Archieven: Verhalen

‘Het was leuk dat je als kind ook je steentje kon bijdragen in het gezin’

Joop Bongers (84) en zijn vrouw Henny staan de leerlingen van de Rosa Boekdrukker al op te wachten als ze aan komen lopen voor het interview. Binnen in de hal zien Adam, Nathalie en Younes een vitrinekast staan met allemaal Amerikaanse modelvliegtuigjes die Joop verzameld heeft. Ze staan nog in de gang, maar de verhalen over de oorlog komen meteen al.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was vier toen de oorlog begon en daar heb ik hele duidelijke herinneringen aan. Ik ging toen net naar de kleuterschool in de Chasséstraat bij de Admiraal de Ruyterweg. Die school bestaat nog steeds. Ik moest naar school, maar ik wilde niet. Bij ons in de buurt, in de Van Kinsbergenstraat, was een speelgoedwinkeltje. Daar had ik een heel mooi, blikken treintje zien staan. Ik wilde alleen naar school als ik dat treintje zou krijgen. Ik kreeg het treintje en ging braaf naar school. Kort daarna kwam er op een dag een groep jongens van de jeugdstorm met geweren in hun nek het plein op bij ons. Ze gingen rondom het plein staan en schoten in de lucht. Mijn neef, die op dat moment bij ons thuis was, waarschuwde ons allemaal dat we niet bij de ramen moesten blijven staan. Hij stapte zelf achteruit weg bij het raam en stapte op het treintje. Het treintje was kapot en voor mij was de oorlog al begonnen. Alles zou kapot gaan.’

Hoe kwam u tijdens de oorlog aan eten?
‘Ik heb tulpenbollen gegeten en alles wat los en vast zat. Alleen suikerbieten kreeg ik echt niet door mijn strot. Mijn vader moest voor de Duitsers werken in de Fordfabriek in noord. De Duitsers zorgden redelijk goed voor die werknemers dus hadden we nog wel wat te eten. Als mijn vader niet werkte, gingen we naar de gaarkeuken bij ons om de hoek. Als daar aardappelen werden gebracht, vielen er wel eens wat aardappelen naast. Wij hadden als kinderen een prikstok, een lange stok met een spijker aan het eind. Daar konden wij zo die aardappelen mee pikken. Zo konden wij als kind ook ons steentje bijdragen binnen het gezin. Ik heb wel eens vaker wat gepikt in die tijd hoor. In de scholen op het Columbusplein waren Duitsers ingekwartierd. Daar werd veel eten gebracht. Ik zag een keer dat ze twee broden verloren waren en die heb ik toen gepakt. Eén van die Duitsers had het gezien maar knikte me toe dat het goed was.’

Hoe was het na de oorlog voor u?
De bevrijding was een feest. In de buurt waar wij woonden, werden er gigantische feesten georganiseerd. Overal in Amsterdam waren kleine kermissen, feesten en wielerrondes. Na de oorlog zeiden we allemaal ‘dit nooit meer’. Het is zo erg wat we tijdens die oorlog hebben mee gemaakt: het afvoeren van joden en zigeuners en andersdenkenden. Maar al snel na de oorlog hier begon er een oorlog in Korea, oorlog in Vietnam, oorlog in Cambodja. We gingen gewoon door. We hebben niks geleerd. Dat vind ik beroerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was ik nog te jong om in het leger te gaan, maar later was ik in dienst bij de marine. Ik moest in 1953 naar Indonesië en de zeeën daar lagen acht jaar na de oorlog nog steeds vol met mijnen. Hier in Nederland mocht je ook heel lang het duingebied niet in want daar lagen ook nog allemaal mijnen.’

         

Archieven: Verhalen

‘Een uur voor de bevrijding werd onze onderduiker doodgeschoten’

Amelia, Dylan en Levi van de Rosa Boekdrukkerschool mochten Ena Breukelaar (1934) interviewen over haar herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog. Ena zat een tijdje ondergedoken om de hoek bij de school vanwege het gevaarlijke verzetswerk wat haar vader deed. Tijdens het interview liet ze mooie foto’s van vroeger zien en een mapje met bonkaarten uit de oorlog. Ook had Ena haar pop Klompenhannes bij zich waar ze een leuk liedje van vroeger bij zong.

Wie kon u het meest vertrouwen in de oorlog?
‘Je was altijd op je hoede. Mensen die in het verzet zaten, die kon je vertrouwen. Maar zelfs dat was niet altijd het geval. Mijn vader zat in een verzetsgroep. In die verzetsgroep zat een vrouw die de hele boel tot twee keer toe verraden heeft. Mijn vader heeft gelukkig kunnen vluchten met nog een paar mensen. Hij heeft wel gezien hoe er een paar mensen van zijn verzetsgroep werden doodgeschoten. Dat zijn vreselijke dingen. De tweede keer kon hij ook vluchten, maar een derde keer was er geen ontkomen aan en moest hij naar de gevangenis in Scheveningen, het Oranje hotel. De verrader wist dat mijn vader een dochter had die ondergedoken zat. Toen de groep naar de gevangenis gebracht was, is de politie naar mijn onderduikadres gekomen om mij ook op te halen. Mijn onderduikfamilie heeft mij onder een stapel dekens gestopt aan het voeteneind van het bed. Ik moest heel stil blijven liggen en mocht geen geluid maken. Ook maakten ze de verduistering kapot in die kamer. Zo konden de mannen van de politie niet het licht aan doen, want dat mocht alleen als de ramen verduisterd waren. Gelukkig ben ik niet ontdekt.’

Waarmee speelde u in de oorlog?
Voor de oorlog speelde ik vaak buiten, vooral met Leo en David. Dit waren joodse jongetjes. Zij zijn met hun ouders en zus uit huis gehaald en naar Auschwitz gebracht. Alleen hun zus heeft het overleefd. Tijdens onze onderduikperiode mocht ik niet spelen. Ik kwam uit een heel streng gezin. Mijn vader zei altijd dat ik niet mocht spelen want ‘van spelen leer je niks’. Ik moest breien, haken, borduren, boekjes lezen, maar spelen was er niet bij. Ik kon natuurlijk ook geen kinderen bij mij thuis uitnodigen, want ik zat ondergedoken. En het was in die tijd ook te gevaarlijk om buiten te spelen. Omdat we vrij plotseling ons eigen huis hadden moeten verlaten, had ik niks aan speelgoed mee. Toen heeft mijn moeder aan mijn opa gevraagd, want die woonde een straat verderop, of hij een pop voor mij kon halen uit ons oude huis. Dat was Klompenhannes. Ik hield hem stevig bij me zodat ik niet alleen was toen ik onder de dekens verstopt lag voor de politie.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Aan het einde van de oorlog was er geen eten meer. Het eten wat er nog was, moest zo veel mogelijk worden afgegeven aan de Duitsers. Je had bonkaarten, maar je kon er niks mee want er was geen eten meer in de winkels. In Amsterdam is het vreselijk geweest. Er zijn heel veel mensen doodgegaan van de honger. Omdat mijn vader gevangen zat, moest mijn moeder alleen voor ons zorgen. Ze ging eens in de week op de fiets met houten banden naar mijn oom toe, hij was namelijk boer. Daar kreeg ze altijd wat melk en groenten mee. Eén keer kwam ze met een half kalf thuis. Dat was heel bijzonder. Vlees was er al heel lang niet meer. Ook ging mijn moeder door met illegaal werk. We hadden onderduikers in huis, onder andere meneer Dam. Omdat mijn vader in de gevangenis zat, was meneer Dam een soort vaderfiguur. Hij is met Dolle Dinsdag richting zijn huis op de Veluwe vertrokken. Daar is hij herkend en verraden. Hij is gevangen genomen. Op 5 mei hoorden we ’s morgens om acht uur dat we bevrijd waren, en hij is die ochtend om zeven uur uit zijn cel gehaald en doodgeschoten.’

         

Archieven: Verhalen

‘Pas na de oorlog vertelde mijn vader dat we een keer kat hebben gegeten’

Emre, Rana en Marwa gaan goed voorbereid op pad. Ze hopen op een gezellige ontmoeting en vooral dat ze de allerleukste oma zullen hebben die meedoet met dit project. Al meteen bij binnenkomst is het voor hen overduidelijk; dit is een oma met stijl. De 80-jarige Jopie heeft een huis waar ze zo zouden willen wonen, wat is het hier gezellig.

Hadden jullie te eten in de oorlog?
‘Ja, maar niet veel. Wat we hadden, deelden we met de buren. Wij woonden op drie hoog, en de oudere buren op twee en één hoog aten altijd met ons mee. Ook met de buren naast ons deelden we het eten. Toen er steeds minder was, gingen mijn vader en oudste zus af en toe op de fiets – met houten banden – naar de boeren. In ruil voor onze sieraden of lakens kregen ze dan wat eten. Die boeren gaven het eten echt niet cadeau; ik denk dat ze er best rijk van zijn geworden.
Toen er echt helemaal niks meer was, aten we ook bloembollen en een keer kat. Mijn vader had niet gezegd dat dat vlees op tafel van een kat was. Ik denk trouwens dat hij die op straat had gevangen. De buren aten mee en vonden het heerlijk. Pas na de oorlog heeft mijn vader verteld wat we die avond hebben gegeten.’

Hoe bang was u in de oorlog, op een schaal van 1 op 10?
‘Nou, ik was heel bang, dus zeker wel een 8. Ik was vooral bang voor de bombardementen en het schieten. ‘s Avonds moest alles verduisterd zijn; er mocht absoluut geen licht van binnen in huis naar buiten schijnen. Een keer deden mijn zusje en ik ’s avonds het gordijn toch een heel klein beetje open. Twee Duitse soldaten beneden op straat zagen dat en richtten hun geweer op ons. We werden snel door vader of moeder van het raam weggetrokken. Gelukkig schoten die soldaten niet, maar voor hetzelfde geld was er wel iets gebeurd! Ik was toen een jaar of vier en dat moment heeft ontzettend veel indruk op mij gemaakt. Het gekke is dat mijn vier jaar oudere zus het zich niet meer herinnert. Ik zie ze nog zo staan…’

Heeft u ook wel eens iets leuks meegemaakt tijdens de oorlog?
‘De saamhorigheid met de buren, dat was erg leuk. Het samen zijn, de gezelligheid. Alleen werden Sinterklaas en Kerstmis niet gevierd en op je verjaardag waren er geen cadeautjes. Je wist wel dat je jarig was, maar er was niks, ook geen lekkers. Speelgoed hadden we als kind dan ook niet. Ik had alleen een papieren aankleedpop.
Na de oorlog was het wel leuk, toen was het feest in de straat. Ik was zes en herinner me nog dat iedereen verkleed was. Geen idee hoe iedereen aan kleren kwam, want we hadden eigenlijk alleen maar lompen, ouwe kleren. Mijn buurman lag in een kinderwagen, verkleed als baby met een met mosterd besmeerde luier om; dat was heel grappig. Ik was verkleed als engel, mijn moeder had twee vleugels gemaakt. Heel eenvoudig hoor, maar wel allemaal zelf bedacht.’

           

Archieven: Verhalen

‘Bij mijn vader op de fiets werden we na spertijd aangehouden’

Het ouderlijk huis van Henk Ras ligt op een steenworpafstand van de Rosa Boekrukkerschool waar Jip, Lea en Emre in groep 7 zitten. Henk woonde aan de Willem de Zwijgerlaan en werd er geboren op 17 mei 1940, een week na het begin van de bezetting van Nederland. Aan de keukentafel in zijn woning in Zuid horen de kinderen hoe hij als kleine jongen de oorlog heeft beleefd.

Hoe oud was u toen de oorlog begon en wat kunt u zich het beste herinneren?
‘Als je als kind opgroeit met oorlog om je heen, lijkt dat gewoon, je weet niet beter. Ik weet wel dat we geen honger hadden, ook niet in de Hongerwinter. Ik kreeg zelfs meer te eten dan ik lustte! We aten zogenaamde koekjessoep als avondeten. Dat was een diep bord gevuld met heet water en Mariakaakjes. Dat was heerlijk! Wat we verder aten weet ik niet. Mijn vader ging op de fiets met houten banden naar de boeren om eten te halen. Ook weet ik nog dat ik met mijn moeder in de rij stond bij de gaarkeuken; dat was een plek bij een school waar eten werd uitgedeeld. Dan stonden we met een pan te wachten en kregen we een schep eten erin. Ook hadden we het niet koud want mijn vader nam altijd een schepje kolen mee uit de bioscoop – het Astatheater, dat is nu het Rozentheater – waar hij werkte. Daar hebben mijn vader en moeder elkaar ontmoet. Zij werkte er als kassière en hij als portier.’

Vond u het eng in de oorlog?
‘Nee, ik wist niet beter dan dat het oorlog was, het hoorde erbij. Ik heb niet veel soldaten gezien. Alleen een keer op de Weteringschans, toen ik een groep soldaten langs zag marcheren. Ik zag vanuit mijn raam ook vliegtuigen overkomen en een keer een beschoten vliegtuig dat dwarrelend naar beneden kwam. Bij ons in de straat was ook een bunker, een gebouwtje van beton, waar bewoners konden schuilen als er gevaar was. Het is nooit gebruikt, omdat Amsterdam het geluk had niet zo gebombardeerd te worden als Rotterdam.
Mijn vader had ook het geluk dat hij niet te werk werd gesteld. De Duitse bezetters hadden alle jonge Nederlandse mannen opgeroepen om voor hen te gaan werken, ver weg in Duitsland of verder, en zo ook mijn vader. Maar omdat hij vroeger tuberculose, een besmettelijke ziekte, had gehad, en de Duitse bezetters daar als de dood voor waren, hadden ze hem weggestuurd. ‘Raus!’ zeiden ze toen ie zich meldde. Dat was dus een geluk bij een ongeluk. Mijn vader is ook een keer aangehouden toen hij na spertijd met mij voorop de fiets zat. Na acht uur ’s avonds mocht niemand meer op straat zijn. Hij werd na die tijd aangehouden door een agent. Ik zat voorop de fiets, en niet achterop. Als smoes zei mijn vader dat ik van de fiets zou vallen als ik in slaap zou vallen achterop de fiets. Toen liet de agent ons gaan.’

Wat weet u van de bevrijding?
‘Aan de bevrijding heb ik wél hele sterke herinneringen. Iedereen wist dat de Canadezen Nederland binnen waren gekomen om ons te bevrijden. Een heleboel mensen gingen net als mijn vader, moeder en ik naar de Dam op 7 mei. Toen we achter het paleis aankwamen, hoorden we opeens schieten. Duitse soldaten schoten vanaf een gebouw op de Dam op de mensen. In paniek begon iedereen weg te hollen. Ook wij. We bleven rennen tot aan de Heiligeweg. Daar was een winkel waar iedereen in wilde vluchten, maar het hek bij de etalage ging dicht en zo werd ik platgedrukt tussen de mensenmassa. Dat was echt eng. Gelukkig werd de deur van de winkel opengedaan. Zo rolden we de winkel in en waren we veilig.
Er waren in die tijd ook allerlei bevrijdingsfeesten. Midden in mijn straat, op de hoek met de Jan van Galenstraat, was een kermis met zuurstokken en een zweefmolen. Dat was magisch.
Vlak na de bevrijding kregen we ook Zweeds wittebrood. Mijn moeder deed daar roomboter op. Dat was bijzonder lekker! En uit die tijd herinner ik me ook de viskraam op de Prins Hendrikkade. De Volendamse visboer riep daar: ‘zes palingen voor vijf gulden!’ En als dat niet werd verkocht, bood hij steeds meer palingen voor hetzelfde geld.‘

          

Archieven: Verhalen

‘Het wittebrood was nog lekkerder dan alle gebakjes die ik later at’

Atina, Aleyna en Badr zitten in groep 7 van de school die de naam draagt van de Joodse verzetsstrijder Rosa Boekdrukker. De kinderen zijn benieuwd of Thea Koning deze mevrouw of andere verzetsstrijders heeft gekend. Onderweg met de tram vragen ze honderduit over de oorlog en rekenen uit hoe oud Thea Koning nu is (95!!), wat zeker weten veel en veel ouder is dan hun opa’s en oma’s…

Hoe vond u het in de oorlog?
‘Ik vond het niet prettig, ik ben heel bang geweest. Er zijn hier geen bommen gevallen, maar we hoorden wel vaak het luchtalarm. Op de Blauwburgwal in het centrum is wel een bom gevallen. Van het luchtalarm, het afweergeschut en de vliegtuigen die overvlogen, kreeg ik – iedere keer weer – pijn in mijn maag. We woonden in een benedenhuis en als het luchtalarm ging, kwamen de mensen die boven ons op 1, 2 en 3 hoog woonden naar de grote hal beneden. Daar gingen we met z’n allen met ons rug tegen de muren van het trappenhuis zitten. Eén van m’n zussen zou binnenkort  gaan trouwen; we hadden kraaltjes op haar bruidsjurk geborduurd. Wat er ook gebeurde, als we moesten schuilen, ging de jurk mee.’

Heeft u in de oorlog over de verzetsstrijder Rosa Boekdrukker gehoord?
‘Nee, ik heb niet over haar gehoord. Je kreeg niks te horen. Alle Joden werden weggehaald, maar wij woonden niet in een zogenoemde ‘Jodenbuurt’. Dat was veel meer in de stad. Als ik in de Jodenbuurt had gewoond, had ik mijn buren weg zien gaan. Dan had je auto’s van de Duitsers voor de deur zien staan en gezien dat ze ze meenamen. Je had geen tv, geen radio, geen telefoon, geen krant; er was nagenoeg geen communicatie. Je wist niks, echt niks van een ander. Of wat er allemaal gebeurde. We hebben na de oorlog meer gehoord dan ín de oorlog. Ze hebben wel eens gezegd dat de Hollanders het maar hebben laten gebeuren, maar wij wisten er niks van. Hoe moet je dat aan de weet komen? Daar kan ik nog steeds kwaad over worden.’

Wat voor eten was er in de oorlog?
‘We moesten één brood met een heel gezin delen. Ik kreeg dan twee sneetjes brood voor de hele dag. Ik nam er dan zelf één en de andere sneed ik doormidden. De ene helft was voor mijn verkering – later mijn man – en het andere halve sneetje voor mijn broer. Ik woonde tegenover een klooster, naast de kerk. De zusters van het klooster hadden een gaarkeuken waar je met je pannetje eten kon halen, bijvoorbeeld aardappelsoep. Dat vond ik helemaal niet lekker; de schillen en pitten dreven er nog in. Maar ja, je had honger, dus je at het. Er was ook niet altijd genoeg voor iedereen, want als het op was, was het op. Er zijn toen veel kinderen en baby’s doodgegaan van de honger.
Omdat we zo weinig hadden, ging mijn vader met zijn zwager op de fiets de provincie in om eten te halen bij de boeren. Ze spaarden vooraf voedselbonnen op om wat extra eten voor onderweg mee te hebben. Zonder eten kom je niet ver. En op een fiets met houten banden – je hebt er geen idee van hoe dat fietst – al helemaal niet. Ze waren dan wel een paar dagen onderweg. Eén keer is het brood voor onderweg in de sloot gevallen!
Na de oorlog kregen we voedselpakketten, ik geloof uit Zweden. Vliegtuigen verspreidden die door heel Nederland; ik weet niet of het eerlijk verdeeld werd. In zo’n pakket zat een reep en wittebrood, dat was heel bijzonder. Dat was nog lekkerder dan alle gebakjes die ik later at. Je was niets gewend en dan opeens kreeg je dat!’

           

Archieven: Verhalen

‘Soms zaten er larven in de soep – die at je gewoon op’

Herbert Gunst (1931) en zijn jongere vrouw Ans komen voor een gesprek over Herberts oorlogsherinneringen graag vanuit hun woonplaats Hilversum naar Amsterdam. Aan Nova, Zidane, Raaf en Mylou van de Rosa Boekdrukkerschool vertelt hij bij café Radijs over het buiten spelen in oorlogstijd, de honger en de granaatscherven, om vervolgens even langs het huis waar hij opgroeide te lopen.

Wat deed u in de oorlog?
‘Ik was achtenhalf toen de oorlog begon. Op een gegeven moment hadden de Duitse soldaten onze school ingepikt. Wij werden bij een andere school gestopt. Dan had je een school met dubbel zoveel leerlingen. Dat losten ze op door halve dagen les te geven. De ene helft had alleen in de ochtend les, de andere de middag. Ja, dan had je een lekkere lange middag om te spelen. Ik speelde met mijn vriendjes vaak op het Hoofdweglandje. Dat is waar nu Slotermeer is; dat was er toen nog niet. Bij de groenteman aan de Jan Evertsenstraat jatten we dan een aardappel om die op een zelfgestookt vuurtje warm te maken. Dat smaakte naar niks, maar het was wel avontuur. Dat land was opgespoten zand, daar kon je doorheen zakken. Een keer zakte ik er dan ook zo met mijn schoen in. Ik gilde keihard: mijn schoen! Die wilde ik niet verliezen, want we hadden niet veel in de oorlog. M’n moeder was al niet blij als ik modderig thuiskwam – en dat kwam ik nogal eens – en helemaal niet zonder schoen. Een man is me te hulp geschoten. Mijn schoen en ik waren gered.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Er was niet genoeg te eten, omdat de treinen in het najaar van 1944 gingen staken. Er kwam geen eten meer naar Amsterdam. Wat er was, was niet lekker. We hadden heel vies brood en soms een aardappel. Mijn moeder haalde met een buurvrouw eten bij boerderijen in Halfweg. Ik heb bloembollen gegeten, en suikerbieten, daar kon je stroop van maken. Alleen was er geen gas of kolen meer om het fornuis mee warm te maken. En als je iets had om vuur mee te maken, zoals stukjes hout dat je toen in de trambaan kon vinden, deed je het liever in de kachel om warm te worden. Gelukkig waren er centrale keukens waar je soep – water met van alles erin – kon halen. Daar zaten soms ook larven in; die at je gewoon op, want je had honger. Dat is een heel hol gevoel.’

Heeft u ook bommen zien vallen?
‘Ik heb Engelse vliegtuigen over zien vliegen. Die waren onderweg om Duitsland te bombarderen. Maar als het mis ging, en de bommen eerder vielen, kwamen ze hier terecht. Dan hoorde je BOEM, BOEM en nog eens BOEM. En daarna: tikketikketikketik. Dat waren granaatscherven die vielen. De volgende ochtend gingen we dan de straat op, met de buurkinderen, om die scherven te zoeken. Ik verzamelde ze. Kijk, ik heb er hier eentje bij me.’

De kinderen bewonderen de granaatscherf die Ans in een zakje van de plaatselijke notenbar altijd meeneemt. Het stuk ijzer is zwaarder dan ze dachten. Daarna wandelen ze in enkele minuten naar het ouderlijk huis van Herbert en voelen ze – na deze ontmoeting – in zijn voetstappen een beetje wat hij toen, op dezelfde leeftijd als zij nu, voelde.

         

Archieven: Verhalen

‘Toen hadden wij dus een NSB-poes!’

Joke Lammen woonde met haar broer Lex, haar ouders en grootouders op de Admiraal de Ruyterweg in Amsterdam-West. Zij en haar broer Lex zijn beiden oud-leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool. Ze heeft nog een oude schoolfoto waar ze in marinejurk op staat. Op deze school stellen Leshane, Romaisa-Chalysa, Kay en Danielle vragen over de oorlog.

Weet u nog veel van de oorlog?
‘Ik was zelf nog wel heel klein, dus ik weet er niet echt veel meer van. Ik weet wel dat ik altijd heel stil moest zijn. Ook herinner ik de harde knallen en het luchtalarm. Dan schrok ik en begon ik heel hard te huilen. Mijn familie praatte altijd veel met elkaar en ook over de oorlog. Mijn broer heeft een boekje over de buurt geschreven. Ook heb ik veel over de oorlog gelezen. Dan denk ik wel eens: zat ik daar echt midden in? Als ik een film over de oorlog zie, kan ik zo gaan huilen. Ik denk dat het anders is, omdat ik wel in de oorlog geboren ben en niet vlak daarna.’

Hoe was het tijdens de Hongerwinter?
‘Wij waren met zes mensen thuis. Dat was dus al behoorlijk vol. En in de hongerwinter was het helemaal moeilijk om aan eten te komen. Mijn vader werkte bij een papierwinkel. Hij kon dan wel eens een pak papier ruilen tegen een brood of boter. Mijn moeder en oma gingen ook vaak op zoek naar eten. Mijn oma kon bijvoorbeeld van bloembollen een soort koekjesdeeg maken. In die tijd was er hier in de speelzaal van de school een gaarkeuken. Daar konden mensen die echt niks meer te eten hadden, soep komen halen. Nou ja soep, het was meer water met een kleurtje. Het zal voor mijn moeder niet zo makkelijk zijn geweest met een klein kindje midden in die oorlog.’

Hoe was het in deze buurt tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm ging, moest je naar de schuilkelder. Wij hadden geen schuilkelder, dus wij moesten op de trap gaan zitten. Mijn broer nam dan altijd dit koffertje mee. Daar zat zijn beer in, zodat hij ook iets van zichzelf mee had. Mijn vader wilde niet werken in Duitsland, dus hij sliep vaak in de winkel. Dan ging hij stiekem ´s avonds nog de straat op. Gelukkig hebben wij het allemaal overleefd. Maar mijn ouders zijn wel veel joodse vrienden verloren. Onze joodse buren hebben moeten onderduiken. Alleen hun zoon is daarvan teruggekomen. Wij hadden geen ruimte voor onderduikers. Dat was ook veel te gevaarlijk, want de buren aan de andere kant waren van de NSB. Op Dolle Dinsdag zijn zij gevlucht en hebben hun kat achtergelaten. Die hebben wij toen in huis genomen. Toen hadden wij dus een NSB-poes. Er woonden ook wel mensen die in het verzet zaten, zoals meneer Nauta. Maar daar wisten wij eigenlijk niets van. Als je echt iets geheim wil houden, moet je het aan niemand vertellen.’

           

Archieven: Verhalen

‘We komen uw zoontje laten onderduiken’

Hoewel Samuel de Leeuw nog niet geboren was toen de oorlog begon, kan hij Anthony en Channy-Lee van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord toch veel vertellen. Zijn ouders waren Joods en werkten bij de fabriek Hollandia Kattenburg in Noord. Meneer De Leeuw bracht de eerste jaren van zijn leven niet bij zijn echte ouders door, zijn moeder vond het veiliger om hem te laten onderduiken. Hij heeft een map met foto’s en andere herinneringen van vroeger meegenomen om ze aan de kinderen te kunnen laten zien. Dat vinden ze wel bijzonder.

Zijn uw ouders ook opgepakt bij de inval bij Hollandia Kattenburg?
‘De inval door de Duitsers bij de fabriek was in 1942, een jaar nadat ik geboren was. Mijn moeder was thuis bij mij. Mijn vader is helaas wel opgepakt. Hij is naar de gevangenis in Scheveningen gebracht en van daaruit is hij naar een concentratiekamp gestuurd. Pas in 1946 kreeg mijn moeder te horen dat hij in 1943 was omgekomen in kamp Auschwitz. Ik heb mijn vader dus nooit gekend.’

Waarom heeft uw moeder u weggegeven?
‘De oorlog was een hele moeilijke tijd, zeker voor Joodse mensen. Mijn moeder wilde na het verlies van haar man niet ook nog haar kind kwijtraken. Het leek haar daarom een goed idee om mij te laten onderduiken. Op straat sprak mijn moeder een vrouw aan van wie ze dacht dat ze Joodse kinderen liet onderduiken. De mevrouw ontkende dat want ze wist niet of het misschien een valstrik was. Maar het bleek wel waar te zijn. Diezelfde avond stonden er twee jonge mannen aan de deur die zeiden: ‘We komen uw zoontje laten onderduiken’. Mijn moeder moest mij meteen meegeven en ik werd ondergebracht bij een gezin in Limburg. Ik vind het hele mooie vorm van liefde dat mijn moeder mij heeft weggegeven. Je weet niet of je je kind nog terugziet, het is een laatste poging om je kind te redden. Heel moedig.’

Heeft u uw moeder nog teruggezien?
‘Gelukkig wel! Op een dag werd ik wakker en liep ik naar de slaapkamer van mijn pleegouders. Ik noemde hen papa en mama, want ik wist niet beter. Op het bed van mijn moeder zat een vreemde mevrouw. Ik vroeg: ‘Wie is die mevrouw?’ Ze zei: ‘Dat is je echte moeder.’ Dat vond ik heel vreemd. Mijn moeder heeft mij toen meegenomen naar Amsterdam. Maar ik ben altijd naar Limburg blijven gaan, naar mijn pleegouders. Die mensen hadden met gevaar voor eigen leven mijn leven gered. Ik ging vaak in de vakanties bij ze op bezoek. Tot hun dood heb ik contact met ze gehad. Tijdens de oorlog hebben mijn pleegouders contact gehouden met mijn echte moeder via brieven. Dan vertelden ze hoe het met mij ging. Ik vind het bijzonder dat ze dat risico hebben durven nemen.’

    

Archieven: Verhalen

‘Alle Joodse werknemers werden afgevoerd’

Monica Kattenburg woont in Soest. Adam, Hu-Mei en Christina van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord moeten daarom een eindje rijden, maar dat is best leuk. Vooral omdat ze langs het paleis Soestdijk komen. Als ze daar verstoppertje zouden spelen, word je echt nooit gevonden… Mevrouw Kattenburg heeft al pepernoten en limonade op tafel voor ze gezet. ‘Nou zeg, wij hebben echt geluk vandaag’, zegt Hui-Mei. Er zijn veel foto’s te zien, de originelen zijn naar het Joods Historisch Museum gegaan want hier liggen ze maar in een la. Mevrouw Kattenburg vertelt over haar vader Hans en opa Jacques die baas waren van Hollandia Kattenburg, een regenkledingfabriek in Amsterdam Noord, vlakbij de IJpleinschool. Ze is zelf geboren in 1948.

Wat voor fabriek was het?
‘Het was een hele grote fabriek, wel duizend mensen konden er werken, en het had hele hoge ramen. Dat was voor die tijd speciaal. Fabrieken waren vaak donkere ruimtes. Maar mijn opa vond dat het licht moest zijn, een prettige ruimte.’

Dus hij dacht ook aan mensen?
‘Zeker, hij stond erom bekend dat hij het belangrijk vond dat zijn medewerkers het goed hadden. Tijdens de oorlog is de fabriek altijd open gebleven. Er werkte heel veel Joodse werknemers. Die kregen allemaal een speciale stempel in hun identiteitsbewijs dat ze toestemming hadden om daar te werken. Zo dachten ze dat ze veilig waren en niet opgepakt zouden worden door de Duitsers. Door de oorlog waren mijn ouders nog niet getrouwd, maar wel verloofd. Maar toen kwam op 11 november 1942 toch een razzia…’

Hoe was het voor de Joodse werknemers dat de Duitsers de fabriek kwamen binnenstormen?
‘Dramatisch. Héél dramatisch. Het gebeurde om vier uur ’s middags. Iedereen moest binnen blijven. De Duitsers gingen elke afdeling af. Joden, niet-Joden, naar links, naar rechts… zo werden ze gescheiden. Alle niet-Joden moesten naar de kantine, dat heeft zo tot ’s avonds 8 uur geduurd. Zo konden mensen niemand waarschuwen; want de families van de Joodse mensen werden ook uit hun huizen gehaald. Ze werden bij elkaar neergezet en moesten in vrachtauto’s stappen. Alle Joodse werknemers, dat waren er toen 367, werden afgevoerd. En met alle opgepakte familieleden waren dat 826 mannen, vrouwen en kinderen, van alle leeftijden.’

Wat voor werk deden ze in Duitsland?
‘Ze werkten helemaal niet. Ze dachten dat ze zouden gaan werken, maar vanuit Westerbork (In Drenthe) gingen ze naar kamp Auschwitz en na aankomst werd je daar vergast. Van dit transport, dus van de 826 mensen, kwamen er maar 8 terug. Die kwamen in werkkampen terecht. Het waren vooral jonge, sterke mannen. Ook daar zijn veel mensen overleden, ze moesten heel hard werken en kregen heel weinig te eten. Ze moesten geulen graven, ook met slecht weer, zonder werkkleren of schoenen…’

Ik heb gehoord dat sommige Duitsers ook vriendelijk waren.
‘Ja, absoluut. Mijn vader was ondergedoken. Hij was bang om verraden te worden en besloot om met valse papieren als niet-Jood in Duitsland te gaan werken. Dat heeft hij begin 1943 gedaan, samen met Bob van den Berg die hij kende uit de Hollandia Kattenburgfabriek. Hij heette vanaf toen Henk Kuilman. Ze hebben zich vrijwillig aangemeld in een klein stadje en hebben in een machinefabriek gewerkt. Ze woonden in een pension. Daar ontmoetten ze aardige Duitsers. Mijn vader heeft in Gonnigen gezeten en heeft daar later tot het eind van de oorlog als portier gewerkt. Mijn ouders waren nog niet getrouwd maar kenden elkaar al wel. Ze waren verloofd en schreven heel veel brieven, wel 96 stuks. Wij hebben er een paar jaar over gedaan om de brieven te ontcijferen en om te zetten.’

Was Hollandia Kattenburg in de oorlog gesloten?
‘Nee, de fabriek bleef open maar de Joodse directie werd vervangen en er kwam een Duitser bij als een soort controleur. Dat gebeurde bij meer bedrijven. Zo kon het bedrijf wel doorgaan en hadden mensen werk. De niet-Joodse mensen gingen weer aan het werk na de razzia. Maar er waren wel veel mensen weg.’

Werd in het gezin over de oorlog gesproken?
‘Mijn vader heeft eigenlijk nooit veel verteld over de oorlog en ook niet over de razzia.
Toen de oorlog was afgelopen, heeft mijn vader ons wel opgevoed met iets wat hij heel belangrijk vond: we mogen de Duitsers niet haten. Het is verschrikkelijk wat er is gebeurd, maar je kan niet iedereen veroordelen omdat er een groep slechte mensen is geweest. Hij heeft daar ook goeie Duitsers gekend. Je moet kunnen vergeven.’

Archieven: Verhalen

‘In kamp Theresienstadt zag mijn vader ons weer terug’

Olaf Meyer en zijn broer Christian vertellen samen het bijzondere verhaal van hun ouders aan Leonieze en Manuela van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord. Af en toe lezen ze voor uit het boek dat hun vader schreef over zijn oorlogsherinneringen. Vader Sven had de Deense nationaliteit; om die reden moest het Joodse gezin in 1943 naar Denemarken verhuizen. Moeder Corrie was de dochter van Jacques Kattenburg, de directeur van de toenmalige regenkledingfabriek Hollandia Kattenburg in Noord. Olaf was nog een baby toen de oorlog begon, Christian was nog niet geboren.

Hoe verliep de oorlog voor uw ouders?
‘Ons gezin is in 1943 naar Denemarken gestuurd omdat mijn vader Deens was. Vanuit Denemarken probeerden zij op een nacht naar Zweden te vluchten, dat neutraal was.’

Christian leest dan een stukje voor uit het boek van zijn ouders over hun vluchtpoging naar Zweden:
‘Als de ouders en broers op weg zijn naar de haven waar ze op een boot de oversteek naar Zweden gaan maken, komt er een Duitse politieauto langs. Het gezin verstopt zich snel en gaat verder als zij denken dat het weer veilig is. In de buurt van de haven zien zij weer de lampen van een Duitse auto. Ze verstoppen zich in de tuin van een villa. Maar dan worden er lichten op hun geschenen en worden ze door de Gestapo (De Duitse politie) opgepakt.’

Jullie werden naar een concentratiekamp gestuurd. Hoe ging dat?
‘Onze ouders gingen eerst naar een Deens kamp, en vervolgens per trein naar Duitsland. Onderweg werd de trein stilgezet en werden de mannen van de vrouwen gescheiden. Onze moeder werd met twee kleine kinderen, Olaf en onze broer Peter, naar vrouwenkamp Ravensbrück gebracht. Vader moest naar een ander kamp, Sachsenhausen. Hij nam onze koffers mee. Drie maanden was hij daar, niet zo lang dus, maar het was wel erg zwaar. Op een dag werd er bijvoorbeeld gevraagd wie schoenmaat 42 had en een extra stuk brood wilde verdienen. Dat wilde mijn vader wel. Hij kreeg een zware rugzak met stenen op, en moest zo nieuwe militaire schoenen inlopen. Omdat hij dacht dat hij snel zijn gezin weer zou zien, nam hij telkens die koffers overal mee naartoe. Zelfs toen hij werd opgenomen in een ziekenhuis in Berlijn, bleef hij ze meezeulen. Gelukkig werd hij weer beter en in een kamp in Theresienstadt zag hij ons weer terug. ‘Dag oom Sven’, zei Olaf toen hij onze vader weer zag. Hij herkende hem niet meer.’

Is het boek van jullie ouders uitgegeven?
‘Het is in Denemarken uitgegeven. In Nederland wilden onze ouders dat het pas uitgegeven zou worden na hun dood. In april 1945 gingen we naar Zweden en in mei door naar Kopenhagen. In ons appartement zat mijn moeder de hele dag te tikken. Het boek is in twee talen geschreven. Het Nederlands van vader was best goed, maar mijn moeder heeft het vast toch nog verbeterd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892