Archieven: Verhalen

‘Door een foute postbode is ze waarschijnlijk verraden’

Rabia, Sami en Doha van de IJpleinschool in Noord spreken af dat Rabia de eerste vraag gaat stellen. Sami bedenkt in de auto op weg naar Amsterdam-Zuid nog een paar goede vragen. Als ze eenmaal voor de deur staan, zijn ze ineens toch best wel zenuwachtig. Helemaal bovenaan de trappen wacht Carolien van den Berg ze op. Ze is zo aardig en lief dat de zenuwen snel verdwenen zijn. Mevrouw Van den Berg vertelt over haar vader Bob, die als 17-jarige in de oorlog bij de Hollandia Kattenburgfabriek werkte. Tot hij op 11 november 1942, samen met 367 andere Joodse werknemers en al hun familieleden (in totaal meer dan 800 mensen), tijdens één van de grootste razzia’s in Amsterdam werd opgepakt en op de trein gezet naar Westerbork. Tijdens die treinrit sprong Bob uit de trein. Hij is één van de acht overlevenden van deze razzia.

Is uw vader alleen uit de trein gesprongen?
‘Een vriend van hem zat naast hem in de trein. Dat was al een wat oudere man die hij kende uit de fabriek. ‘Niet doen, niet doen, Bob’, zei hij nog, “het wordt nog je dood.’ Maar ja, hij heeft het overleefd en alle mensen die in de trein zaten, zijn omgekomen. Het was wel een groot risico want de trein reed heel hard. Mijn vader heeft daarom gewacht tot de trein iets langzamer reed. Daarna deed hij een raampje open en sprong, met z’n kop op de rails. Hij is gaan rennen, rennen, rennen… de bossen in, weg van die rails. Op een gegeven moment hoorde ‘ie dat die trein weer doorreed. ‘Wow, ik ben vrij!’, dacht hij. Maar goed, wat moest hij nu? Terug in Amsterdam is hij gaan onderduiken bij een goede vriend van hem, die aan zee woonde. Toen het ook op het onderduikadres te gevaarlijk werd, heeft hij zijn paspoort vervalst en zich als niet-Jood gemeld om in Duitsland te werken. Hij dacht dat als hij zich vrijwillig aanmeldde in Duitsland, in het hol van de leeuw, dan niemand kon bedenken dat hij eigenlijk Joods was. En zo is hij gaan werken in een machinefabriek in Duitsland.’

Onderduikers werden vaak verraden voor geld. Is dat bij uw familie ook gebeurd?
‘Mijn oma, dus de moeder van mijn vader Bob, is tijdens de razzia bij Hollandia Kattenburg niet opgepakt. Zij en ook de oudere broer van Bob wisten op tijd onder te duiken. Mijn oma zat ergens in de buurt van Groningen, dat heb ik uitgevonden. Mijn vader stuurde constant brieven naar zijn moeder. Het was best gevaarlijk om elkaar brieven te schrijven, maar toch deed hij dat. Er was natuurlijk nog geen mobiele telefoon waarmee je even een whats-appje stuurt. Mensen stuurden elkaar brieven met soms de meest basale boodschapjes daarin. En zo is ze verraden, waarschijnlijk door een foute postbode die een brief van Bob moest bezorgen. Die postbode had door al die brieven wel door dat op dit adres Joden zaten. Mijn oma is terechtgekomen in de gevangenis in Groningen. Daarna is ze naar Westerbork gebracht en binnen 10 dagen op de trein gezet naar Auschwitz en daar vergast. Ze was pas 53 jaar.’

Heeft u nog spulletjes van uw vader en zijn familie?
‘Ik heb nog de zegelboeken van de oudere broer van mijn vader, Jo heette hij. Hij heeft dit denk ik gespaard toen hij 7 of 8 jaar was. De boeken zijn terechtgekomen bij een bovenbuurmeisje. Toen Bobs moeder moest onderduiken, hebben de Duitsers het huis leeggehaald, maar de bovenburen konden gelukkig nog allerlei spullen pakken. Mijn vader heeft zo’n 30 jaar na de oorlog bericht gekregen van het bovenbuurmeisje dat ze destijds die boeken van Jo had meegenomen, maar dat nooit had durven te zeggen. Ik ga deze zegelboeken nooit meer wegdoen want ze zijn van mijn oom Jo, en die is overleden in Kamp Sobibor. Mijn oom had een vriendinnetje, Dina. Samen zijn ze opgepakt. Ze werden in kamp Vught aan het werk gezet, een kamp in Nederland, en daarna naar kamp Sobibor gebracht, heel ver weg in Polen. Dat was een afschuwelijk kamp. Omdat ze zo jong en sterk waren, hebben ze nog lang gewerkt. Ze moesten bomen kappen voor de houtovens waarin alle mensen werden vergast. In Sobibor is, als een van de weinige kampen, een opstand geweest. Ik vermoed dat zij daarbij betrokken zijn geweest; alle jonge mensen deden daaraan mee. De bewakers werden uitgeschakeld, de hekken doorgeknipt en iedereen is gaan rennen… de bossen in. Ook Jo en Dina zijn de bossen in gevlucht. Ze hebben er een tijdje gezeten en misschien ook nog bij boeren in de omgeving. Maar na 14 dagen zijn ze toch ontdekt en alsnog doodgeschoten. ‘Auf der Flucht erschossen’, zo is dat opgeschreven door de Duitsers: op de vlucht doodgeschoten. Eerlijk gezegd vond ik dat een opluchting. Het lijkt mij een stuk prettiger om zo te sterven dan in een gaskamer.’

Archieven: Verhalen

‘Als ik iets over de oorlog vroeg, werd mijn vader boos’

Mohamed, Sofia en Mohamed van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord gaan in de auto naar Anneke Koehof. Ze woont in een grote, mooie flat op 5 hoog. Het uitzicht vanaf haar flat over Noord is prachtig en ook heel groen met al die bomen. Mevrouw Koehof vertelt het bijzondere verhaal van haar tante Roos, die al erg oud was toen ze over de oorlog begon te praten. Tante Roos werkte vroeger bij Hollandia Kattenburg in Noord, vlakbij de IJpleinschool, een regenkledingfabriek met veel Joodse werknemers. Zij was zelf niet Joods.

Kunt u iets over uw tante vertellen?
‘Tante Roos was een nakomertje, het jongste zusje van mijn vader. Ze begon in een klein naaiatelier als ‘leermeisje’, maar ze was eigenlijk gewoon boodschappenmeisje. Bij Joodse vluchtelingen bracht ze ‘thuiswerk’, dat waren kleren die zij op maat moesten maken. Waren ze klaar, dan bracht mijn tante de kleding naar een deftige winkel in de Kalverstraat. In de Transvaalstraat ging ze langs bij een Poolse meneer die knopen, gemaakt van beenderen, verfde. In pannetjes stond hij te roeren om de goede kleuren te maken. Omdat tante Roos zelf wel wilde leren naaien, solliciteerde ze bij Hollandia Kattenburg waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Ze werd aangenomen bij de gummi-afdeling. Gummi is een sap van bomen waarmee ze destijds de jassen waterdicht maakten. Tante Roos stond achter de lopende band. Iedereen deed een stukje van de jassen, de een de kragen, de ander de manchetten of een mouw… Ze hadden altijd plezier al verdienden ze 5 gulden per week. Dat was toen al heel wat. Uiteindelijk kreeg Roos ook een Joods vriendje, die de bijzondere naam Meier Papegaai had. Ze hielden veel van elkaar. Maar Meier werd al in 1942 opgepakt en Roos heeft hem nooit meer gezien, net als veel van haar Joodse vriendinnnen.’

Wat is er gebeurd bij de textielfabriek Hollandia Kattenburg?

‘Hollandia Kattenburg was een Joods bedrijf, waar de Joodse werknemers zich veilig voelden. Ze maakten in de oorlog Duitse uniformen en daarom was er een soort afspraak dat ze niet zouden worden opgepakt. Toch gebeurde dat. Op 11 november 1942 stormden Duitsers de fabriek binnen. De Joden werden van de andere werknemers gescheiden, ieder aan een zijde van de fabriek. De Duitsers hadden namenlijsten en wisten precies wie Joods was. De Joodse collega’s werden afgevoerd in vrachtwagens en naar concentratiekampen gebracht. De rest moest uren in de fabriek wachten: van 4 tot 8 uur. Zo konden ze niet de families van hun collega’s waarschuwen. Tante Roos is na afloop van de inval meteen naar de Transvaalbuurt gegaan, want daar woonden de meeste Joodse collega’s. Ze wilde de families waarschuwen dat ze moesten onderduiken want anders zouden ze opgepakt worden door de Duitsers. Maar toen ze aankwam bij het huis van een van deze mensen, was het al te laat en werd ze van de trap geschopt door de Duitsers. Mijn tante kreeg daarna een betere baan omdat haar collega’s waren weggevoerd. Maar ja, zo leuk was die promotie niet. Zo wil je niet aan beter werk komen…’

Hoe reageerde u toen u dit van tante Roos hoorde?

‘Ik wist niet wat ik hoorde. Bij ons thuis werd er niet over gesproken. Als ik iets over de oorlog vroeg, merkte ik dat mijn vader boos of verdrietig werd. Alsof ze zeiden: het is voorbij, we willen er niet over praten. Tante Roos was ook al heel oud toen ze mij dit vertelde.’

         

Archieven: Verhalen

‘Als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in’

Tarik, Karim, Sinan en Zakaryae van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Eric Neyndorff, geboren in Bandung, Indonesië.

Wat voor positie had u familie in de maatschappij in Indonesië?‘In 1746 is mijn voorouder met een VOC schip naar Indië gegaan. Hij is daar getrouwd. Hij is daar in 1778 overleden. Ik ben de zesde generatie die daar geboren is. Mijn familie was meer Nederlands dan gemengd. Wij hadden Indonesische bediendes. Een kokkie die het eten verzorgde, een djongons, die voor de tuin en onze honden zorgde, wij hadden elf boxers. We hadden mensen om het huis schoon te maken. Ik had een kindermeisje. Mijn vader was directeur van een melkfabriek, dat had voordelen. De chauffeur moest elke dag om 6 uur de melk halen op de fabriek en dan moest hij met die melkbussen naar het vliegveld. Dan werd ik daarna elke ochtend naar school gebracht met de auto. Dat was luxe. De school begon om 7 uur tot 13 uur. Na school werd ik ook weer opgehaald. Dan moest ik een uur slapen van mijn ouders. Mijn moeder was ook om 13 uur vrij en dan was zij thuis. ’s Middags ging ik spelen. Ik speelde voornamelijk met Nederlandse vrienden. Ik had wel een paar Indonesische vrienden. Ik fietste veel door de stad. Bandung is een mooie stad. Soms ging ik met mijn vader naar Jakarta, waar hij contacten moest onderhouden met klanten van de fabriek. We gingen niet echt met vakantie, we gingen in het weekend de bergen in. Daar was het koeler. Ik ging naar een openbare, Nederlandse school. Er zaten ook Chinese en Indische kinderen in de klas. Het onderwijs was redelijk goed. Mijn moeder was zelf ook onderwijzeres.’

Waarom hoefden uw ouders niet in een kamp?
‘De overgrootmoeder van mijn vader was Indonesisch, zijn grootmoeder was Chinees. Mijn moeder had een Indonesische grootmoeder. En als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in. Mijn grootmoeder had geen Indonesisch bloed en die moest een kamp in. Daar is ze ook overleden. Mijn vader had gewoon werk. Hij moest voor de Japanners werken. Mijn grootvader was gepensioneerd, maar als de Japanners aan de deur kwamen, moest hij zich verbergen. Anders moest hij toch naar een kamp, want hij had geen Indonesische voorouders.’

Wat heeft u meegemaakt in de periode na de bevrijding?
‘Toen de oorlog afgelopen was, moesten de Japanners de Nederlanders en Indo’s beschermen tegen de Indonesiërs die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen. Deze groepen hebben toch nog veel mensen vermoord, in de Bersiap-tijd. Ook mensen uit mijn familie. Ik werd in 1950 een keer van school gehaald door mijn grootvader. We moesten in de sloot springen, omdat de kogels ons om de oren vlogen. Er werd gevochten tussen de Nederlandse militairen en de Indonesiërs. Wij zaten ertussenin. In 1954, moest mijn vader binnen twee maanden het land uit. Wij moesten hals-over-kop het land verlaten. Er was een staking op de fabriek en mijn vader moest een toespraak houden. Toen heeft hij dingen gezegd die hij niet had mogen zeggen. We hebben alles achter moeten laten. Alles werd afgenomen. We zijn op 24 december met de boot naar Nederland gegaan. Via Aden en Suezkanaal, zijn we naar Rotterdam gekomen. Het was middenin de winter, het was de eerste keer dat ik sneeuw zag. Ik was 10 jaar oud en ik had nog nooit sneeuw gezien.’

Archieven: Verhalen

‘Als je de wereld wilt veranderen, moet je bij jezelf beginnen!’

Nadia en Chaima van het Edith Steincollege in Den Haag, interviewden Joty ter Kulve. Zij werd geboren in 1927 in Semarang, Indonesië.

Joty heeft een Nederlandse vader en een Indische moeder. Samen met haar moeder, vader en haar zusje woonde ze in Linggarjati, op West-Java. Ze was 14 jaar toen de Japanners binnenvielen, haar zusje en haar moeder moesten naar een kamp. Haar vader overleed kort voordat ze naar het kamp gingen.

Hoe kwamen jullie in een kamp terecht?
‘Ik was 14 jaar en mijn zusje en ik wandelden door ons dorpje Linggarjati. De Japanners kwamen binnen op brommers. Ze waren allemaal hetzelfde gekleed en droegen dezelfde hoedjes. Wij wisten wel dat de Japanners bezig waren om Birma en Singapore te veroveren en andere landen.

Omdat wij Indisch waren hoefden we nog niet naar een kamp. eerst kwamen de 100% Nederlanders aan de beurt, daarna de 98% en toen ze ongeveer bij de 75% kwamen kreeg mijn moeder een oproep van de Kempetai, dat is de Japanse militaire politie. Ze hadden mijn zusje en mij nodig om te werken in een bordeel. Mijn moeder antwoordde “Nee, dan moeten jullie mij eerst maar doodschieten!” Ze bleef dit volhouden. De Kempetai sloot ons daarna met ons drieën op en riep: “Ga er maar over nadenken, daar is het bordeel en wij hebben je dochters nodig!” Hij kwam terug en mijn moeder herhaalde haar woorden weer en er geschiedde een wonder. Hij zei: “Dan moeten jullie naar een kamp.”

Mijn ooms, broers van mijn moeder zaten al in een kamp, omdat ze in het leger zaten. Mijn opa en oma zijn vrijwillig meegegaan. Mijn opa overleed binnen een maand, net zoals vele andere oude mensen. Het kamp was verschrikkelijk en ik ben toen in één dag volwassen geworden. Ik heb vanaf mijn 14de tot aan mijn 17de in een kamp gezeten, altijd maar honger hebben. Elke dag zware dingen op mijn rug dragen. Ik zit nu in een rolstoel, als gevolg van het kamp, op mijn 88ste zakte ik in elkaar en het was einde verhaal. Ik kan nu niet meer lopen. Het waren drie vreselijke jaren in het kamp. Mijn moeder en mijn oma overleefden het allemaal, gelukkig.’

Wat gebeurde er met u na de bevrijding?
‘Het land was in oorlog, de Bersiap brak uit, het was geen vrolijke tijd, ondanks dat we uit de kampen mochten. Wij hebben de laatste trein genomen en gelukkig zagen we mijn broertje terug, die op zijn 11e  was weggenomen door de Kempetai. De inheemse bevolking dacht dat we zouden vertrekken, het was gevaarlijk in Nederlands-Indië. Je begrijpt misschien wel dat ik best een hekel had aan de Indonesiërs en de Japanners in die tijd. Wij waren alles kwijt geraakt, dus we zijn enorm afgestraft! Ik heb niks meer van vroeger, geen foto’s, niks. Gelukkig is ons huis in Linggarjati nu een beroemd museum. De Indonesiërs komen vanuit alle richtingen naar dit museum, omdat het voor hen een symbool van vrijheid is. Daar is het eerste verdrag tussen Nederland en Indonesië gesloten.

Ik ben nog twee jaar in Indonesië gebleven. Ik wilde rechten studeren in Nederland. Mijn moeder zei, hoe ga je dat doen? Je hebt geen geld en geen kleren, dus ik zei tegen haar, dat komt wel goed! Ik vertrok met een legervliegtuig van Bandung naar Batavia. Ik zorgde dat ik op het schip Johan van Barneveld kwam te werken. De kapitein zei dat ik wel mocht schoonmaken. Op mijn 19de kwam ik alleen in Nederland aan en ben uiteindelijk rechten gaan studeren.’

Waarom is het verdrag in uw huis afgesloten?
‘De Indonesiërs wilden vrijheid en zelfbestuur. De Nederlandse regering moest beslissen wat ze gingen doen, onder druk van de  hele internationale wereld. In ons huis is de overeenkomst van Linggarjati op 15 november 1946 gesloten. Een akkoord tussen de Commissie-Generaal, namens de Nederlandse Regering en de leiding van de eenzijdige uitgeroepen Republik Indonesia. Nederland zocht een neutrale plek om te onderhandelen op Java, midden-Java of West-Java. De secretaresse van voormalig president Soekarno, heeft ons huis aangewezen, dat groot genoeg was om iedereen te ontvangen, daarom is het daar getekend.’

 

Archieven: Verhalen

Een klein luciferdoosje tot de rand afgestreken met suiker. Dat was alles.

In het mooie pand van het Indisch Herinneringscentrum in Den Haag, interviewden Will, Alexander en Basti van het Edith Steincollege, Ronald Anthonio. Hij is 1937 in Indonesië geboren. Meneer Anthonio heeft een deel van zijn jeugd in een Jappenkamp doorgebracht.

Hoe was het om als kind in een Jappenkamp te moeten verblijven?
‘Over het kamp kan ik een twee dingen zeggen: honger en onhygiënisch. We hadden altijd honger en konden onszelf niet wassen. Als je met veel mensen op elkaar zit, ontstaan en ziektes en ongedierte. We kregen heel weinig te eten. Maar 200 gram rijst als dagrantsoen per persoon. Dat was het enige wat we over de hele dag konden eten. Als weekrantsoen kregen we een klein luciferdoosje tot de rand afgestreken met suiker. Dat was alles. Wij moesten van mijn moeder een lepel rijst per dag afstaan aan mijn kleine zusje, die toen nog maar twee was.

Om onszelf te vermaken, maakten we zelf speelgoed: van bamboe maakten we een fluitje, een rijdende tankje gemaakt van een garenklosje. We mochten absoluut geen Nederlands meer spreken, Indonesisch en Japans werden de voertaal. Gelukkig had ik Indonesisch geleerd van ons Indonesische kindermeisje, waardoor ik daar geen moeite mee had.

In het kamp waren niet alle Japanse bewakers slecht en harteloos. Een van de bewakers in ons kamp was nog een beetje menselijk. Hij moest zijn dochtertje achterlaten in Japan en het meisje scheen erg op mijn kleine zusje te lijken. Zij was zijn lieveling en daardoor kregen we soms wat extra’s te eten. Mijn moeder kreeg van hem een Japanse zijden sjaal, die zij voor mijn zusje moest bewaren. Het zou haar beschermen. Eigenlijk was het voor zijn eigen dochter, maar toen hij naar het front werd gestuurd wist hij dat hij nooit meer in Japan terug zou komen.’

Hoe was het onderwijs in Nederlands-Indië?
‘Door het koloniale stelsel, waren en drie verschillende scholen. Een Europese school, waar ik naar toe ging, een school voor de meer welgestelde Indische kinderen en een school voor de Indonesiërs. Zo was eigenlijk de hele maatschappij ingedeeld. Je kon niet van kaste verschuiven en je had als Indonesiër altijd de Europeanen boven je. Mijn ouders waren allebei halfbloed, met zowel Nederlands bloed als Indisch bloed. Rationeel gezien leefden wij Europees, kregen wij een Europese opvoeding en spraken wij alleen maar Nederlands. Maar emotioneel gezien waren wij Indonesisch en dat zal ook altijd zo blijven.

Tijdens mijn jeugd in Nederlands-Indië ging ik om met rijke Nederlandse kinderen, maar ook met Indonesische kinderen. Ons gezin zat er altijd tussenin, omdat mijn vader een halfbloed controleursambtenaar was. Wij konden dus wel naar de Europese school, maar vanwege zijn kleur kon hij in zijn werk nooit hogerop komen.’

Hoe ging het toen u naar Nederland moest in het contractpension en miste u Indonesië?
‘Wij kwamen in 1949 als kinderen aan in Nederland, zonder mijn vader die in Nieuw Guinea een nieuw Nederlands bestuur ging opbouwen. De eerste dag in Nederland herinner ik me als de dag van gisteren. Omdat wij kinderen waren, konden we geen gewoon appartement krijgen. In het eerste pension mochten we de bel niet gebruiken, omdat dat te veel stroom kostte. Ik vond dat zo stom, dat ik toen wij onze tweede pensionwoning kregen, ik de bel kapot getrapt heb. Dat voelde echt goed.

Wat ik miste aan Indonesië waren de geluiden, geuren en de kleuren. En de zon die daar altijd scheen. Het leven was daar veel relaxter. Wat ook wennen was, waren de nieuwe hiërarchische verhoudingen. Het was vreemd om een Nederlander als stratenmaker op handen en knieën te zien werken, dat zou in Nederlands-Indië nooit gebeuren. Daar zou de Nederlandse stratenmaker de Indonesische mensen op handen en knieën laten werken. Mijn vader kwam in 1962 terug uit Nieuw Guinea.’

 

Archieven: Verhalen

De hele dag was je bezig met eten

Seray, Kalina en Melike van het Edith Steincollege in Den Haag, interviewden Annelies Oldemans, geboren in Bandung in Indonesië.

Hoe was het leven als Nederlander in Indonesië?
‘Mijn vader was ingenieur bij de Indische Spoorwegen. Hij was de enige Europeaan die daar werkte. Hij had een hoge positie en daardoor werkten er alleen maar Indonesiërs en Indo’s onder hem. Wij hadden Indonesische bediendes. Bijna alle Nederlanders in Indonesië hadden geld. Wij gingen niet om met Indonesiërs. In de stad zeker niet, maar in de bergen, waar weinig Nederlandse vriendjes of vriendinnetjes woonden, daar speelden we wel eens met Indonesische kinderen. Toen ik naar school ging, zaten er ook kinderen uit de kampongs in mijn klas. Wij kregen alleen les in het Nederlands.

Hoe was het leven in een gezinskamp?
‘Omdat mijn vader ingenieur was, moest hij blijven werken voor de Japanners. Hij wilde niet, maar anders moest hij naar een kamp. Dus werden wij geïnterneerd in een gezinskamp. Het was een gewone woonwijk in Bandoeng. Wij speelden veel buiten en klommen in bomen. Hierdoor kon je over de bamboe schutting kijken. We mochten niet naar school, maar kregen toch stiekem les in een garage. We hadden geen papier of pen. We deden alles uit ons hoofd. Mijn moeder had voor Sinterklaas een ganzenbordspel gemaakt, met daarop kaboutertjes, met tekeningen over wat er in het kamp gebeurde. We ruilden stiekem spullen voor eten met de Indonesiërs buiten het kamp. Dat was gevaarlijk want als je betrapt werd dan werd je streng gestraft. Dat tekende ze ook op het ganzenbord.

Eind 1944 moest mijn vader alsnog naar een kamp en kwamen wij in het vrouwenkamp Banjoe Biroe, bij Ambarawa (midden-Java) terecht. We kwamen daar in een oude gevangenis. Er waren 3000 vrouwen en kinderen, waar maar plek was voor 200 mensen. Wij lagen ergens in een hoekje met onze matrasjes. Er was te weinig water, te weinig sanitair. Het ergste was de honger: De hele dag was je bezig met eten. Ik kreeg oedeem en mijn lichaam zat onder de rode vlekken. Bijna iedereen kreeg dysenterie. Kinderen hadden de hele dag corvee: stoepen vegen, goten schoonmaken, wc’s schoonmaken. We moesten twee keer per dag in rijen van vijf staan en buigen voor de keizer, op commando: Jotské, dan moest je keurig recht staan. Kiré, dan moest je buigen. Nouré, dan mocht je weer opstaan. Bakaré, dan mocht je weggaan. Als vrouwen weigerden, werden ze gestraft en mishandeld. Als kind vond ik dat niet vernederend. Ik dacht: dat hoort gewoon zo. Overal waar je Japanners tegenkwam, moest je buigen. Je was bang, want als je niet goed genoeg voorover boog, dan kon je moeder daarvoor gestraft worden.

Elke dag gingen er volwassenen en kinderen dood. We hadden een begrafenis-uur, waarin we elkaar steunden: moeders die een kind waren verloren, of kinderen waarvan hun moeder dood was gegaan.’

 Hoe was het na de bevrijding?
‘Wij wilden graag in Indonesië blijven, maar mijn moeder werd ziek. Toen moesten wij naar Nederland. Mijn vader is een maand later ook naar ons toegekomen. Hij zag wel in dat het niet meer kon met een gezin in Indonesië. Ik ging meteen naar school, had meteen afleiding en nieuwe indrukken. Ik had helemaal niet meer het idee dat ik een oorlog had meegemaakt. Maar je blijft altijd een kind van het land waar je vandaan komt. Ik ben een kind van Indië.’

Als u de keizer van Japan tegen was gekomen in die tijd en u was volwassen geweest. Wat had u dan tegen hem willen zeggen?
‘Wat een mooie vraag! Als kind zou ik tegen hem gezegd hebben: stop alstublieft met de oorlog. En: mag ik wat te eten? Maar als ik volwassen was geweest, dat zou ik niet zomaar weten. Waarschijnlijk hetzelfde. Je wilde dat de oorlog stopte en dat je weer iets kon eten.’

Archieven: Verhalen

Het komt zoals het komen moet: kun je het aan of niet?

Ethem, Mouad, Duygu en Yiwen van het Edith Steincollege in Den Haag, interviewden mevrouw Tilly Snellen over haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië.
Het interview werd gehouden in het Indisch Herinneringscentrum.

Wat is uw afkomst?
‘Tijdens de Japanse bezetting hadden wij een pandafteran, een soort pas waarin precies werd opgeschreven wat jouw roots waren. Ik ben van gemengde afkomst. Ik noem mijzelf nooit halfbloed, maar ratatouille. Ik heb van alles in mij zitten. Indiaas bloed. Deens, Duits. Mijn opa was Duits, mijn oma was van Curaçao, maar gemengd met Nederlands. Ze zag er getint uit. Ze sprak keurig Nederlands. Mijn voormoeder was een prinses uit de Kratong. De Sultan van de Kratong, beschermde mensen die uit de Kratong kwamen.

Was u bang toen de oorlog uitbrak?
‘Ik was bang om op straat te komen. Meisjes werden van de straat geplukt en in een bordeel voor de Jappen gegooid. Deze meisjes werden troostmeisjes genoemd. Ze kwamen soms ook aan huis om meisjes mee te nemen. Ik was daar als de dood voor. De gegoede meisjes waren voor de officieren en de minderen voor de soldaten. Ik was vijftien en moest vaak boodschappen doen op de markt en droeg zo veel mogelijk kleding om maar niet op te vallen. Ze reden met een jeep langs en trokken je mee. Je moest buigen voor Japanners, zo diep mogelijk. Als je niet diep genoeg boog, kreeg je een klap voor je hoofd: dieper! We mochten niet naar school. Ik maakte me daar zorgen over. Ik dacht al aan mijn toekomst. Ik hoorde dat er een leraar was, die stiekem les gaf in typen, steno enz. Ik ging in het geheim op de fiets, zonder banden, banmatti, naar die leraar. Ik heb daar diploma’s gehaald die later goedgekeurd werden.’

Heeft u in een kamp gezeten?
‘Ik heb in twee kampen gezeten. Het eerste was in een woonwijk in Djokja, dit was ook dankzij die Sultan van de Kratong, hij heeft onze familie een beetje geholpen, omdat hij ons kende. We waren wel vrij, maar aan onszelf overgelaten. De buren kwamen ’s avonds eten brengen.

Na de Japanse capitulatie begon de Bersiap-periode.

Er kwam een groep jonge Indonesiërs met bambu-runcing, bamboestokken met een ijzeren punt of in punt gesneden. Er zijn veel mensen vermoord door Indonesiërs, opgefokt door de Japanners. Een kleine jongen met mitrailleur moest ons onder bedwang houden. We werden in een kamer gedreven. Als hij een verkeerde beweging maakte gingen we er allemaal aan. Ze hebben het huis helemaal leeggeroofd.

Daarna werden we door de Indonesiërs geïnterneerd. Ze waren handtastelijk, ze pestten je. Je was machteloos en hoopte maar dat ze je niets aandeden. Je moest in die tijd doorgaan, je mag geen last zijn voor je medegevangenen. Je zat in een verschrikkelijke tijd. Er was bijna geen eten. Mijn zusje en ik werden later gescheiden.

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Toen er vrede was, werkte ik als secretaresse. Mijn Hollandse baas had personeel nodig voor het magazijn. Ik moest een advertentie zetten in de krant. Als er jonge Indonesische studenten op afkwamen,  moest ik zeggen dat de vacature al vergeven was. Want hij noemde ze troublemakers. Dat deed ik, maar toen kwam er een man een paar keer en iedere keer zei ik dat de vacature vergeven was. Maar hij vertrouwde het niet. Toen kreeg ik een dreigbrief, van deze man. Hij zei dat ik moest oppassen, dat ik niet moest doen alsof ik beter was dan hij, want ik was hier ook geboren en getogen. Dat was het hele probleem: zij dachten dat wij ons beter voelden dan de Indonesiërs. De commissaris van de politie, een Indonesiër, heeft mij toen aangeraden om weg te gaan, want hij vond het een duidelijke bedreiging. Ze wisten waar ik woonde en dat ik alleen was.

Toen ben ik gevlucht. Ik ben in mijn eentje hier gekomen. Ik werd opgevangen door vrienden, die al eerder naar Nederland waren gekomen. Ik had geen familie hier. Ik ben meteen gaan werken en heb nog meer cursussen gevolgd. Ik ben op kamers gaan wonen. Ik heb alles zelf gedaan.

Ik heb hier ook wel wat vervelende dingen meegemaakt, maar als je zulke dingen hebt meegemaakt als tiener, dan geloof ik dat je toch wel heel wat kan hebben. Het komt zoals het komen moet: kun je het aan of niet?’

 

Archieven: Verhalen

‘We dragen het koloniaal verleden nog elke dag bij ons, door de namen die ons gegeven zijn.’

Bilal, Furkan en Mohamed van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Nathalie Pengel-Wong.

Wat is uw afkomst en hoe komt u aan uw naam?
‘Toen de slaven vrij kwamen, moesten ze ook een naam hebben. Want ze hadden alleen maar hun dag-namen van toen ze uit Afrika kwamen. Als je op zondag geboren was heette je: Kwasi en de meisjes heette Kwasiba. De ex-slavenhouders moesten hun een naam geven en zo verzonnen ze de meest vernederende namen: Verdriet, Geduld, Servet, Nooitmeer.  De meeste plantages gingen failliet, maar soms kochten ex-slaven zo’n plantage. De familie van mijn man heeft zo’n plantage gekocht. En tot op de dag van vandaag wonen ze daar nog. Op die plantage hadden ze alle slaven een naam die met een P, gegeven; Peroti, Plet, Pirou, Pocorni. De familie van mijn man werd Pengel genoemd. Jan Pengel kreeg stiekem onderwijs van Duitse zendelingen. Zo kwam hij na de afschaffing aan het hoofd van al de mensen van die plantage. Hij heeft een fonds opgezet, zodat ze de plantage konden kopen. Toen de plantage 135 geleden gekocht werd hebben ze een vlag laten maken.
Ik ben zelf een cocktail, ik stam af van twee zwarte oma’s, ex-slavinnen. Een had een zwarte vader, de ander een Joodse vader. Mijn opa was een van die contractarbeiders die naar Suriname gekomen was. Hij heette Wong Pang Ong, maar de ambtenaar die zijn dochter moest inschrijven vond dat te lang, dus werd het: Wong. Hij was eigenaar van een fabriek waar laarzen werden gemaakt. Speciale laarzen die ze naar Nederland stuurde in de Tweede Wereldoorlog.’

Hoe merkte u dat u in een kolonie leefde?
‘Je had te maken met de wetten van de koloniale overheerser. De verschillende bevolkingsgroepen mochten hun eigen cultuur behouden, maar ze verstonden elkaar niet, dus toen hebben ze een taal verzonnen: het Sranan Tongo. Zo konden ze elkaar wel verstaan. Die taal spreken we tot op de dag van vandaag nog. Maar door de verdeel-en-heers politiek probeerden ze de verschillende groepen uit elkaar te houden. Nederland was de baas. Dus het onderwijs was ook in het Nederlands. Je moest Nederlands praten. Dat stond ook op borden op het schoolplein: “Het is verboden om Surinaams te praten.” Alle boeken kwamen uit Nederland. Wij moesten leren van Daantje die op het ijs was. We hadden geen idee wat ijs was. Wij kenden alleen schaafijs. We kregen geen aardrijkskunde en geschiedenis van Suriname, maar van Nederland. We moesten aanwijzen op kaarten waar de Rijn Nederland binnenkomt.
Ik ben later orthopedagogie gaan studeren in Nederland. Toen de kinderen klein waren bleef ik thuis, maar ging ’s avonds naar de sociale academie om maatschappelijk werk te studeren. In Suriname heb ik toen opbouwwerk kunnen doen op de plantage van mijn man zijn familie.
De koloniale tijd is pas in 1974 geëindigd. We kregen een nieuwe vlag. De multiculturele samenleving is eigenlijk een voorbeeld voor de wereld. Want in Suriname weten ze samen te leven: alle feestdagen worden gevierd.‘

Archieven: Verhalen

‘Hier in huis spreken we geen Surinaams’, zei mijn moeder.

Ashika, Lehan en Kenza van het Edith Steincollege in Den Haag, interviewden Jean Milan. Ze werd geboren in 1947 in Paramaribo.

Hoe was het leven toen in Suriname?
‘Ik kom uit een gezin met vijf kinderen. Mijn vader had zijn eigen zaak, hij was begrafenisondernemer en mijn moeder was huisvrouw. Zij zorgde voor de kinderen en deed af en toe ook de catering op recepties, voor de directie van de KLM. Wij kwamen uit de middenstand. Elke dag hadden wij te eten, maar er was geen luxe. Ik heb de onafhankelijkheid in Suriname, 43 jaar geleden meegemaakt. Ik ben naar het stadion gegaan waar de nieuwe vlag werd gehesen. Dat maakte mij trots.’

Hoe was het op school?
‘Wij schreven op een lei en later op de middelbare school met een pen met een veer, die je in inktkoker moest dopen. Surinamers zijn erg streng met kinderen en de leerkrachten waren acht uur per dag je moeder en je vader. Er waren meisjes- en jongensscholen. Op mijn school zaten Hindoestanen, Japanners, Chinezen en Libanezen. Pesten bestond niet!  We waren allemaal Surinamers. De Nederlandse taal, was de enige officiële taal, andere talen waren verboden. Je leerde de Surinaamse taal gewoon op straat, onderling spraken we dat, maar thuis mochten we dat niet! Surinaams is een taal die door de slaven werd gesproken, zodat de witte mannen het niet konden verstaan. Het is een mengeling van verschillende talen. Het bestaat o.a. uit het Frans en het Engels.

Ik heb de lagere school gedaan, daarna de MULO. Op mijn vijftiende,  ging ik in het weekend helpen in het ziekenhuis. Op mijn achttiende mocht ik de verpleging in en daarna heb ik de opleiding psychisch zorg gedaan, om met mensen te werken met een geestelijke beperking.’

Wat is het verschil in het hebben van respect in Nederland en Suriname?
‘In Suriname kun je geen scheldwoorden gebruiken, het is veel strenger. Hier gaan mensen vaak in discussie met elkaar. Je moet niet met je ouders in discussie gaan. Je mag inspraak hebben, dat is goed, maar er zijn grenzen. Bij Surinamers blijft je kind heel lang thuis, wij kennen geen studentenflats. Je blijft thuis tot je trouwt met iemand.

Als laatste wil ik jullie dan ook meegeven, respect voor je ouders moet je altijd hebben, wanneer je ze niet meer hebt, merk je wat je mist!’

Archieven: Verhalen

Mijn overgrootmoeder was een slavin

Nanouk (14), Stella (14), Isabel (14), en Meinou (14) van het MLA in Amsterdam, interviewden Carry Ann Tjong-Ayong, geboren in Paramaribo, Suriname.

Hoe komt u aan uw naam?
‘Mijn achternaam is Chinees: Tjong is de familienaam en Ayong betekent: oudste zoon. mijn opa was de oudste zoon. Mijn overgrootvader van mijn vaders kant kwam als contractarbeider uit China. De overgrootvader van mijn moeders kant was een Portugese Jood. Joden moesten weg uit Portugal en kwamen via Brazilië naar Suriname. Mijn beiden overgrootmoeders kwamen uit Ghana. Ik ben gemengd Creools en heb gemengd zwart bloed. Mijn vader had kroeshaar, een gele huidskleur en Chinese ogen.
Van huis uit zijn wij Hernhutters, een protestants, evangelische broedergemeente. De zendelingen ontwikkelden ambachten voor iedereen, boekbinders, broodbakkers, timmerlieden. Creolen zijn Hernhutters. Toen veel Chinezen met zwarte vrouwen gingen, moesten ze van de Hernhutters trouwen met elkaar. Daarom zijn mijn grootouders getrouwd. Chinezen werden ook Hernhutter.’

Wat heeft u meegekregen van de slavernij en was u er bang voor?
‘Nee, ik was er niet bang voor. Ik heb veel verhalen gehoord: mijn overgrootmoeder was een slavin. Zij heette Christina Rodgers. Christina kwam uit Ghana. Ik weet het niet zeker, maar waarschijnlijk is zij al voordat de slavernij werd afgeschaft al vrijgekocht. Dan kon je een document krijgen, waarmee je vrij kwam. Dat heet Manumissie. Mijn grootmoeder vertelde dat haar moeder op een plantage was die heette: Good intent. (goede bedoeling). Ze had daar een soort positie dat ze producten mocht verkopen, ze had ook een soort opzichters functie. Mijn overgrootmoeder werkte heel hard: ze kon twee rijstzakken op haar rug dragen. Ze was heel groot en lang, een reuzin!’

Hoe was de band tussen de verschillende bevolkingsgroepen op school?
‘In mijn klas zaten Chinese kinderen, Javaanse, Indiaanse, Creoolse, zwarte, blanken uit Nederland. Allemaal bevriend met elkaar. Ik heb zelf nooit racisme meegemaakt in Suriname, ik heb nooit verschil gemerkt tussen ons. Dat verschil heb ik hier in Nederland pas ontdekt. Daar waren we allemaal gelijk, allerlei kleuren, voor ons was dat normaal. Ik had ook broers en zussen die allemaal een andere kleur hadden. Dat is een kenmerk van Creoolse kinderen, dat je verschillende kleuren ogen en huid hebt, zelfs binnen één gezin, omdat je al die verschillende voorouders hebt.’

Hoe heeft het slavernijverleden u beïnvloed? Wat heeft u er van meegekregen? Hoe heeft het u gevormd?
‘Wat ik van mijn grootmoeder heb meegekregen is dat je trots moet zijn. Je bent oorspronkelijk uit Afrika. Wij zijn misschien afkomstig van slaven, maar nooit onderdanig. Dat heb ik echt van mijn grootmoeder meegekregen: zwart is mooi, black is beautiful! Wees nooit onderdanig, wees trots. Die trots en zelfbewustzijn die ik van mijn grootmoeder heb meegekregen, heeft gemaakt dat ik alles kon en mocht en deed. Je bent net zoveel waard als ieder ander. Als ik werd uitgelachen, of uitgescholden voor zwarte Piet. Nou en? Dan zei ik: Kaaskop. Dan lachten we allebei en dan was het over. Mijn broer had later rood haar, vuurrood. Hij werd natúúrlijk vuurtoren genoemd. Hij lachte en zei: “Je mocht willen dat je zulk mooi haar had en licht gaf in het donker.”’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892