijg in dit kleine straatje, weet iedereen het meteen. Hij heeft toen tegen de buurman gezegd: “Er komt een Joods kind bij ons in huis. Als je haar verraadt, breek ik na de oorlog je benen!” Dat vond ik zo dapper van hem.
Tijdens de onderduikperiode zat ik niet verstopt in een kast of een doos, maar ik mocht niet naar buiten. Als ik naar buiten moest, moest ik zo gekleed gaan dat ze niet zagen dat ik Joods was en heel zwart haar had. Bij mijn pleegouders kwam af en toe een hele deftige meneer, de professor noemden ze hem, op bezoek. Dan moest ik altijd even bij hem komen, kneep hij in mijn wang en zei: “pico bello”, alsof ik een paard was dat even gekeurd moest worden. Achteraf hoorde ik dat hij bij het verzet zat en ons kaarten kwam brengen zodat mijn tante eten voor ons kon kopen.’

Wat deed u zoal tijdens het onderduiken?
‘Als de kinderen naar school waren, was ik samen met tante Cor en haar baby thuis. Ik hielp veel in het huishouden. Tante Cor moest altijd wassen, schoonmaken, koper poetsen en eten klaarmaken voor de middagpauze. Ik had twee grote broers en een zusje dat net zo oud was als ik en waar ik het goed mee kon vinden. We sliepen met alle kinderen op zolder. Tijdens de Hongerwinter ging tante Cor op de fiets – met houten banden – naar de boeren in Friesland om eten voor ons te halen. De hongertocht heette dat. “Wij wonen bij Den Haag en hebben honger,” zei ze dan. “Ik heb kinderen thuis, mogen we iets te eten?” Dat kreeg ze en dan fietste ze het hele stuk weer terug. Bijna thuis stonden er een keer Duitse soldaten op de weg. Die hebben toen al het eten afgepakt. Alles was voor niks geweest. Over eten gesproken; mijn pleegouders waren strenggelovig. Er stond wel eens zuurkool in een glazen bak op de kachel te warmen. Een keer knapte de bak door de hitte; gauw stond ik op om ons avondeten te redden. Voor straf moest ik zonder eten naar bed, omdat ik tijdens het bidden was opgestaan.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Dat was eigenlijk niet zo leuk. Ik had twee jaar bij tante Cor en oom Kees gewoond en had het daar erg naar mijn zin. Op een dag werd er aangebeld. Tante Cor zei: “Hanneke, ik geloof dat je ouders daar zijn.” Ik herkende ze niet. Ik geloofde niet eens dat het mijn ouders waren. Ik dacht altijd dat mijn moeder een bril had en mijn vader niet. Toen stonden daar ineens twee mensen voor mijn neus. De man had een bril en de vrouw niet. Ik dacht dat ze me voor de gek hielden. Ik rende snel weg. Maar uiteindelijk ging ik toch mee; terug naar Amsterdam met voor mij twee vreemde mensen. Mijn vader, moeder, opa en oma waren allemaal erg verdrietig omdat veel vrienden en familieleden waren omgekomen tijdens de oorlog. Daar zat ik dan, in een heel ongezellige omgeving. De dag nadat ik terug was, moest ik ook meteen naar school. Mijn moeder bracht me en zei: “Loop straks zelf maar naar huis.” Ik wist helemaal niet waar dat huis was, ik was er pas één keer geweest en raakte verdwaald. Een mevrouw heeft me uiteindelijk thuisgebracht. De eerste dagen op school vond ik helemaal niet leuk. Ik snapte niet wat ik in deze vreemde stad moest met ouders die ik niet kende.’

           

Archieven: Verhalen

‘Ik moest heel hard rennen om niet verdrukt te worden door de menigte’

Het regent hard als  bij Henk Ras aanbellen. Op de keukentafel heeft Henk een mooie, houten brandweerauto neergezet waar hij tijdens de oorlog altijd mee speelde. Henk werd vlak na de Nederlandse overgave geboren, op 17 mei 1940. In zijn huis in Amsterdam Zuid haalt hij herinneringen op aan de oorlogstijd toen hij met zijn ouders op de Willem de Zwijgerlaan woonde.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Wij woonden op de Willem de Zwijgerlaan op drie hoog. Ik keek vaak uit het raam. De Willem de Zwijgerlaan heeft in het midden zo’n grasperk. Daar stond bij ons voor de deur, in dat grasperk, een bunker. Gelukkig zijn er geen bombardementen geweest, dus werd de kelder eigenlijk nooit gebruikt. Het stonk er altijd naar plas, dat was het enige waar die gebruikt voor werd. Een andere keer toen ik ook weer uit het raam keek, heb ik gezien hoe er een vliegtuig naar beneden kwam. Die is toen ergens in de stad terecht gekomen, ergens op een huis in de Jordaan. Ook kan ik me nog het eten herinneren. Je hoort vaak over de honger, maar daar weet ik niks meer van. Ik kan me koekjessoep herinneren. Mijn moeder goot kokend water over een koekje in een diep bord en dan had je koekjessoep. Ik vond dat heerlijk. Verder ging het dagelijks leven zo goed als het kon gewoon door. Toen ik vier was, ging ik naar de kleuterschool waar ik leerde om te borduren.’

Deden uw ouders illegale dingen tijdens de oorlog?
‘Tijdens de oorlog had je spertijd, dan betekende dat je ’s avonds na acht uur niet meer op straat mocht zijn. Ik herinner mij dat ik een keer bij mijn vader op de fiets zat, voorop de stang. We werden aangehouden, maar mijn vader had een smoes dus we mochten gelukkig weer verder. Mijn vader deed ook aan zwarte handel. Er was een groot tekort aan allerlei levensmiddelen. Mijn vader had pakken bleekpoeder, een soort wasmiddel, op de kop getipt. Ik heb nooit geweten hoe hij daaraan kwam. Die stonden boven op zolder, ons hele huis stonk naar chloor. Ik denk dat hij dat ruilde voor eten of geld. Mijn oma woonde in de Vespuccistraat, ook in Amsterdam west. Daar stonden allemaal bomen in die straat. Mijn vader heeft daar ’s nachts een boom omgezaagd. Toen moest hij die boomstam helemaal naar huis sjouwen. Hij had hem verticaal op de trap gelegd. Dat was de enige plek waar zo’n grote stam paste.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog gingen er allemaal verhalen rond, zo ook dat de Canadezen ons zouden komen bevrijden. We hoorden dat de Canadezen op de Dam zouden komen, dus iedereen ging daarheen. Mijn ouders en ik gingen ook richting de Dam. Toen we achter het Paleis waren, hoorden we schoten. De hele menigte kwam in beweging en iedereen rende hard weg. Ik stond daar als vijfjarige midden tussen en ik moest heel hard mee hollen met mijn korte beentjes. We renden bij de Heiligeweg toen we weer schoten hoorden. Iedereen raakte in paniek en drong een portiek in. Ik werd geplet tussen alle mensen. Gelukkig ben ik er goed vanaf gekomen. Dezelfde week was er bij ons in de straat kermis. Midden op de Willem de Zwijgerlaan stond de zweefmolen. Er hadden heel weinig mensen een auto in die tijd dus het was geen probleem dat het midden op straat stond. Ik ging toen voor het eerst in mijn leven in een zweefmolen en ik vond het doodeng.’

              

Archieven: Verhalen

‘De saamhorigheid tussen de achtergebleven vrouwen was enorm’

Liz, Siënna en Tijn van basisschool Pro Rege interviewden Tiny Aarssen, die in de zomer van 1943 is geboren, midden in de oorlog. Zij woonden met haar moeder en vijf broers op de Spilbergenstraat 5 op de hoek van de Postjesweg. Zelf kan ze de oorlog niet meer herinneren, maar de heftige verhalen heeft zij van haar moeder gehoord. Bijvoorbeeld over hoe zij als baby de oorlog bijna niet overleefde…

Wat deden uw ouders toen de oorlog begon?
‘Mijn moeder was huisvrouw, wij waren met zes kinderen thuis en mijn vader werkte in een jeneverstokerij. Ik was een baby dus ik heb er weinig van gemerkt. Wat ik allemaal vertel zijn eigenlijk de verhalen van mijn moeder. Tijdens de oorlog had Duitsland bijna al hun jonge mannen in het leger zitten. Zij hadden dus geen mannen meer over die in de fabrieken konden werken. Op een dag was mijn vader op weg naar zijn werk en werd plotseling van de straat gepluk. Voordat hij het wist zat hij in een vrachtwagen op weg naar Duitsland om daar aan het werk te gaan. Mijn moeder had geen idee waar hij was.’

Hoe wisten jullie uiteindelijk waar hij was?
‘Mijn broer werd op een dag aangesproken tijdens het buitenspelen door een Duitse soldaat. Hij vroeg naar mijn moeder. Zij verwees hem door naar de bovenbuurvrouw, want zij kreeg regelmatig bezoek van Duitse soldaten. Maar de soldaat wilde bij ons binnenkomen. Mijn moeder moest vast heel bang zijn geweest. Uit zijn laars haalde hij een briefje met wat geld. Dat bleek van mijn vader vandaan te komen. Bij ons thuis werd na de oorlog nooit hatelijk over de Duitsers gesproken, omdat wij wisten dat er ook goede mensen tussen zaten.’

Hoe was de sfeer in de straat tijdens de oorlog?
‘De straat was erg leuk, de vrouwen konden het allemaal heel erg goed met elkaar vinden. Waar ik nu woon, stonden vroeger boerderijen en waren omringd met slootjes. De vrouwen gingen ’s nachts in een sloot staan en stolen vervolgens groente en fruit van het land. Zij namen een heel groot risico want na 11 uur ’s avonds mocht je niet meer op straat komen. Mijn moeder al helemaal, zij was zwanger van mij en mijn vader was destijds al weggevoerd naar Duitsland. Mijn moeder was sowieso een dappere vrouw. Zij heeft een tijdje een Joodse man verstopt onder een hoop dekens. Hij werd achterna gezeten door de Duitsers en heeft toen een paar dagen bij ons ondergedoken gezeten terwijl de Duitsers binnenkwamen om hem te zoeken. Als iemand in nood is, doe je dat.’

 

Hadden jullie veel honger en kou tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter ontdekte men dat tussen de tramrails houten blokjes gevestigd waren die je goed kon gebruiken voor de kachel. Aan alles was een te kort, zo ook aan hout. Veel mensen haalden stiekem die houten blokjes weg. Mijn broer was destijds tien en hij wilde meehelpen. Mijn moeder vond het maar niks, maar hij is wel gegaan. Samen met buurmannen ging hij de houten blokjes jatten. Totdat de politie eraan kwam. Al die mannen die daar bezig waren, werden tegen een muur aangezet. Om de beurt werden zij doodgeschoten. Naast mijn broer werden twee mannen doodgeschoten. Daar heeft hij echt een trauma aan overgehouden. Net zoals het te kort aan hout was er ook een groot te kort aan voedsel. Als baby was ik heel mager. Ik woog met negen maanden maar negen pond. Bij de dokter kreeg mijn moeder te horen dat ik het niet zou overleven. De slager in de buurt had ook net een baby gekregen. Mijn moeder ging langs, want zij dacht dat ik het met bouillon wél zou redden. Daarom mocht ze van de slager elke dag vlees halen om bouillon van te maken. En het werkte! Toen de oorlog was afgelopen mochten wij als buurtkinderen op de Orteliuskade bij de boerderij van Jan van den Broek een halve liter melk halen. Jan is de vader van Dirk van den Broek, daarom doe ik nog steeds altijd mijn boodschappen daar.’

 

Archieven: Verhalen

‘Als we ook maar twee meter dichterbij hadden gestaan, was het niet goed afgelopen’

Jaap en Corrie van den Boogaard woonden tijdens de oorlog op hun familieboerderijen aan de rand van de stad. Daar werd na de oorlog Nieuw-West en dus ook de Pro Regeschool – de school van Amir, Doekle, Eppe en Thijs – gebouwd. Op hun gemak lopen de jongens door de stralende lentezon naar het huis van Jaap en Corrie, vlak achter school. Snel nemen ze nog even hun vragenlijsten met elkaar door. Bij de voordeur van Jaap en Corrie staan kleurige rijen geraniums en daarachter zien de jongens hun vertellers al zwaaien.

Hoe wisten jullie dat de oorlog begonnen was?
Jaap: ‘Ik heb het allemaal zien gebeuren. Ik was dertien en wij woonden vlakbij Schiphol en we hadden dus eigenlijk meteen door dat de Duitsers Schiphol hadden bezet. Ook namen ze hier bijna alle huizen in en zaten wij dus met allemaal Duitsers om onze boerderij heen. Later, ik weet het nog heel goed, op 3 november 1943 ging het luchtalarm en stond ik bij het klompenhokkie met mijn broer en vader te kijken naar de vliegtuigen in de lucht boven Schiphol. Die werden vanaf de grond door het luchtafweer beschoten. Een kreeg een voltreffer en stortte neer. Daarna zag ik plots bommen uit de andere vliegtuigen naar beneden vallen en vader riep dat we snel naar binnen moesten. Onze boerderij is toen geraakt en verwoest. We hadden maar twee meter dichterbij moeten staan en het was niet goed afgelopen met ons. Mijn zus kreeg allemaal granaatscherven in haar hoofd; ze was zwaargewond. Toen ik snel naar de dokter in Sloten was gereden om hulp te halen, dachten ze dat ik ook gewond was. De rode vlekken op mijn hoofd bleken klodders jam te zijn, want we hadden naast de voorraadkast op de grond gelegen. De dag erna ontdekte ik dat de door ons verstopte radio door het bombardement door de keuken geslingerd was en daar openlijk lag. Die hebben we snel weer verstopt.‘

Moest u ook uw radio inleveren?
Corrie: ‘Eigenlijk wel, maar dat hebben we niet gedaan en we zijn gelukkig ook nooit gecontroleerd. Hij lag verstopt onder een luik in de slaapkamer. Ook kregen wij wel illegale kranten en die verstopten mijn ouders dan onder de kachelplaat in de deftige huiskamer. Op een gegeven moment werden een paar Duitsers bij ons een tijdje ingekwartierd en namen zij die mooie kamer in. We liepen te zenuwen dat ze die krantjes misschien zouden vinden! Mensen werden aan het eind van de oorlog ook wel als wraakactie gestraft voor verzet dat anderen hadden gepleegd. Zo zijn er drie mensen voor onze boerderij gefusilleerd omdat verzetsmensen de treinen hadden ontspoord. Mijn zusje en ik hebben dat stiekem bekeken vanaf de zolder. Die drie waren willekeurig uit de gevangenis geplukt. Hun lijken lieten de Duitsers een tijdje liggen. Dagen erna móesten voorbijgangers ernaar kijken van soldaten. Toch hebben we ook wel eens goede Duitsers op het erf gehad. Een had zelfs het gebaar gemaakt dat hij vond dat Hitlers keel moest worden doorgesneden en dat hij eigenlijk gewoon naar huis wilde. Er zaten namelijk ook gewoon jonge jongens bij die gedwongen werden om mee te vechten.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie?
Jaap: ’Op de boerderij hadden we gelukkig geen groot gebrek aan eten. We hadden melk, aardappelen en vlees. We moesten van alles afstaan, maar we hadden nog genoeg om zelf rond te komen en we regelden wel wat met andere buren; iedereen kende elkaar. We merkten dat er schapen van de wei werden gepikt. Omdat mijn vader ziekelijk was en mijn moeder gehandicapt, moest ik als zestienjarige voor de boerderij zorgen. Dan moest ik ’s nachts met een buur de weide controleren of er geen dieven waren. We hadden daarvoor papieren van de Duitsers gekregen om na de spertijd nog naar buiten te mogen. Maar ja, ik had geen enkele bescherming, alleen mijn blote handen.’ Corrie: ‘Heel stiekem moest ik op een geheim plaatsje de boterkarn verstoppen, want eigenlijk moest je de boter ook afstaan. Ook het slachten gebeurde heimelijk; als ze erachter zouden komen, zou je worden meegenomen. Toch waren we vreselijk verbaasd dat kort na de oorlog de schillenboer bij ons aankwam met resten voor het vee en dat er allemaal mooi eten tussen de schillen zat. Hoe kan je dat nou doen als je zo’n honger hebt gehad? Dat vonden we echt schandalig. Ik vind het hartstikke goed dat jullie langskomen om onze verhalen te horen: hopelijk zullen jullie nooit een oorlog meemaken, want het is heel erg!’

 

Archieven: Verhalen

‘Toen ik de ster van mijn jas trok, voelde ik mij er voor het eerst weer bij horen’

Krullerige hond Doebie staat in Osdorp boven aan de trap als eerste klaar om Manushi, Saifeddine en Yasmine van basischool Pro Rege te begroeten, daarachter staat Jack Courant (95) met een warme glimlach. ‘Het is eigenlijk de eerste keer dat ik kinderen van jullie leeftijd bij mij thuis ontvang om mijn verhalen te vertellen.’ Terwijl Jack en de kinderen hun plakjes cake met een likkebaardende Doebie op de achtergrond opeten, rollen de vragen en verhalen over de koffietafel.

Hoe voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Op 10 mei 1940 werd ik als zestienjarige jongen midden in de nacht wakker van knallen. Parachutisten vielen toen uit de lucht en ik weet nog dat ik dacht: dit is het begin van het einde. Eigenlijk was ik helemaal geen stoer jongetje, sterker nog: ik was wat bangelijk. Maar toen ik de oproep kreeg om mij te melden, voelde ik heel sterk dat ik mijn huid niet duur zou verkopen. Tegen mijn moeder zei ik dat ik me dan nog liever dood wilde laten schieten. Dat was het moment waarop ik besloot onder te duiken. Toen heb ik mijn koffertje gepakt en afscheid van mijn ouders en vier jaar jongere broertje Wim genomen. De Jodenster trok ik van mijn jas en ik voelde me bevrijd; eindelijk hoorde ik er weer bij. De Duitsers hadden ons inmiddels totaal weten te isoleren. Gelukkig kon ik lang bij vrienden in Rotterdam en bij een veearts in Groningen onderduiken. Daarom zeg ik wel eens dat ìk niet veel heb meegemaakt. Anderen zijn veel erge dingen overkomen. Mijn ouders en broertje zijn naar een kamp gestuurd. Mijn vader en broertje hebben dat niet overleefd. Dat is heel verdrietig.’

Weet u hoe en waar zij zijn gestorven?
‘Mijn vader is via Westerbork naar Auschwitz gebracht en meteen in de gaskamer vermoord. Hij heeft vanuit de trein nog een briefje uit het raam gegooid en dat heeft een bakkersjongen toen naar ons opgestuurd. Dat briefje heb ik nog steeds. Mijn broertje had het in Auschwitz net als mijn moeder heel lang volgehouden, maar toen de Duitsers ontdekten dat de Russen dichterbij kwamen, waren ze bang dat de mensen erachter kwamen wat ze allemaal voor verschrikkelijks gedaan hadden. Zij hebben toen alle mensen kilometers en kilometers laten lopen op weg naar een ander kamp. De mensen waren al zo zwak en als ze het lopen niet volhielden, werden ze neergeschoten. Dat is bij mijn broertje ook gebeurd. Mijn moeder kreeg bijna op het eind van de oorlog mazelen en de Duitsers – die bang waren voor ziektes – namen haar niet mee op zo’n dodenmars maar lieten haar voor dood achter. De volgende ochtend kwamen de Russen en zij hebben haar bevrijd. Toen ik haar na de oorlog weer zag, was ze een klein mager vrouwtje geworden. Ze was bijna niet te herkennen.’

Bent u nooit opgepakt?
‘Toen ik in Groningen ondergedoken zat, reisde ik iedere week van de boerderij naar de stad om daar geheime briefjes op te halen van mijn moeder. Omdat ik een zogenaamd verloren persoonsbewijs van een niet-Joodse student had gekregen –  waar mijn vader mijn pasfoto heel zorgvuldig had verwisseld en het zegeltje had vervalst – kon ik met de bus reizen. Op een dag werd de bus tegengehouden en werd iedereen gecontroleerd. Toen ben ik opgepakt en naar het beruchte Scholtenshuis gebracht waar mensen gemarteld werden. De SD zocht studenten die een agent in Rotterdam hadden vermoord. De natuur is mij toen letterlijk te hulp geschoten. Tijdens het verhoor moest ik namelijk opeens heel nodig plassen. Gek genoeg mocht dat en toen ik klaar was, bleek mijn bewaking niet meer voor de wc-deur te staan. De kalmte kwam in mij en ik ben toen heel nonchalant de trap af gelopen, heb nog gewuifd naar de portier en ben naar buiten gegaan. Dat was mijn redding. Maar ik moet vooral zeggen dat ik hele lieve en dappere mensen heb gekend die mij in huis namen terwijl zij ook bang waren en heel veel gevaar liepen. Wat ik jullie daarom wil meegeven is dat zelfs in de meest verschrikkelijke omstandigheden er altijd mensen zijn die goede dingen voor een ander kunnen doen. ’    

Archieven: Verhalen

‘We hoorden… pieuw plop – ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel’

We zijn al vaker in het huis geweest van Ton en Yvonne van der Zwaard, en altijd bewonderen we de kattenkamer vol kattenvoerblikjes die ze verzamelen. Dit keer – op 6 juni 2019, 75 jaar na D-Day – gaan Finn, India en Amine van de Corantijnschool Ton en niet Yvonne, zoals we al vaker deden, interviewen. Dat is even onwennig. Yvonne schenkt thee in en begint dan bijna automatisch te praten tot ze beseft dat het nu aan Ton is. ‘Zullen we eerst vragen doen of zal ik eerst vertellen?’ vraagt Ton (1933). Hij heeft een hand-out gemaakt met foto’s en een kaart van de buurt.

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar school in de Brederodestraat. Dat was de Julianaschool, maar die moest tijdens de oorlog een andere naam hebben, omdat de Duitsers niet koningsgezind waren. Ik vond het een rotschool. Er werden soms wel eens kinderen in het kolenhok gestopt; dat is mij gelukkig nooit gebeurd. Wij woonden aan het Kattenlaantje naast het Vondelpark, die huizen zijn nu afgebroken, want dat waren hele slechte huizen met dunne muren en zo koud dat het bekertje water naast je bed bevroor. Maar we zijn toch groot geworden. Mijn vader was te oud om te werken in Duitsland, dus hij had een ausweis. Hij was boerenknecht en werd tuinman in het Vondelpark. Ik was echt een boerenjongetje dat elke ochtend om half vijf de koeien ging melken. Daar kreeg ik dan een liter melk voor. Ik klom regelmatig in de dakgoot. Nu heb ik al hoogtevrees als ik op een krant sta! Ik was een keer boos op mijn vader en zou in een hooiberg gaan slapen. Dus ik ging weg met een appel in een rode zakdoek. Het park was eng, want je hoorde van alles. Mijn vader kwam mij ophalen: blijf je of ga je mee? Ik stond in een sprong op de grond, mee naar huis!’

Wat heeft u nog meer meegemaakt in het Vondelpark?
‘In 1943 werd de Fokkerfabriek in Noord gebombardeerd. Een van die vliegtuigen werd geraakt en moest de bommen kwijt. In het park kon het vast geen kwaad, moet de piloot gedacht hebben. Alle ramen trilden en ik hoor mijn moeder nog gillen. Een bom was op de gasbuis gekomen en er was een enorme wolk te zien, dus wij dachten aan gasbommen. We moesten het hek van het park sluiten, zodat niemand er naar binnen kon. In datzelfde jaar werden er soldaten gestationeerd in het park. Die hadden geen wapens en kogels en volgens mijn moeder waren ze alleen maar de bloementuin aan het bestormen. Hun auto’s lagen ingegraven in diepe kuilen, maar de bovenkant kwam er gewoon bovenuit. Het park hebben ze een paar keer onder water laten lopen en toen heb ik geschaatst op de paden. In het paviljoen waren hoge Duitsers feest aan het vieren. Toen ik daar een keer was met mijn vader waren er ook allemaal dames aanwezig.
Een neef was tramchauffeur en moest munitie rijden naar Frankrijk. Hij heeft dat toen laten exploderen in België, tegen een gebouw waar Duitsers zaten. Hij kwam bij ons onderduiken met een vals ausweis, als parkwacht, waar hij zo mee langs de Duitsers liep. Ik mocht tot acht uur ’s avonds met hem meelopen. We hoorden… pieuw plop. Ik herkende het geluid niet, maar mijn neef wel. Vliegtuigen schoten op het laatst op van alles en hij heeft mij toen snel meegesleurd. Bijna was ik geraakt.’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Wij hadden twee prachtige paarden. De smid was opgepakt, maar de paarden moesten beslagen worden. Ik ben toen als jongetje van elf jaar met twee paarden dwars door de stad gegaan naar de Leidsestraat. Later bracht ik de paarden naar het land en er klonk een schot. Het paard sloeg over de kop en ik lag eronder. Gelukkig had ik niks, ik was alleen mijn klompen kwijt. Ik rende naar huis, want er werd geschoten op de Amstelveenseweg. Ik weet niet waar het paard gebleven is, misschien is het opgegeten. Er ging ook wel eens een kalf of een varken dood en dan kreeg iedereen een stukje. Mijn moeder werkte altijd hard om eten op tafel te krijgen, dan maakte ze bijvoorbeeld soep. Dat was niet geweldig, maar je moest toch wat in je maag hebben. Of er was brood, dat zag er grijs uit en smaakte naar klei. Maar wij hadden wel altijd hout zat natuurlijk en wat we extra hadden, ruilden we voor eten. Onze voedselbonnen gaven we dan aan de buren of zij konden zich bij ons opwarmen. Maar ik heb mensen in elkaar zien zakken van de honger. Mijn vader was heel erg mager. Ik hoorde veel later dat hij mensen van een knokploeg op zolder had zitten. Dus was hij zo mager van de spanning of ga hij misschien zijn eten aan hen?’

            

Archieven: Verhalen

‘Ik kreeg elk uur een druppeltje bouillon, zo heb ik het overleefd’

Alva, Dina, Achmet en Aboubakr van de Corantijnschool ontmoeten Tiny Aarssen op Nieuw Vredenburgh aan de Postjesweg. Vanuit het raam zien we haar rode autootje staan, die ze haar mini-hummer noemt. Aan de overkant kijken we zo de Van Spilbergenstraat in met op de hoek het huis waar zij middenin de oorlog geboren werd als zesde kind van het gezin.

Wat merkte u van de oorlog?
‘Ik ben geboren in 1943, midden in de oorlog, dus ik ben nu bijna 76 jaar jong. Het moet lastig geweest zijn met zes kinderen die moesten eten. We hadden alleen een tafel met stoelen en een opklapbed van mijn ouders. Daar sliepen we allemaal want het hout van de kinderbedjes was al in de kachel verdwenen. Er waren ook geen kolen meer. Er was armoed en werkeloosheid en dan zijn mensen het zwakst. Vanaf 1938 probeerde Hitler de wereld al te veroveren en steeds meer mensen gingen hem geloven. Er zijn ook wel Joodse mensen opgepakt in de buurt. Hele families werden verraden voor geld. Je kon van de buurman een aai over je bol krijgen en de week erna vertelde hij de Duisters waar je woont. Er werd verteld dat ze moesten werken, maar ze kwamen niet meer terug. Hitler had daar een hekel aan, dus moesten ze allemaal maar weg. Dat iemand dat kan doen is heel erg. Er is een keer een Joodse buurman bij ons naar boven gevlucht, zijn vrouw en kinderen waren al gevlucht naar Zeeland. Hij is bij ons achter de stoel verstopt en mijn moeder is daar gaan zitten. De Duitsers kwamen binnen, maar hij is gelukkig niet gevonden. Anders was iedereen doodgeschoten.’

Wat is er met uw familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Mijn broer was 10 jaar en tramblokjes aan het stelen op de hoek van de Witte de Withstraat. Toen kwam de politie en heeft de hele groep neergezet bij de Ambachtsschool en om en om werd iemand doodgeschoten. Mijn broer gelukkig niet, maar hij was wel heel bang. Angst is heel erg, want dan heeft iemand macht over je. Mijn vader werkte in een alcoholfabriek. Op een dag ging hij gewoon om zes uur naar zijn werk, maar kwam niet meer thuis. Hij was opgepakt, in een vrachtwagen gezet en moest naar een fabriek in Duitsland. Hij sprak Duits en kreeg daardoor een bevoorrechte positie. Zo heeft hij mensen kunnen helpen. Je weet niet wat je zou doen in zo’n positie, want wie niet luisterde werd doodgeschoten. Op drie hoog woonde een vrouw die vaak Duitsers over de vloer had. Mijn broertje zat op de trap te spelen, hij hoorde gestamp en er stond een Duitse soldaat voor zijn neus. Hij vroeg naar mutti (mijn moeder). Zij wilde hem eerst niet binnen laten, maar hij zei dat hij van mijn vader kwam. Hij had ook een vrouw en kinderen, was gedwongen naar Amsterdam gestuurd en vond het vreselijk. Uit zijn schoenzool haalde hij een briefje en geld van mijn vader. Er waren dus ook goede Duitsers.’

Hoe was het voor u als baby in de oorlog?
‘Toen mijn vader opgepakt was, bleef mijn moeder alleen achter met vijf kinderen en hoogzwanger van mij. Er was niks en dat was verschrikkelijk. Mijn moeder at tulpenbollen en schillensoep. Als je honger hebt, eet je alles. Steeds meer mannen moesten naar de fabrieken en de vrouwen gingen samenwerken. Dan pikte ze groenten bij de landerijen, ging er een in de sloot staan en gaven ze het zo aan elkaar door. Je doet vreemde dingen, maar je moet toch eten. Jan van den Broek, de vader van Dirk van den Broek, had een grote boerderij. Hij was heel goed voor de mensen. Na de bevrijding kregen we allemaal melk en slagroom. Inmiddels was ik 9 maanden en ik woog maar 9 pond, want ik had veel te weinig voeding gehad. Ik zou het eind van de week niet meer halen, zei de dokter. Er zat een slagerij, Pijper, op de Postjesweg en die vrouw had op dezelfde dag een kind gekregen en dat was een bolle jongen. Mijn moeder is daarheen gegaan en zij mocht vlees en merg op komen halen. Zo kreeg ik elk uur een druppeltje bouillon. Het is een wonder, maar zo heb ik het overleefd. En nog steeds drink ik elke dag bouillon.’

           

 

 

 

Archieven: Verhalen

‘Hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen’

Tiffany, Nadine en Levy van de Corantijnschool gaan bij de 85-jarige Ena Breukelaar, die eigenlijk Lena heet, aan tafel zitten in haar flat in Osdorp. Het is de eerste maandag van de maand, klokslag 12 uur. Dan klinkt het luchtalarm. We zijn allemaal even stil ervan. Dan is het tijd voor het interview, met op tafel sapjes, snoep en koek. ‘Pak maar zoveel als je wilt.’

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Een paar dagen na het begin van de oorlog werden er vlakbij ons huis aan de Zacharias Jansestraat kanonnen op een onbewoond stuk land geplaatst om op Engelse vliegtuigen te schieten. Toen de eerste keer het schieten begon, schrokken we enorm. Ik heb gelukkig nooit gezien dat een vliegtuig ook geraakt werd. Toen begreep ik wel dat het oorlog was. Als het luchtalarm voorbij was en het dus weer veilig was, gingen mijn broer en ik zoeken naar de hulzen van kogels. Mijn vader ging in het verzet. Hij hielp joden onderduiken; die bracht hij dan naar de Achterhoek waar ze op het land gingen werken. Ook vervalste hij persoonsbewijzen. Als er mensen op bezoek kwamen, haalde hij stiekem hun bewijzen uit hun zak en maakte ze na. Ik sprak nog niet zo lang geleden op vakantie een vrouw; haar oma in Den Haag had het overleefd door een vals persoonsbewijs. Dat moet van de verzetsgroep zijn waar mijn vader bijzat. Ze heeft dus eigenlijk haar leven te danken aan mijn vader. Helaas zijn mijn vader en de andere mensen van het verzet op een dag verraden door een vrouw uit hun groep. Iedereen werd gevangengenomen. Die vrouw wist ook dat er nog een dochter was. Ik moest dus heel snel verstopt worden. Anders zou ik ook worden opgepakt.’

Hoe ging het onderduiken?
‘Het gezin ging uit elkaar en ik ging naar Den Haag, bij mensen die ik oom en tante noemde. Ik sliep bij hun dochter op de kamer die verpleegster was. Ze waren een keer op zoek naar onderduikers en toen ben ik verstopt onder een dubbele laag dikke dekens. Ze zeiden tegen me: ‘”Als je stil blijft liggen, dan gaat het goed. En hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen.” Klompenhannes was mijn pop, de naam is gebaseerd op een kinderversje. Ik had hem van mijn opa en oma gekregen met Sinterklaas. Mijn opa heeft er voor gezorgd dat ie op mijn onderduikadres terechtkwam. We zijn dus samen ondergedoken geweest. Mijn ‘tante’ was heel slim en zij trok de verduistering voor het raam kapot, want dan kon het licht niet aan tijdens het zoeken naar onderduikers. Ik ben gelukkig niet gevonden. Toen ik naar de derde klas ging, moest ik weer ergens anders naartoe, omdat ze inmiddels wel door hadden dat er een onderduiker in het huis was. Ik ben toen naar een oom en tante in de John Franklinstraat in Amsterdam-West gegaan, vlakbij mijn opa en oma. Ik kon onder een andere naam – Ena Brandsma – naar de Admiraal de Ruyterschool. Maar de conciërge, die een keer bij mijn opa en oma op bezoek was, herkende mij bij hen op een foto. Dus toen moest ik daar ook weer weg. Dat was veiliger, want je wist niet of iemand je ging verraden.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Alles was op de bon. Ik heb nog veel bonnen over, omdat er op een gegeven moment wel bonnen waren maar geen eten meer. Hier in Osdorp waar ik nu woon, waren boerderijen. Daar gingen we eten halen, maar dat pakten de Duitsers dan weer af. Op 4 mei 1945 was ik jarig, dat was een vrijdag. De dag erna zouden m’n vriendinnetjes op bezoek komen. Ik was vroeg naar bed gegaan. Opeens hoorde ik een buurvrouw op straat. “We zijn bevrijd, morgen om acht uur zijn we bevrijd,” riep ze. Ik ben met mijn moeder – ik woonde toen weer thuis – op het balkon gaan zitten. De hele straat vierde feest, allemaal buiten! Dat was een mooi cadeau voor mijn verjaardag. Ik denk niet dagelijks aan de oorlog, maar zie wel veel oorlog om me heen. Nu hoor je dat mensen ruzie maken om het geloof. Dat is toch te gek voor woorden, zo is deze oorlog ook begonnen. Wat maakt het uit wat je gelooft, we zijn allemaal mensen. Het zou saai zijn als iedereen hetzelfde is. We mogen blij zijn dat je hier mag zeggen wat je wilt, want ergens anders kan dat niet. Daarom vind ik het belangrijk dat jullie weten hoe naar oorlog is en wat het betekent. Dat wil ik overbrengen, dat je veel kan voorkomen door te praten. Ik hoop dat mensen dat in gaan zien.’

 

           

Kinderversje KlompenHannes:

Hannes loopt op klompen,
zimpe, zampe, zompen.
Door de plassen dat het spat,
broek en kousen worden nat.
Moeder roept: ‘‘Hans laat dat hoor!’’
Hannes stapt toch dapper door;
hij laat zich niet lompen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892