Archieven: Verhalen

‘Mijn broer en ik hebben nog één keer geprobeerd hem te bezoeken’

Omdat de vader van Ruud Jansen (1933) in het verzet zat, heeft het gezin op verschillende plekken in Nederland ondergedoken gezeten. Toen zijn vader werd opgepakt, verhuisden ze weer naar Amsterdam. Aan Joost, Lars en Taim van de Dongeschool vertelt hij over de honger die hij heeft gehad en wat er met zijn vader is gebeurd.

Wat deed uw vader voor verzetswerk?
‘De verzetsgroep waar hij bij zat, probeerde onder andere treinen die spullen naar Duitsland brachten te laten ontsporen. Ook overvielen ze distributiekantoren om aan voedselbonnen voor onderduikers te komen. Mijn vader, Lou Jansen, was daarnaast een van de leiders van de Februaristaking, een dag waarop heel veel mensen protesteerden tegen de Jodenvervolging. Door zijn verzetswerk moesten we als gezin onderduiken. Onder een andere naam woonden we op verschillende plekken in heel Nederland en konden we niet meer naar school. Vaak was er de angst om ontdekt te worden.
In 1943 werd mijn vader opgepakt. Ik kan me de dag – 11 april – nog herinneren. In het holst van de nacht werd er op de deur gebonkt. “Aufmachen! Aufmachen!” Mijn vader probeerde nog te vluchten via een raam, maar het huis was omsingeld. Hij werd meteen weggebracht. Wij werden ook opgepakt en de dag erna werden mijn broertje en ik naar een weeshuis gebracht, zonder te weten hoe het met onze ouders was. Daar hebben we drie maanden gezeten tot mijn moeder werd vrijgelaten. Toen keerden we terug naar Amsterdam, waar we in de Scheldestraat gingen wonen in het huis waar eerst een Joods echtpaar had gewoond. Door de spelden in de muur, wisten we dat de man kleermaker was geweest.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?

‘We hadden veel honger. We aten waterige soep uit de gaarkeukens, vieze bloembollen en koekjes van geraspte suikerbiet, die we pulpkoekjes noemden. Er was ook geen elektriciteit meer; we hadden alleen het licht van kaarsjes. Alle bomen in de Scheldestraat werden omgekapt om als brandstof te dienen. Veel Amsterdamse kinderen gingen op de boot over het IJsselmeer naar het oosten van het land om aan te sterken. Mijn jongste broer en ik hebben ook nog op een lijst gestaan om daar naartoe te gaan, maar dat ging niet door omdat het schip onderweg naar Amsterdam een paar keer is beschoten. We stonden ’s ochtends aan de achterkant van het Centraal Station te wachten met drommen andere kinderen. Mijn moeder had speciaal een koffertje voor de reis gekocht. Maar we zijn nooit gegaan.’

Hadden jullie nog contact met uw vader?
‘Mijn vader zat in het Oranjehotel, de gevangenis in Scheveningen. Mijn moeder heeft verschillende hoge Duitse officieren per brief om gratie gevraagd, maar dat werd steeds afgewezen. Hij kreeg de doodstraf en is in oktober doodgeschoten. Mijn broer en ik hebben nog één keer geprobeerd hem te bezoeken, maar alleen mijn moeder mocht naar binnen. Ik zie ons nog zitten, wachtend in de zon, aan de overkant van de gevangenismuur. Mijn vader mocht een laatste wens doen: een sigaret roken en een afscheidsbrief schrijven aan ons. Ik heb die brief nog steeds: twee blocnotevelletjes met potlood beschreven.’

Hoe heeft de oorlog de rest van uw leven gevormd?
‘Veel mensen zijn een leven lang negatief gebleven door de oorlog. Daar schiet je weinig mee op. Ik heb altijd gezegd: het is gebeurd, en we zullen toch verder moeten.’

                

Archieven: Verhalen

‘Glurend tussen het zwarte papier op de ramen zagen we hoe onze onderburen werden weggehaald’

Ria van den Woerd was vier jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders en drie broers in de Rivierenbuurt en ging naar de Zuiderschool. Toen de school werd bezet, heeft ze een tijdje op de Dongeschool – de school van Ruben, Andrew en Julia – gezeten. Aan hun vertelt zij over haar herinneringen aan de oorlog.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘We hoorden de hele tijd sirenes en knallen. In het begin was het nog niet zo erg en konden we nog gewoon naar school. Maar toen kwamen de Duitsers in onze school zitten en moesten we naar de Dongeschool. Tot we helemaal niet meer naar school konden. Mijn oudste broer moest zich verstoppen omdat de Duitsers alle jongemannen van de straat haalden om in de werkkampen in Duitsland te werken. Hij kon alleen maar heel voorzichtig over straat en heeft de laatste jaren van de oorlog ondergedoken gezeten.’

Heeft u iemand verloren in de oorlog?
‘Ja, Stella, een Joods vriendinnetje dat vaak bij me kwam spelen. Stella droeg een ringetje met een klein doorzichtig blauw steentje erin. Op een gegeven moment was ze hier en vroeg ze of ik dat wilde bewaren voor haar, want ze ging weg. Ze vertelde niet waar naartoe. Stella is nooit meer teruggekomen. Ik ben het ringetje op een gegeven moment kwijtgeraakt, maar elk jaar vroeg ik me af wat er met haar was gebeurd. Pas twee jaar geleden kwam ik erachter. Na een interview met een ander groepje van Oorlog in mijn Buurt heeft iemand het voor me uitgezocht. Stella en haar familie zijn omgekomen in Sobibor.
Er zaten veel Joodse kinderen bij ons op school en opeens waren ze weg. Ook in de straat werden mensen weggevoerd. Ik weet nog dat we langs het zwarte papier waarmee we onze ramen moesten bedekken gluurden en zagen hoe het echtpaar dat onder ons woonde werd weggehaald.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Het laatste jaar van de oorlog was er geen brandstof, zoals hout, meer. Mijn broers gingen bij het De Mirandabad duikplanken en houten deurtjes van de badhokjes stelen. Ik wilde heel graag met hen mee, maar was te jong. Er was ook geen eten. We aten suikerbieten en soep van aardappelschillen, waarvan je na een uur alweer op de wc zat. Voor die soep moesten we in de rij staan, met een pannetje. Alle kinderen gingen met een eigen pannetje; hoe meer kinderen je had, hoe meer je kreeg. Ook aten we tulpenbollen, maar die vond ik heerlijk. Mijn moeder was een goede kokkin. Ze bakte ze een beetje, met kruiden, en sneed ze in plakjes. We waren allemaal broodmager en ik kreeg tuberculose in mijn heupbot. Daarom moest ik naar het sanatorium, een plek waar mensen met tbc beter konden worden.’

Wat herinnert u zich nog van de bevrijding?
‘Ik herinner me de intocht van de Canadezen. Ze zaten gelegerd in een grote garage op het Scheldeplein waar nu de hele grote Albert Heijn is. Wij wilden Engels praten met de Canadezen maar we verstonden er niets van, want we hadden alleen Frans gehad op school. Ze gaven ons kauwgom en chocolaatjes, en sigaretten voor mijn broers. Die kauwgom was heerlijk: kaneelkauwgom. Vliegtuigen dropten na de oorlog voedselpakketten op het land waar nu de RAI staat. Als ze overvlogen gingen we er snel met de hele school naar toe.’

             

Archieven: Verhalen

‘Ik heb drie dagen gevangen gezeten voor het smokkelen van groente’

Dolores Kalsbeek is geboren in Singapore en woonde met haar vader en moeder tijdens de oorlog in voormalig Nederlands-Indië, nu Indonesië. Ze noemt de Tweede Wereldoorlog in het verre oosten ook wel de ‘vergeten oorlog in de Pacific’. Daarom vindt zij het zo fijn dat Samira en Defengela van de Pro Regeschool haar verhalen willen horen. De ochtend krijgt een extra exotisch tintje door de spekkoek en rozenlimonade die op tafel klaar staan. Dolores heeft van tevoren alles op papier gezet, omdat ze bang was iets te vergeten. Een vrouwengesprek tussen een meisje van toen en twee meisjes van nu.

Hoe was het in Indonesië tijdens de oorlog?
‘De oorlog begon toen Japan de Amerikaanse vloot bombardeerde en wij door hen bezet werden, ik was toen 11 jaar. Het gevolg was dat de Nederlanders zich moesten melden met één koffertje kleding om op transport gesteld te worden. Mannen en vrouwen werden gescheiden. Eerst leefden mijn moeder en ik in een kamp met 2500 vrouwen en kinderen waar maar plek was voor 600 en geen toiletten waren. Later kwamen we in een kamp in de jungle. Per barak zaten daar 500 mensen, je had maar 60 cm per persoon boven of beneden. Elke ochtend werden we geteld om te kijken of er niemand was ontsnapt, maar er renden wel eens kleine kinderen weg en dan begon het tellen opnieuw. Dan stond je soms uren in de brandende zon. We moesten buigen voor de Japanners en je mocht ze niet aankijken. Deed je het niet goed, dan kreeg je een slag met een geweer. Het was voor meisjes in kampen absoluut niet veilig, vanaf 18 jaar konden ze uitgekozen worden voor ‘theehuizen’ waar zij soldaten gezelschap moesten houden. Vaak deden de meisjes dan alsof ze ziek waren. De Japanners waren doodsbenauwd voor ziektes en lieten hen dan met rust. We moesten de hele dag werken in het kamp. Op de akkers of schoonmaken in het kamp zoals bijvoorbeeld de vreselijk vieze wc’s. De wc was niet meer dan een gat in de grond. Er waren ratten, malariamuggen en maden. Die maden kon je bij de dokter ruilen voor rijst, want hij maakte daar pillen van.’

Hoe kwam u aan eten in het kamp?
‘We ruilden in het begin goud en zilver met Indonesiërs buiten het kamp. Maar als de Japanners daar achter kwamen, kreeg je straf. Verder aten we alles wat we konden vinden: slangen, muizen, maden en ratten. Die moest je dan eerst verdrinken en dat duurde soms wel een half uur. Als je in het ziekenhuis lag, kreeg je rattenragout. Ik sprong van boven naar beneden zo lekker vond ik het. Ik was zo mager als een lat en had wijde broeken aan. Een keer werkte ik op het land en heb ik groente gesmokkeld in zo’n wijde broek. Ik ben toen gepakt, samen met twee anderen. Drie dagen moesten we de gevangenis in en als straf de hele dag op een bankje in de zon staan. De eerste dag kregen wel heel veel eten, met heel veel zout en geen drinken. De tweede dag kregen we helemaal niks te eten. Gelukkig brachten de Indonesische bewakers ons stiekem wel drinken. Toen ik terug kwam, dacht ik dat mijn moeder blij zou zijn maar ze was woest en ik kreeg een klap. Ze had al die tijd niet geweten wat er was gebeurd en vond het onverantwoord zoveel risico te lopen voor eten. We kregen alleen echt heel weinig. Volwassen vrouwen kregen een bakje rijst, kinderen een half. Sommige vrouwen werden waanzinnig van de honger en het kampleven. Twee vriendinnetjes van mij zijn overleden door de honger.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘In augustus 1945 capituleerde Japan door de atoombom. Er wordt gezegd dat ze die bom eerder gegooid hebben omdat gedreigd was alle Nederlanders in een mijn op te blazen. Die bom was vreselijk, maar heeft waarschijnlijk wel mijn leven gered. Ik was 17 jaar toen ik uit het kamp kwam, maar ik woog nog maar 38 kilo. Er werd eten gedropt, maar je kon niet teveel eten want dan kon je ook dood gaan. Je zag zo onze ‘gevulde’ magen uitpuilen. Mijn vader herkend ik gelukkig nadat hij uit het mannenkamp kwam. Maar jongere kinderen en hun moeders hadden opeens eigenlijk een vreemde man om hen heen. Jaren na de oorlog zijn wij via Nieuw Guinea naar Nederland gegaan. Dat was een schok, ik kon hier niet wennen en alles smaakte anders. Er waren alleen aardappelen en dat lustte ik helemaal niet, ik lust ze nog steeds niet! Ik vond de kou vreselijk en daar ben ik ook nooit aan gewend. Ik schreef voor jullie mijn verhalen op en toen kwam alles weer boven. Het is zo lang geleden, maar ik ben niks vergeten. Op die leeftijd een oorlog en kamptijd meemaken is heel heftig. Ze hebben mij mijn jeugd en educatie afgenomen, daar heb ik mijn hele leven last van gehad.’

 

 

Archieven: Verhalen

‘Hij wist niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was’

Fred Dubiez was pas drie jaar toen de oorlog begon, maar kan Tom, Oskar, Floris en Rens van de Dongeschool nog veel vertellen. Dat doet hij in het huis waar hij tijdens de oorlog ook al woonde. Indrukwekkend is de lijst met namen, geboorteplaatsen en plaats van overlijden van veel van zijn familie van moeders kant die hij hun toont.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Ik was nog ontzettend jong en had dus niet goed door wat er gebeurde. Bovendien ging het leven voor de gemiddelde mens gewoon door. Ik speelde buiten met mijn vriendjes en ging naar school. Wij deden ook geen dingen die niet mochten, dat was te gevaarlijk. Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Mijn ouders zaten niet in het verzet en ook hadden we niet stiekem een radio in huis. Dat kon je allemaal beter niet doen met een Joodse moeder, dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders wilden de Duitsers absoluut geen aanleiding geven mijn moeder op te pakken, dat zou voor haar de dood betekenen.’

Is uw moeder opgepakt tijdens de oorlog?
‘Gelukkig niet. Wel moest ze een gele ster op haar kleding dragen; zo konden de mensen op straat zien dat ze Joods was, en er stond een grote J van Jood op haar persoonsbewijs. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Dat heette een gemengd huwelijk. Mijn opa en oma van moeders kant woonden verderop in de straat. Op een dag in 1943 waren ze verdwenen. Hetzelfde geldt voor mijn ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het waren gewoon mensen die naar hun werk gingen en voor hun kinderen zorgden, maar ze zijn zonder pardon meegenomen. Pas na de oorlog hoorden we wat er met hen is gebeurd.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten schaars, maar omdat ik enig kind was, lukte het mijn ouders mij genoeg te eten te geven. Op het werk van mijn vader was een Duitse toezichthouder, een heel aardige man. Hij zorgde goed voor zijn medewerkers. Af en toe kwam mijn vader met wat te eten thuis. Deze Duitse meneer wist overigens niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was, anders had hij zijn baan niet mogen houden. Soms ging ik met mijn moeder naar de gaarkeuken. Dan namen we ons bordje mee en kregen we eten, zoals bloembollen of suikerbieten. Bloembollen waren overigens echt ontzettend smerig, bah! Ook na de oorlog was het moeilijk om aan eten te komen; een paar jaar lang was het nog op de bon. Alles moest echt weer op gang komen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was geweldig, daar werden we zo blij van. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we toen ook woonden. Hierdoor zijn de herinneringen heel sterk en zie ik het allemaal heel goed voor me. Zo kan ik me nog herinneren dat ik hier voor het raam stond en heel simpel dacht: ooh de oorlog is voorbij! Ik realiseerde me goed dat we vrij waren, dat de spanning weg was en dat we geen gevaar meer liepen. Ik heb ook de aankomst van de geallieerden gezien. Die kwamen via de Berlagebrug Amsterdam binnen. Duizenden mensen stonden op straat de Canadese troepen toe te juichen.’

                 

Archieven: Verhalen

‘Voor het raam zagen we hoe onze ouders werden weggevoerd’

Elio, Lewis en Jason van de Dongeschool spreken Nanny Spier in haar huis aan het Vondelpark. Zij is in Scheveningen geboren, maar moest in de oorlog naar Amsterdam verhuizen. Haar ouders werden tijdens een razzia weggehaald, waarna voor de kleine Nanny een leven in de onderduik begon.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader, moeder en mijn negen jaar oudere zus in Scheveningen. We hadden een leuk huis met een grote tuin, vlakbij het strand. In de oorlog moesten we daar weg; we kwamen in de Rivierenbuurt te wonen. Die buurt noemden ze ook wel het getto van Amsterdam. Je moest een ster op en veel mocht niet meer. Op een dag was er een razzia. Mensen werden een voor een uit hun woningen gehaald, ook mijn ouders. Mijn zusje en ik wilden mee, maar dat mocht niet. We stonden voor het raam en zagen hoe ze in een vrachtwagen werden gestopt. Ze mochten niet eens zwaaien. Die avond waren we alleen thuis, er was niets te eten. We zijn samen in het grote bed gaan slapen en plasten in ons broek van angst. De volgende dag zijn we lopend naar mijn tante in Amsterdam-Oost gegaan; mijn zus mocht als Joodse tiener niet met de tram. We hebben daar een paar maanden gewoond. Als er een razzia was, zat ik in de kolenkast. Ik wist heel goed dat ik dan muisstil moest zijn. Maar het werd te gevaarlijk en toen zijn we gaan onderduiken op verschillende adressen in Nederland.’

Hoe was dat?
‘We zaten op adressen waar mensen heel naar tegen ons deden. Bij één gezin werd mijn zus zelfs als huishoudster gebruikt en ik werd opgesloten in de kast als ik geen bietjes wilde eten. Als een van ons wat mankeerde, of als het te gevaarlijk werd, dan werden we weer weggestuurd. We kwamen uiteindelijk weer terug in Amsterdam bij een vrouw die mijn tante via het naaiatelier kende. Zij was wel heel aardig. Vanaf daar zijn we via Arnhem naar Zeeland gegaan. Voor mijn zus was er plek in Middelburg, maar ik moest nog verder. Ik had altijd alleen maar een pop, een prentenboek en de kleding die ik aanhad. Het bloesje heb ik nog steeds. Ik kwam in ’s Gravenpolder terecht bij een Zeeuwse boerin met van die grote kappen op haar hoofd en met vijftien kinderen. Bij een dochter van haar kreeg ik een slaapplaats voor een nacht, maar daarna wilde ze me niet meer kwijt. Ik kreeg een andere naam, Elsje Zuidervliet, en ik wist dat ik niks mocht vertellen. Daar heb ik anderhalf jaar gewoond. Zeeland was eerder bevrijd en toen kregen we het advies om te evacueren. Wij sliepen in een hooiberg en hoorden de bommenwerpers. Bij terugkomst bleek er een bom door het huis te zijn gegaan. Ik zag een hele berg met rode vloeistof liggen, maar dat bleek gelukkig fruit te zijn.’

Hoe is het na de oorlog met u en uw zus gegaan?
‘Na een half jaar kregen we een brief van het Rode Kruis dat onze ouders twee maanden na de razzia in Auschwitz vermoord waren. Ik ben dus helemaal zonder ouders opgegroeid. Ik woonde bij mijn tante, die al wat ouder was en zelf geen kinderen had. Ik heb het niet echt leuk gehad, maar ik paste me aan. Er woonden veel NSB’ers in die buurt en hun kinderen zaten ook gewoon bij ons op school. Mijn tante had voor mij een regenjasje gemaakt en op een dag was daar door die kinderen een hakenkruis op getekend. Toen ben ik naar de Dongeschool, waar jullie nu op zitten, gegaan. In de oorlog mocht je niks onthouden, dus leren was voor mij lastig.
Van mijn familie zijn 72 mensen omgekomen in de oorlog. Voor mijn ouders en oom liggen Stolpersteine in Scheveningen. Ik leef nog en ik heb een heel leuk leven. Met mijn pleegouders uit Zeeland heb ik lang contact gehouden en met hun kinderen heb ik nog steeds een goede band.’

               

Archieven: Verhalen

‘Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen’

Oscar, Steven, Maceo en Felice van de Dongeschool gaan goed voorbereid op pad. Ze hebben wel 24 vragen bedacht! Bij Jack Eljon (81) vinden ze een goed verteller en horen ze over wat hij meemaakte op zijn verschillende onderduikadressen en hoe hij na de oorlog met moeite zijn moeder weer vond.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was nog te jong om te begrijpen wat oorlog betekende. Wij waren Joods en mijn ouders waren dus erg bang. We doken in Camperduin onder, vlakbij zee, bij een bevriende familie met een camping waar we normaal gesproken in de zomer kampeerden. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter. De buren van mijn tante waren NSB’ers, maar zij waren het die waarschuwden dat er binnenkort een huiszoeking zou komen. ’s Nachts werd ik over de schutting getild en mocht ik een week schuilen in het huis van die buren. Die nacht zijn er 837 mensen opgepakt, maar ik werd niet gevonden, want bij NSB’ers gingen ze niet zoeken. Mijn tante werd later alsnog opgepakt. Ze wilde erg graag naar de film en is daar zonder ster, omdat je als Jood niet naar binnen mocht, naartoe gegaan. Bij de uitgang werd ze meegenomen. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist hebben buren mij verraden in ruil voor de beloning die daarvoor stond: zeven en een halve gulden per Jood. De overburen zagen hoe Duitse soldaten aan de deur kwamen. Ik zat op dat moment op school. Toen hebben ze de bakkersknecht met een bakkerskar naar mijn kleuterschool gestuurd. Hij nam me mee, verstopt in de bakkerskar. Ik was net op tijd weg, want na het huis kwamen de soldaten me ook op school zoeken.
Mijn laatste onderduikadres was in Friesland. Ik woonde bij een boer met koeien, geiten, kippen en een groot stuk land met graan en aardappelen. Ook hier kwam weer een huiszoeking. Ik moest me in een tussenschot op zolder verstoppen. Het was een kleine kruipruimte waar ik net inpaste. Door de kieren van het tussenschot zag ik de Duitsers de zolder afzoeken. Het was vreselijk eng. Gelukkig hebben ze me niet gevonden, maar ik kan nog altijd niet tegen kieren. Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen. Dat gaat nooit meer weg.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam, Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Toen de oorlog voorbij was, hield ik me heel erg aan die belofte. Ze hebben me gesmeekt, geslagen en gedwongen, maar ik zei dat ik mijn naam vergeten was. In Westerbork kwamen lijsten te hangen met namen van kinderen die weer waren opgedoken, zodat de overlevenden hun kinderen terug konden vinden. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op die lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar Sneek, naar een gebouwtje van het Rode Kruis. “Hier is het jongetje dat zijn naam niet meer weet”. Ik kwam binnen en zag een rij vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in Westerbork vanwege de luizen. Ik moest de rij langs en kijken of mijn moeder er misschien tussen zat. Ik weet het nog precies, ze zat op de zeventiende rij. Ik sprong bij haar op schoot en drukte me dicht tegen haar aan. We huilden van geluk, ik had haar vier jaar niet gezien.’

             

Archieven: Verhalen

‘Net toen ik mijn moeders hand vastpakte, rukten ze me bij haar weg’

Dongeschoolleerlingen Amir, Max en Ivan gingen op bezoek bij Salo Muller. Hij was pas vier jaar toen de oorlog begon, maar kan zich deze verschrikkelijke tijd nog goed herinneren. Zijn ouders zijn allebei in Auschwitz vermoord. Salo werd ook opgepakt, maar werd in de onderduik ondergebracht, onder een andere naam.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Ik was vier toen de oorlog begon. Dan weet je nog niet wat dat betekent. Wel vond ik het raar toen we de ramen moesten verduisteren. En dat ik een ster op mijn kleren kreeg. Dat vond ik heel spannend ook. In 1942, toen ik zes was, begon de oorlog eigenlijk echt voor mij. Toen besefte ik: er gaan gekke dingen gebeuren. Mijn moeder bracht mij op een ochtend naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn hoor”. Daarna ging ze naar haar werk, waar mijn vader ook werkte. Maar daar stond een Duitse overvalwagen voor de deur. Al het Joodse personeel werd erin geduwd en naar de Hollandse Schouwburg gebracht waar alle Joden werden verzameld. De buurman haalde mij die dag van school en bracht me naar mijn tante in de Dintelstraat. ’s Avonds was daar een razzia. Mijn tante zei dat ik in de hoek moest gaan staan en pas weer tevoorschijn mocht komen als de mensen weg waren. Als eigenwijs jongetje ging ik toch kijken. Toen werd ik meegenomen naar de schouwburg, waar ik mijn ouders op het toneel zag staan. Ik rende naar ze toe, had net de hand van mijn moeder vast, toen een verpleegster en twee Duitse soldaten mij wegrukten. Ze brachten me naar de crèche aan de overkant. Vier dagen zat ik daar in een bedje, ik plaste en poepte er ook. Ik schreeuwde om mijn vader en moeder, want ik dacht dat ze aan de overkant waren. Later hoorde ik dat mensen op het podium diezelfde avond met de trein naar Westerbork werden vervoerd. Daar hebben ze negen weken gezeten waarna ze naar Auschwitz zijn gebracht en in 1943 zijn vermoord. Ik heb ze dus nooit meer gezien.’

Wat is er met u gebeurd?
‘Na vier dagen in de crèche kwam mijn oom mij halen en moest ik onderduiken. Vanaf toen heette ik geen Salo meer, want dat is een Joodse naam, maar Japje. Ik ben bij acht verschillende onderduikadressen geweest; daar bracht Piet Bakker, het pseudoniem van verzetsstrijder Piet Bosboom, me steeds naartoe. Ik was op die adressen hele dagen alleen, mocht niet naar buiten, niet naar school en ik miste mijn vader en moeder. Als ik lastig was, kreeg ik slaag. Alleen de laatste jaren in Friesland was het wat beter. Maar niet heel fijn. Op één adres sliep ik in een bedstee – zo’n bed in de muur met deuren ervoor – op een matras van hooi en onder een dekbed van stro. Daar kreeg ik astma van. Als ik naar de wc moest, klopte ik op de deuren maar niemand deed open, dus plaste ik in bed. Ook moest ik me verstoppen als er Duitsers langskwamen. Op een ander adres waren veel Duitsers in de buurt. Daar werd ik ’s avonds in een kruipruimte onder de grond gezet. Ze haalden een vloerkleed weg, deden de planken omhoog, lieten me erin zakken – als ik pech had, viel ik op mijn gezicht – en dan timmerden ze het weer dicht. Boven hoorde ik lawaai, terwijl ik tussen de ratten en muizen de hele nacht onder de grond lag. Bij het laatste adres moest ik me in het kippenhok verstoppen. Moet je je voorstellen, tussen tachtig kippen! Dan moet je heel stil zitten anders gaan ze fladderen en dat maakt heel veel lawaai.’

Hoe is het voor u afgelopen en denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Mijn tante kwam mij na de oorlog halen. Dat mijn vader en moeder allang dood waren, wist ik nog niet. Mijn tante zei ‘Salo’ en ik dacht: ik heet toch Japje? Dus ik was helemaal de kluts kwijt. Ze wilde mij meenemen naar Amsterdam, maar ik wilde dat eerst niet, omdat de mensen op mijn laatste onderduikadres als mijn opa en oma voelden.
Ik was bijna tien jaar en ging voor het eerst naar school. Ik zat op de Dongeschool, waar jullie nu ook op zitten. Daar kwam ik direct in de derde klas terecht, want ik kon goed leren. Ik heb de eerste twee klassen dus nooit gedaan. Ik ging elke dag tot vier uur naar school en had dan nog van vijf tot zeven uur bijles.
Ik denk nog vaak aan de oorlog, ook omdat ik geregeld les erover op scholen geef. Maar ook daarnaast gebeuren er altijd wel dingen, waarbij ik denk: dat had ik wel aan mijn vader of moeder willen vertellen.’

Archieven: Verhalen

‘Ik moest van de soldaten met mijn Joodse vriendje mee de vrachtwagen in’

Carel Wiemers was pas vijf jaar oud toen de oorlog begon. Zo jong als hij was, is hij meerdere keren aan de dood ontsnapt. Over zijn ervaringen heeft hij een boek geschreven. Lodewijk, Quinten, Sjoerd en Zenji van de Dongeschool hoorden uit eerste hand over wat hij heeft meegemaakt en konden hem van alles vragen.

Had u een vriendje in de oorlog?
‘Hans was mijn beste maatje, we deelden zelfs onze verjaardag. Op een zondag in 1943 was ik bij hem thuis aan het spelen en ineens werd er heel hard op de deur gebonkt. Er stonden Dutise soldaten voor de deur. Hans en zijn familie waren namelijk Joods. Toen de Duitsers binnenkwamen, moesten we met z’n allen in de woonkamer tegen de muur staan. Nadat de soldaten het huis hadden doorzocht en de ouders één koffer voor hen allemaal hadden ingepakt, gingen we naar buiten, ook ik. De moeder van Hans zei nog: “Deze jongen hoort niet bij ons, hij is niet Joods.” Daar hadden de Duitsers niets mee te maken. Ik moest mee, punt. Verschillende keren heeft ze het gevraagd, het antwoord bleef nee. Ze liet zelfs haar trouwboekje zien, de soldaten keken er niet eens in. Ik moest gewoon mee naar buiten.’

Bent u uiteindelijk meegenomen?
‘Buiten stond een vrachtwagen vol mensen ons op te wachten. De ouders en broer van Hans stonden al op de vrachtwagen en het moment dat ze Hans en mij ook op de vrachtwagen wilden tillen, pakte Hans mij heel stevig vast en zei: “Carel, ik ga met jou mee naar huis.” Door twee soldaten werden we ruw uit elkaar gerukt terwijl mijn vriendje mij vast probeerde te houden. Eén van die Duitsers gaf mij een schop onder mijn kont en ik moest wegwezen. Ik weet niet waarom ik opeens weg mocht, waarschijnlijk hadden ze geen zin in drama. Eigenlijk mocht ik van de Duitsers niet omkijken, maar zodra ik de hoek van de straat om was, heb ik toch gekeken. Ik moest weten wat er met mijn vriendje gebeurde. Tranen stroomden over zijn wangen, terwijl hij bij zijn moeder op schoot zat. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb. Ik heb hem daarna nooit meer gezien.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1943 hebben mijn ouders mij op de trein naar de Veluwe gezet. Ik zou daar eigenlijk een paar weken blijven om aan te sterken, maar dat werd langer. Ik woonde bij een boerenfamilie die mij als een eigen zoon behandelde. Op de boerderij was genoeg eten, ik heb dan ook geen honger gehad tijdens die vreselijke Hongerwinter. Ook als mensen uit de grote stad voor eten aanbelden, gaven ze altijd iets mee. Uiteindelijk ben ik pas na de oorlog weer terug naar huis gegaan. Ik heb nog steeds contact met mijn pleegbroers en -zussen.’

Hoe wist u dat Nederland bevrijd was?
‘Op de Veluwe luisterden we stiekem naar Radio Oranje; de radio was verboden en zat goed verstopt boven het plafond. Tijdens de bevrijding reden de Canadezen voor de boerderij over de weg. We juichten, we waren ontzettend blij. We kregen ook snoepjes en koekjes van de geallieerden. Triomfantelijk reed ik met mijn zelfgemaakte fietsje het erf af richting de weg. En opeens: PANG! Er vloog zo een raket over mijn hoofd, over de boerderij. Een wraakactie van een Duitse soldaat. Ik schrok me een hoedje. Door de luchtdruk was ik van mijn fiets gevallen. Nou daar lag ik dan. Ik wist niet hoe snel ik mijzelf in veiligheid moest brengen. Ik was bang dat de oorlog helemaal nog niet was afgelopen. Gelukkig bleef het bij die ene aanval bij ons en waren we echt bevrijd.’

                 

Archieven: Verhalen

‘We gingen met onze handen door de tarwe alsof het goud was’

Elvira, Bo en Elisa van de Dongeschool bellen gespannen aan bij het huis van de 85-jarige Ineke Sprenger-Hesselink. Hartelijk worden ze ontvangen met limonade en koekjes. Al snel is de spanning verdwenen en ontstaat er een mooi en interessant gesprek.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Rivierenbuurt en in de oorlog zijn we naar Driehuis, dat is in de gemeente Velsen, verhuisd. Het was daar gevaarlijk vanwege de nabijheid van de haven van IJmuiden. We waren erg bang dat we gebombardeerd zouden worden, dus droegen we uit voorzorg een pannetje op ons hoofd. Na een paar jaar wilden de Duitsers een tankgracht – de Atlantikwall – maken langs de kust, zodat de bevrijders niet naar Nederland konden komen. Toen zijn we naar Amsterdam verhuisd, naar de Waalstraat. In dat huis had een jong Joods stel gewoond. Ze waren pasgetrouwd, het bruidsboeket hing nog boven het bed van hun slaapkamer. Dat beeld vergeet ik nooit meer, dat was zo verdrietig.
In Amsterdam ging ik ook weer naar school. We kregen les in de kelder van de kerk; het laatste jaar in een weeshuis. Het meisje hier op de klassenfoto ga ik nog steeds mee om, we zijn al meer dan zeventig jaar bevriend.’

Had u broers of zussen?
‘Ik had een vijf jaar oudere broer die voor de arbeidsdienst opgeroepen kon worden. Daarom ging hij niet naar school en verstopte hij zich thuis. Hij had een kristalontvanger, een klein zelfbouwradiootje, waarmee hij Radio Oranje kon ontvangen. Dat was heel fijn, zo waren we op de hoogte van nieuwtjes. Hij maakte van elk nieuwsbericht een tekst, zodat mijn vader en ik het konden rondbrengen in de wijk. Mijn vader had een grote kaart van Europa aan de muur hangen. Als hij via mijn broer hoorde hoe ver de bevrijders waren, kleurde hij dat gebied met rood potlood in op de kaart. Toen we hoorden dat de bevrijders in Normandië geland waren, stonden we allemaal te juichen!’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We aten aardappelschillensoep of aardappelschillenstamppot van de gaarkeuken. Mijn ouders hebben heel veel geld, hun laatste spaargeld, uitgegeven aan een flinke zak aardappelen. Die zou met de boot over de Zuiderzee komen, maar de boot is nooit aangekomen en we hebben de aardappelen nooit gekregen. Mijn broer ging op de fiets naar de Wieringermeerpolder om bij de boeren ons linnengoed te ruilen voor eten. Hij kwam thuis met een zakje tarwe. We gingen met onze handen erdoorheen alsof het goud was. Tijdens de bevrijding stond ik buiten te juichen naar de Canadezen en Amerikanen. Er stond een bevrijder op een tank met een koekje in zijn hand. Ik tikte op zijn hand en hij gaf het koekje aan mij. Ik liep meteen naar huis. “Ik heb een koekje!” riep ik blij. We hebben het met z’n vieren opgegeten. Zoiets lekkers had ik nog nooit geproefd.’

               

Archieven: Verhalen

‘Er werd bij ons aangebeld en wij zouden eigenlijk ook opgepakt worden’

Hennie Kaspers-Loeza is het kind van een joodse vader en een niet-joodse moeder. Ze woont nu om de hoek van school, maar in de oorlog woonde zij aan de rand van Amsterdam Zuid. Vanaf haar huis keek ze naar Schiphol en het gebied waar nu de Pro Regeschool staat. Daarom wordt zij geïnterviewd door Iva, Samah en Esmee van deze school. Juf Clementine heeft iets bijzonders meegenomen: peremekugel (kugel met peren), een taartje uit de joodse keuken dat de moeder van Hennie ook maakte.

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘Het eerste wat ik merkte was een enorme herrie toen Schiphol gebombardeerd werd. Ik was 8 jaar oud. Je zag de flitsen en wij wisten dat wij nu aan de beurt waren. Je snapt het achteraf niet, maar het leven ging eerst gewoon rustig door. Ik speelde op straat met mijn vriendinnetjes. Als je maar aan de regels hield, dan ging het goed. Als kind merk je er dan niet zoveel van. In mijn school zaten Duitse soldaten, dus ging ik naar een andere school. Het went om soldaten met wapens te zien. Het waren ook gewone mensen, die helemaal niet iedereen dood wilden schieten. Ze waren tegen kinderen heel aardig, want sommige hadden zelf ook kinderen. Mijn man was al 18 jaar toen de oorlog begon. Hij moest eigenlijk ook het leger in of werken in Duitsland. Dat wilde hij niet, dus toen is hij ondergedoken. Hij is later in het verzet gegaan. Maar andere mannen werden wel opgeroepen voor de fabrieken en de vrouwen bleven hier achter zonder man.’

Wat is er met uw joodse familie gebeurd tijdens de oorlog?
‘Mijn vader moest een ster dragen en bij een speciaal werkkamp werken, maar hij woonde gewoon thuis. Op een avond, ik was 11 of 12 jaar, kwam hij niet thuis en mijn moeder is meteen gaan informeren. De hele groep bleek naar Westerbork te zijn gestuurd. Toen mijn moeder weg was, werd er bij ons aangebeld. Ze kwamen de vrouw en kinderen van die mannen ophalen en ons dus ook. Ik stond te trillen als een riet. We hebben de buurvrouw gehaald en zij heeft uitgelegd dat mijn moeder niet joods was. Mijn moeder is later naar Westerbork gegaan en heeft uitgelegd dat mijn vader met een niet-joodse vrouw getrouwd was en na een paar maanden kwam mijn vader zowaar vrij met een ontslagbewijs. Dat kon hij later ook tonen als hij gecontroleerd werd. Die strenge regels van de bezetters zijn eigenlijk zijn redding geweest. Mijn tante had twee kinderen, zij heeft haar pasgeboren baby meegegeven aan de mensen van de crèche, die probeerden hem te redden. Hij is ondergedoken bij een katholiek gezin en is de enige overlevende van die kant. Haar oudste kindje had wat aan zijn beentje en zij vond het beter om hem bij haar te houden. Wij wisten toen ook nog niet dat iedereen bijna meteen de gaskamers in ging. Mijn oom heeft diamantjes aan mijn vader in bewaring gegeven. Hij dacht die overleefd het wel en dan hebben we iets als we terug komen. Een van die diamantjes heb ik nu in een ring, want ze kwamen allemaal niet meer terug.’

Hoe was het eind van de oorlog?
‘Er was geen licht en verwarming, zelfs boekjes gingen in de kachel. Of we zaten op een fiets in de huiskamer voor een beetje licht. Eerst was er nog niet veel honger, maar eten was wel schaars. Er was bijvoorbeeld nog maar een half brood per week. Een keer waren er heel veel sperziebonen, toen hebben we een koffer vol naar mijn joodse oma gebracht. Heel soms waren er peren en konden we peremekugel eten. Het laatste jaar was er niets meer. Je kan je niet voorstellen dat er mensen dood gingen van de honger, zoals de ouders van mijn zwager. Met mijn zus liep ik met een kinderwagen naar de Haarlemmermeer en dan hadden we soms suikerbieten. Mijn moeder maakte daar koekjes van en die waren nog lekker ook. We zijn handig en slim opgevoed, daar heb ik nog steeds profijt van. Ik gooide niks weg en nu nog steeds niet. Bij de bevrijding waren wij niet echt blij, want wij wachtten op bericht van mijn joodse familie. Het is gek dat je daarna nog door kan leven. Ik denk nu vaak als ik wat meemaak: mijn nichtje is maar 12 jaar geworden. Voor mij voelt het daarom alsof ik in ‘reservetijd’ leef; daarbij verbleekt alles. Vroeger werd dat allemaal niet met kinderen besproken. Daarom vind ik het fijn dat jullie daar wel belangstelling voor hebben en dat jullie je in de oorlog verdiepen. Soms voelt het namelijk alsof we er nooit wat van geleerd hebben.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892